Carolina van Eldenberg. Tweede deel
(1812)–Petronella Moens– Auteursrechtvrij
[pagina 334]
| |
Mevrouw Eldenberg aan Mevrouw Edeling.Geliefde Tante!
Ik haal weer vrij adem; het doodsgevaar, waarin zich mijne edelmoedige beschermer bevond, is voorbij; niets doet mij meer voor het leven van den besten Jongeling vreezen, en welhaast hoop ik den vurigsten wensch van mijn hart voldaan te zien, den wensch namelijk, om mijnen dierbaren Vader en u te omhelzen. Ik kan mij naauwelijks voorstellen, dat ik die gelukkige oogenblikken zal beleven; de rampen, die ik verduurd heb, doen mij alle vreugde, die de toekomst mij beloofde, mistrouwen. Mevrouw diediger heeft u getrouw alles, wat den braven van nieuwvlied getroffen heeft, zoo wel als den hagchelijken toestand, waarin schrik en droefheid mij gebragt hadden, van tijd tot tijd gemeld Ga naar voetnoot*. Ik zal daar dus niets meer van zeggen, maar wel, dat nooit het vreesselijk gerucht, dat mij zoo onverwacht, zoo hevig ontroerde, uit mijn geheugen, waar mijne verbeelding het telkens nog met de levendigste verwen kleurt, zal gewischt worden. O mijne lieve Tante! ik vreesde niets; de lange, stille winter-avond | |
[pagina 335]
| |
vloeide vreedzaam voorbij, in het zoetste genot van huisselijke vriendschap en gezelligheid. van nieuwvlied zat op mijne kamer, tegen over mij, een' brief aan zijn' Vriend waarburg te schrijven; Mevrouw diediger las mij de gedichten en Romanses van burger in de eigene taal des Dichters voor, en mijn kleine eduard lag mij uit zijn wiegje, nog al kraaijende en spelende, lachjes en zoenhandjes toetewerpen. van nieuwvlied werd geroepen; men had zijne hulp in het huis, waar hij woonde noodig. Vrolijk en vol drift verlaat hij mij; maar, na eenige oogenblikken hoor ik beneden een ongewoon gerucht; ik wilde naar beneden, Mevrouw diediger hield mij tegen; mij dacht, ik hoorde den ouden frederik, op eenen kermenden toon, den naam van zijnen Meester noemen; nu kon mij niets meer weerhouden, ik vloog heen, en goede hemel! daar lag van nieuwvlied, die zoo even nog door kracht en gezondheid gloeide, met geslotene oogen, met de doodverf op zijn gelaat, en geheel met bloed, dat uit zijne borst vloeide, bemorst. Ik gaf eenen luiden gil, en zonk op het schijnbaar lijk magteloos neder. Verscheidene dagen bewaarde eene weldadige gevoelloosheid mij voor nieuwe smartelijke gewaarwordingen. Toen ik weer tot mij zelve kwam, vertrouwde ik niet één berigt, dat men mij, van mijnen geliefde Vriend gaf; ik moest hem zien. Zijn leven was nog niet buiten gevaar; maar ik, ik zijne eenige Vriendin, waar voor hij zijn bloed op- | |
[pagina 336]
| |
offerde, wilde dat leven behouden. O! toen ik hoorde, dat van eldenberg zijn Moordenaar was, alleen uit helsche wraakzucht, o! toen dacht mij, kon ik niet te veel voor van nieuwvlied doen; dankbaarheid is immers aan het onbedorven hart eigen, en welk eene dankbaarheid moest het mijne niet voor den edelen Jongeling verteederen? Ja, ik gevoelde, dat het mijn pligt was, hem al de verzachting, hem al de vertroosting, die in mijn vermogen was, toetebrengen, en dit deed ik ook getrouw, voor zoo veel mijne zwakke krachten het toelieten. O! lieve Tante! zoo ras hij zijne matte oogen op mij vestigde, terwijl ik voor zijn rustbed zat, scheen het levensvuur weer in hem te ontgloeijen. Het verlies van bloed had alle zijne levensgeesten uitgeput, maar de toon van mijne stem scheen die weer optewekken. Nooit drukte ik zijne krachtelooze hand in de mijne, of een levendige blos van genoegen verwde zijn gelaat, en met vriendelijk lagchende lippen stamelde hij: ‘Lieve carolina! eenige dierbare Vriendin! van mijne ziel.’ Ik scheen dagelijks in sterkte en gezondheid toe te nemen, want de hoop op het behouden van mijnen Vriend, scheen voor mij de dauw des levens te zijn; en deze hoop is niet verijdeld. Zoo lang van nieuwvlied niet volkomen buiten gevaar was, week ik naauwelijks een oogenblik uit zijne kamer; want gij begrijpt, lieve Tante! dat hij aan het huis van den Heer diediger, waarin men hem bijna stervend had gebragt, | |
[pagina 337]
| |
ook gebleven was. Ik gevoelde in al dien tijd niets van mijn eigen lijden, schoon een aanhoudende koortsachtige gloed mijne zwakke krachten dreigde te verteeren. Alle mijne zenuwen waren overspannen, en ik waande alles te kunnen doen; doch toen de geliefde Vriend, ach! toen de redder van mijne onschuld, toen mijn eenige beschermer aan mijn vurig biddend hart was terug gegeven: o! toen gevoelde ik weer mijne voortdurende ongesteldheid. Intusschen geven de Geneesheeren den moed, om mijne gezondheid te doen herbloeijen, niet op; de naderende lente en het zorgvuldig gebruik der wateren uit de hier ontspringende gezondheidsbronnen voorspelt, volgens hun zeggen, mij eene volkomene herstelling. Intusschen grieft het mij, zoo lang gescheiden te zijn van den besten, den zoo hartelijk beminnenden Vader, en van u, mijne moederlijke beschermster! O! zoo ik mijn' Vader eens niet weder zag! Zoo hij in mijn afzijn de eeuwigheid insluimerde! Lieve Tante! mijne oogen schemeren door tranen, terwijl ik dit schrijf. Maar waarom zoude ik ook nog door deze smart gefolterd worden? Neen, neen, God is de liefde zelve. Hij doet zijne zwakke sterfelijke kinderen nooit boven hunne krachten lijden. Ik zal nog aan deze zijde des grafs de vreugde des wederziens genieten. Dierbare Vader! de Goddelijke zorg zal uw ouderdom overschaduwen; uwe carolina zal nog vreugdetranen aan u hart weenen; zij zal de lieve welkomgroet nog van uwe ze- | |
[pagina 338]
| |
genende lippen kussen; zij zal u den kleinen blozenden eduard, uwen eenigen, dierbaren afstammeling, nog vrolijk aanbieden; ja, het schuldeloos lagchend knaapje zal u nog met mollige handjes omhelzen, want de natuur zelve vormt eene soort van heilige harmonie tusschen de reine ziel des blijmoedigen tevredenen Grijsaarts, en de nog onbevlekte kinderlijke onnoozelheid. Ja mijn Vader! de kleine lieveling zal u teeder beminnen; liefkozende zult gij hem op uwe knieën wiegen, terwijl zijne poezelige handjes u de rimpels van het voorhoofd streelen, of zich spelende in uwe zilvere lokken verbergen. Ik ontving zoo even een' brief van den Heer balcour, waarin hij mij het blijde berigt geeft, dat hij in de volgende maand met zijne lieve Nicht lucie een reisje naar K... denkt te doen, om zijn' braven willem, die zoo veel voor mij gedaan heeft, en die als uit de armen des doods aan de maatschappij is wedergegeven, te zien, en met vaderlijke teederheid te omhelzen. O Tante! hoe verlang ik naar dezen waardigen man, en naar lucie, mijne oude speelgenoote. Ik heb van de gelukkige emilia en van haren waarburg ook vriendschap ademende brieven. O! welk een wellust is het niet, dat zoo vele edele harten voor mij kloppen. Alle mijne uitzigten schijnen weer helder en vrolijk te worden, nu mijn Vriend en beschermer herstelt. O! gij weet, op welk eenen voortreffelijken Vriend ik mag roemen. O! zoo ik hem nog, zonder schending van | |
[pagina 339]
| |
eenigen pligt, als Echtgenoote kon beminnen! Maar lieve Tante! wat ontvloeit daar aan mijne pen? Neen, ik wil het niet doorhalen, want het was de taal van mijn hart. van nieuwvlieds vriendschap is voorzeker de fijnste, de verhevenste liefde; maar waarom stoort dit mijne rust? Is het niet genoeg, dat ik zijne Vriendin, zijne Zuster ben? Mijn eduard leeft immers niet meer. van nieuwvlied heeft berigten van zijn' dood, doch zij zijn niet volkomen zeker; hij ontziet geene moeite, geene kosten, om hier omtrent zekerheid te verkrijgen; maar waarom toch al deze zorg? O lieve, dierbare, moederlijke Vriendin! ik durf mijn hart niet onderzoeken; het voedt geene strafbare wenschen; neen! dit is den Alwetenden bekend; het behoort nog aan eduard, maar ik beef voor mijne eigene zwakheid. Vaarwel! ik omhels u en mijn' geliefden Vader, en blijf eeuwig u liefhebbende
carolina van eldenberg. |
|