| |
| |
| |
De Colonel van Wunningen aan Mevrouw van Zellingen.
Geliefde Zuster!
Van harten geluk met het huwelijk van uw eenig dierbaar Kind! Met regt moogt gij nu een weinig trotsch wezen, lieve zorgvuldige Moeder! Gij hebt aan uwe schoone bestemming voldaan, gij hebt een nuttig, een bekoorlijk lid der maatschappij opgevoed, gij hebt eene lieve verstandige gezellin op den weg naar ons eeuwig huis voor eenen eerlijken en braven man gevormd. Wat zeg ik? Gij hebt eene Moeder van volgende geslachten, die welligt in den jongsten dag der wereld nog bestaan zullen, gevormd. Ja ik herhaal het, gij moogt met regt trotsch zijn. Alle Ouders van wel opgevoede Kinderen hebben daar eenig regt toe. Goede God! ik verheug mij, wanneer ik hier door mijne tuinen en dreven rondwandel, en de bloemen, die ik voor de middagzon beschutte en met frisch water drenkte, met zulke schitterende verwen getooid zie opbloeijen; of wanneer ik de jonge boomen, die ik met eigene hand in dezen vruchtbaren grond plantte, de welige takken vol bladeren en bloesems zie uitbreiden: maar welk een' wellust moet het ouderlijk hart niet met volle teugen genieten, wanneer zij het kroost, waaraan zij het leven schonken, | |
| |
en waarvoor zij zoo onvermoeid nacht en dag waakten en zorgden, eindelijk, met alles, wat tot menschengeluk dient, bekend, het groot tooneel des werkzamen levens zien optreden! Vooral moet gij, lieve Moeder en Weduw tevens! dezen nameloozen wellust in vollen overvloed genieten. Gij hebt zoo geheel alleen de taak der opvoeding voltooid; en het genoegen, dat ons het verrigte werk geeft, is altijd afgewogen naar de moeite en zorg, die wij aan dat werk besteed hebben. O! hoe bedroefde mij uw lot niet, toen gij daar bij het lijk van uwen ontijdig gestorvenen Echtgenoot zat, met emilia als eene kommerlooze Zuigeling, die van alles onbewust, spelende lagchte, terwijl uwe heete tranen haar blozend gelaat besproeiden, in den arm, en door nog drie hulpeloos weenende kinderen omringd. Elk, wiens hart niet geheel versteend was, moest toen uwen toestand betreuren. Doch gij kwaamt het leed te boven, lieve Zuster! en moeder-vreugde verzoette elke bitterheid, die het beproevend lijden u deed verduren. God ontnam u drie lieve Kinderen, maar ook van deze jonge hemelingen zijt gij Moeder; Gods Engelen, en de meer verlichte zaligen, die uw kroost in de onzigtbare wereld opgevoed hebben, juichen u met zegenende blijdschap toe. En nu, het eenige pand, dat u op deze aarde overbleef, dat uwe zorg met zoo veel liefde en teederheid beloonde, is heden eene gelukkige Echtvriendin, en de verzorgende pleegmoeder van twee halve weesjes geworden. Al het heil, | |
| |
dat emilia om zich henen verspreidt, dauwt u de liefelijkste geuren toe. Ja, mijne Zuster! deze uwe goede werken, gedurende de opvoeding van uw Kind verrigt, volgen u tot aan den afloop der eeuwen, tot op den dag der groote algemeene vergelding.
Zie, ik moet het u nogmaals zeggen, het huwelijk van uwe emilia verblijdde mij. Zeker, ik moet het bekennen, ik had haar gaarne de Vrouw van eenen dapperen, braven Krijgsman, gelijk leonard, gezien. De blijmoedige emilia, die altijd met zulk een helder oog om zich heen ziet, was, dacht mij, regt geschikt, om hare hand aan eenen Krijgsman te geven, en om zonder nuttelooze angstvalligheid, zelfs den moed van haren besten Vriend te doen ontvlammen; doch ik heb ook volstrekt niets tegen hare gedane keuze. Neen, verstandige Geestelijken, die zich aan de bevordering van waar menschengeluk toewijden, die standvastig eigene neigingen tot ondeugd bestrijden, en zich tot ware voorbeelden van onschendbare pligtsbetrachting heiligen: zie, zulke standvastige, verstandige Geestelijken zijn in mijn oog zedelijke helden. De bescheidenheid en menschenliefde, die hen in alle omstandigheden bezielt, boezemt zelfs den boosaardigsten losbol ontzag voor hun in; en de hoogachting van allen, die de deugd hoogschatten, is eene in het oog blinkende ridderorde, waarmede elk, zonder onderscheid, hunne ware verdiensten omhangt. Den ouden Heer waarburg heb ik altijd als een' edel- | |
| |
denkenden Predikant hooren roemen; en zijn Zoon, dit vertrouw ik, zal zijne voetstappen gevolgd zijn. Heil dan met deze verbindtenis! De brief met fraaije gouden randen, die mij dat berigt bragt, was voor mijne ziel een welkome bode des vredes. Met verrukking las ik de namen van waarburg en emilia. God zegene u Kinderen! zeide ik overluid, zulk een huwelijk tusschen twee reine zielen is voor de menschheid veel meer nuttig en glorierijk, dan de grootste overwinning door het eene helden-leger op het andere behaald. Mijn hart zegent ook den eerlijken leonard; hij heeft eene Gade gelijk emilia verdiend. O mijne lieve beste Zuster! die brave man is mij vóórgekomen in voor u te zorgen. Als Broeder moest ik dit lang gedaan hebben, doch mijne zaken, ik moet het openlijk belijden, waren, gedurende mijne onderscheidene veldtogten, droevig in de war geraakt. Ik had die in slechte handen vertrouwd; nu is alles weer op eenen goeden voet; maar terwijl ik nog plannen maakte, om u leed te verzachten, komt de edelmoedige leonard, en neemt bij overrompeling de gelukkige hoogte, waarop ik zoo lang het oog had gevestigd in, en versteekt mij van de eer en gelegenheid om bij God en menschen roem te verwerven. Tranen heb ik gestort, zoo vaak ik mij uwen kommervollen staat voorstelde, toen de listige van eldenberg ook nog de laatste bezittingen van eene hulpelooze Weduwe en eene onmondige Wees wegroofde; maar die booswicht ondervond reeds de | |
| |
vreesselijke gevolgen van zijne zwarte misdrijven.
Opgetogen door de aandoenlijkste blijdschap, lieve Zuster! kan ik u melden, dat zijn Zoon, ach! de Zoon der Zuster van mijne zalige Echtvriendin, niet slechts leeft, maar dat hij aan deugd en godsdienst op de plegtigste wijze, voor het sterfbed van zijnen wanhopenden verleider, trouw heeft gezwooren. Sedert lang hield ik eduard voor dood; hij zelf wilde voor de geheele maatschappij dood zijn, daar hij toch waande, niet tot haar wezenlijk heil te kunnen leven. Zonderling waren zijne lotgevallen; doch ik zal u die niet melden. Hij leeft nog onder eenen vreemden naam. De liefde voor zijne carolina, eene liefde, die in zijn jeugdig hart reeds geworteld was, en die hij ligtzinnig en trotsch onderdrukte, die liefde zelve wreekt zijne mishandelde, zijne verlatene Echtgenoote. eduard aanbidt haar; doch hij gevoelt, dat hij zulk een rein hart niet waardig is, en wil alle uitwendige verbindtenissen met haar vernietigen. Liefde en berouw vervullen zijn geheel aanwezen, Doch laat ik u het schrikwekkend einde van den snooden, den diep bedorven finelli, die zoo velen op den weg der deugd deed struikelen en vallen, beschrijven. Ik heb daar nu regt tijd en lust toe. Eene nietsbeduidende ongesteldheid verhindert mij uit te gaan, en ik geniet in eene luchtige, van alle zijden opengeschovene koepel, in den Hollandschen smaak gebouwd, de levenswekkende voorjaarskoeltjes, die met duizend bloezemgeuren beladen, met | |
| |
mijne lokken spelen, en mijne schrijfpen omwaaijen.
In mijn vorigen sprak ik u met een woord van mijnen Vriend, den Marquis ....., wiens Dochter constantia mede het beklagenswaardig slachtoffer van finelli's wellust en wreedheid geworden is; ook zeide ik u toen, meen ik, dat de geheel ontaarde Vader, met baldadige boosheid geweigerd had, den onschuldigen Zoon der jonge, ongelukkige constantia aan de treurende familie aftestaan. Nu dan, dit Kind werd door finelli, onder den naam van franscisco in de eerste jaren der kindsheid opgevoed. Het was het kind, zoo vertelde de laaghartige booswicht, van een' gemeenen doch dapperen Soldaat, die gesneuveld was, en wiens Vrouw zijn' dood niet lang overleefde; uit ontferming trok hij zich den hulpeloozen jongen aan; en de wreede moordenaar van constantia poogde toen nog toejuiching in te oogsten; doch het weerloos knaapje telde naauwelijks vijf jaren, toen het verstoten en aan het mededoogen van zijne arme Voedster, die haar brood moest bedelen, overgelaten werd. Niets hoorde finelli sedert van dezen ongelukkigen Zoon, en te vergeefs waren alle pogingen van den Marquis, om hem optesporen. finelli verzekerde met de duurste eden, dat het kind, slechts een paar weken na deszelfs geboorte, gestorven was. Doch nu tien maanden geleden bevond zich de goede, oude Marquis op een klein, geheel eenzaam, digt aan zee liggend landgoed, dat weleer het meest geliefde verblijf van zijne con-
| |
| |
stantia was. Na haar' dood had de troostelooze Vader het nog niet bezocht; doch nu werd zijne tegenwoordigheid daar vereischt. Te middernacht ontwaakt hij, door een verward gerucht, dat zich in zijn huis verspreide. Hij rukt het gordijn van zijn rustbed open, en tracht meer duidelijk te hooren. Doch oordeel over zijne verbazing, toen hij bij het helder brandend nachtlicht een' forsch gespierden Jongeling, voor het beeld van constantia, dat in zijne kamer hing, in de hevigste ontroering zag staan. Dit welgelijkend beeld, was door den grootsten Kunstschilder uit het rijk vervaardigd, en de Marquis had met eigene hand de volgende regels daar onder geschreven.
Dit was mijne dierbare constantia; de eenige wellust van mijn leven. Schoon was zij, als eene bloeijende lentebloem, en rein als een Engel; maar finelli, wiens naam bij God en menschen tot afgrijzen verstrekt, ontheiligde hare onschuld, scheurde haar van mijn Vaderhart, en wierp haar in de armen des doods. God zij hare zachte ziel, en het onnoozel Kind, waarvan zij Moeder werd, en waarop hare schande rust, genadig!
De Jongeling las bij herhaling, half overluid, deze regelen, en sloeg zich met eene geslotene vuist voor het hoofd. Waarop hare schande rust? - brulde hij met eene gesmoorde stem, - Ha! die schande, wil ik in finelli's bloed afwassen. Hij vergeleek eene kleine afbeelding, die op zijne borst hing, met het groote schilderij, en riep als in ver- | |
| |
voering. ‘Hoe bevallig waart gij, ongelukkige constantia! schoone, verleide Moeder van den rampzaligen francisco!’
De Marquis poogde te spreken, doch het vermogen daartoe, ontbrak hem. Intusschen scheen een woest gedruis de kamer te naderen. franscisco vloog naar de deur, sprak eenige woorden op een' forschen toon, en sloot die weer toe. De ontstelde Marquis strekte werktuigelijk de armen naar hem uit: ‘Wie zijt gij?’ - vraagde hij sidderende. - ‘Wie?’ antwoordde franscisco, toetredende, ‘ik ben uw in schande geteelde Kleinzoon. Ik ben franscisco, die zijne Moeder zal wreeken; die zijn' Vader vervloekt en op een schavot welligt zal sterven.’
‘Zoon van mijne constantia! mijn Zoon! o mijn Zoon! kom in mijne armen!’ - riep de Marquis - ‘O! zelfs in uwe woeste gelaatstrekken herken ik de zachtheid, de edelheid van mijne constantia. O! laat ik u omhelzen en sterven.’
franscisco had zich aan zijne borst geworpen, doch ijlings rukte hij zich los. ‘Dit was het eenige gelukkige oogenblik mijn levens!’ - riep hij - ‘Eenmaal haalde ik nog onschuldig adem aan uw hart, edele Grijsaard! maar weet gij wien gij omhelsd hebt? Een roover, een moordenaar! Zie, deze handen zijn met menschenbloed geverwd. De snoode finelli heeft mij verstoten; mijne getrouwe Voedster, die ook eenmaal de Voedster | |
| |
van uwe constantia was, maar die door hare betrekkingen op eenen bandiet, op eenen laaghartigen sluipmoordenaar, van u verbannen werd: die Voedster heeft mij, met het brood, dat zij bedelde, het leven onderhouden. Eindelijk werd zij de Vrouw van een Opperhoofd der stoutste Rooverbende. Al vroeg kende ik door haar mijne afkomst, mijne noodlottige geboorte, en mijnen afschuwelijken Vader; aan wien ik mij wreeken wilde, zoo ras mijne krachten het toelieten. Opgegroeid onder roovers, en met de brandende vonken van menschenhaat in de borst, verrigtte ik nog jong reeds heldendaden; en schoon naauwelijks twintig jaren oud voer ik het bevel over de stoutmoedigste mannen. Dezen nacht waren wij van den weg, die ons tot het volvoeren van eene groote onderneming moest geleiden, verdwaald. Wij troffen deze kleine landwoning aan, en het eenparig besluit was, om voor het minst deze geringe post te overweldigen; de buit zoude ons tog altijd nog eenige vergoeding voor de ondergane teleurstelling schenken. Doch toen mijne mannen een' van uwe gekluisterde dienstboden vraagden, in wiens huis wij ons bevonden, sidderde ik op het hooren van uwen naam. Doch ik wilde u zien en drong daarom alleen in uwe slaapkamer, waar ik het bekoorlijk beeld mijner zalige Moeder aantrof. Ja zalig is zij, zij is uwe beschermheilige, goede Grijsaart! Kort na mijne geboorte hing zij zelve mij dit kleine afbeeldsel aan den hals; mijne Voedster bewaarde | |
| |
het getrouw, en het blijft op mijn hart rusten, tot dat ik het schavot moet beklimmen, dan geef ik het aan mijn' biegtvader, want de hand des beuls zal het niet ontheiligen.
De hevig ontroerde Marquis bad den Jongeling met heete tranen, om bij hem te blijven, en zijne verschrikkelijke levenswijs te verlaten, doch te vergeefsch. Te vergeefs ook beloofde hij hem de gelukkigste dagen, en het bezit der aanzienlijkste schatten. francisco weigerde alles. ‘Schande en ellende’ - zeide hij - ‘zijn bij mijne geboorte met volle stroomen over mij uitgegoten. Ik heb met de duurste eeden gezworen, het eerlooze bloed van hem, die mij het leven gaf, te vergieten; die eeden zoude ik niet verbreken al plaatste men mij op een' troon, vermoorden zal ik finelli, al zocht hij zijne bescherming in uwe armen, al moest ik deze uwe zilvere lokken met zijn bloed verwen, toch zoude ik hem vermoorden; maar u zal geen leed geschieden. Vader van mijne onschuldige Moeder! niets, geen droppel water zelfs wordt u in dezen nacht ontroofd; uwe dienstboden zijn reeds weer ontkluisterd. Ik verlaat u; maar ik bezweer u, spreek niets van het gebeurde in dezen nacht, want bij de eerste naspooring, die gedaan wordt, vlieg ik zelve naar den Regter, ik belijd openlijk alle mijne misdaden, en ik sterf onder de ijsselijkste vervloekingen, om dat finelli mij overleeft.’
Zoo ijlde francisco de kamer uit, en sloot de deur achter zich. De geheele bende trok af. Niets | |
| |
was op het landgoed beschadigd of ontroofd, doch de Marquis stortte in eene kwijnende krankheid. Ik bezocht hem eenige dagen vóór zijn' dood. Hij verhaalde mij het bovenstaande in vertrouwen, en zijne asch rust nu vreedzaam bij die van zijne Dochter.
francisco heeft zijn woord gehouden. O lieve Zuster! ik zelf ben toevallig getuige geweest van het verschrikkelijkste tooneel, dat men zich kan verbeelden. Voor een paar weken reed ik met eene postkoets van z..... naar Napels; de weg geleide ons tusschen hooge rotsen; die gedeeltelijk met bosschen beplant zijn. Een bejaarde Geestelijke en een Officier waren mijne eenige reisgenooten. In den Officier herkende ik al rasch finelli; zijn aanblik was mij altijd ten uiterste afschuwelijk, en was hij niet eerst een paar uren van Z.... in het rijtuig gestapt, ik geloof in waarheid, dat ik mijne reis om dat mensch een dag had uitgesteld. Nu reisde ik zwijgende met hem voort, en was gedwongen zijne laffe spotternijen met den bedaarden, goedhartigen Geestelijke en met alles, wat eerbiedwaardig is, aantehooren. Meer dan eenmaal had ik zijne lasterende tong trachten te beteugelen, doch te vergeefs. De brave Vader acesco zag hem slechts met medelijden en verontwaardiging aan, terwijl de goede Man, wanneer ik hem wilde verdedigen, mij minzaam de hand drukte, en mij met eenen edelen grimlach op de lippen zeide: ‘Hij beleedigd mij niet. God hoop ik | |
| |
zal het hem vergeven, gelijk mijn hart het hem vergeeft.’
Op het eenzaamste van den weg, toen de zon even onder was gegaan, werd het rijtuig door vier gewapende mannen tegengehouden. Twee hielden den postillon een pistool op de borst; het portier werd opengerukt, en een jong, schoon mensch vraagde, met eene donderende stem: ‘Zijt gij finelli? Ja monster! gij zijt het!’
‘Wat wilt gij?’ riep finelli en bood zijne beurs en horologie aan.
‘Niet uw verachtelijk goud, maar uw leven!’ Dit zeggende rukte de Roover finelli uit de koets en vertrapte zijne geldbeurs en andere kostbaarheden, die de sidderende finelli nog altijd bleef aanbieden. Nu hernam hij nog eens zijne stoutheid, hij greep een geladen pistool, waarmede hij gewapend was, en schoot op den Roover, die hem in het zelfde oogenblik een kogel in de borst joeg.
Hij zonk neder; ook de Roover was zwaar gekwetst, doch wankelde naar finelli, en zeide lagchende, terwijl hij zijn eigen bloed, dat hem uit eene diepe wonde stroomde, finelli in het aangezigt sprengde: ‘Dit is het bloed van uw' Zoon, booswicht! Gij deed het door mijne aderen vloeijen! O laat het nu op uw geweten branden. Sterf nu snoodaard! Zie, het overige, dat gij mij nog gelaten hebt, zal onder het zwaard des beuls vloeijen. Zoo, zoo moest ik mijn' Vader eenmaal ontmoeten.’ Nu zonk hij bij hem ne- | |
| |
der, en zuchtte nog eenmaal: ‘constantia is gewroken!’
De drie overige Roovers zagen werkeloos dit alles aan; de Geestelijke en ik waren ook uit de koets getreden, en wij poogden het bloed der beide gekwetsten, ware het mogelijk, te stelpen, waar in een der Roovers ons eenige oogenblikken de hand bood; doch zich spoedig bedenkende, riep hij: ‘De arme francisco is dood, zijt bedacht op uwe veiligheid!’ Onmiddelijk steeg hij te paard, en ijlde met zijne makkers uit ons gezigt; het ledige paard van francisco hadden zij medegenomen. Voor mij was alles duidelijk: francisco had eindelijk wraak genomen en zijn' Vader vermoord. O! hoe vreesselijk was mij dit gezigt! Vader en Zoon lagen daar bloedende, door elkander vermoord; doch zij leefden beiden nog. Hulp was nergens te bekomen; de goede Geestelijke verbond op het zorgvuldigste de beide gewonden. Wij tilden hen in de koets, en reden zacht naar het naaste Dorp, waar wij reeds laat in den avond aankwamen. De Wondarts verzekerde, dat finelli niet doodelijk gekwetst was, doch francisco, die in dezelfde kamer met zijn' Vader gelegd was, stierf nog dien zelfden avond, nadat de arme ongelukkige Jongeling alle zijne misdaden aan den goede Geestelijken had beleden en het opregtste berouw daarover had betoond. Weenende kermde hij om schuldvergeving, waarop hij niet durfde hopen. Reeds met de doodkleur op zijne lippen poogde | |
| |
hij zijne verstijvende hand aan zijn' Vader ter verzoening toetereiken; doch deze rampzalige vloekte hem en de geheele natuur. francisco stierf, en het Geregt vorderde zijn lijk. finelli bevond zich den geheelen nacht in eene soort van razernij. O! het was verschrikkelijk zijne vertwijfeling te zien, in zijne lastering tegen God en de eeuwigheid, die hij nu zoo duidelijk gevoelde, te hooren.
Vroeg in den morgen hield eene reiskoets voor de Herberg stil, en in een' der Heeren, die uit dezelve stapten, herkende ik, met de uiterste verbazing, al ras eduard van eldenberg, wiens dood ik voor ontwijfelbaar zeker had gehouden. Ik durfde mijne oogen niet gelooven. Hij scheen mij te ontwijken, doch het gelukte mij, na eenige vruchtelooze pogingen, hem geheel alleen aantetreffen.
‘Zijt gij uit den dooden opgestaan? eduard!’
Hij zag mij verlegen aan. ‘Dood’ - zeide hij - ‘ben ik voor de maatschappij. Ach! dood ben ik voor alle weldenkende menschen; en waarom vergeet gij mij niet, waarom herkent gij mij?’
De diepe droefgeestigheid des ongelukkigen trof mij; ik deed alles, wat in mijn vermogen was, om hem te vertroosten, en zijn vertrouwen te winnen. Het laatste gelukte mij, en na weinige oogenblikken weende hij aan mijne borst. Ik dank God, mijn lieve Zuster! Deze afgedwaalde zal weer op den regten weg naar het hoogste geluk gebragt worden. Hij beleed mij alles. Hij is zijne Echt- | |
| |
genoote, die hij met zijne geheele ziel lief heeft, slechts voor een oogenblik trouweloos geworden; maar hierdoor schond hij de heiligste pligten der eer en der gastvrijheid. Dit gevoel martelde hem duldeloos, hij wilde de wereld ontvlieden, ontrukte zich ook wezenlijk aan den geheelen kring der zamenleving, doch de liefde voor zijne carolina en voor zijn eenig Kind vervolgt hem, en maakt den ongelukkigen geheel ongevoelig voor allen troost, geheel onvatbaar voor alle genietingen des levens. Ik moest hem belooven, dat ik zijn' naam niet zou bekend maken. Hij reist met den Baron van wittenstein tot blumenoord, den gezworen vijand van de van eldenbergs, maar tegenwoordig eduards besten Vriend en Weldoener. De Baron kent eduard slechts onder den naam van veldhuizen, en behandelt hem met hoogachting en teedere vriendschap.
eduard sidderde, toen ik hem het lot van finelli verhaalde. Hij wilde hem gaarne nog eenmaal zien, en mij dacht, dit kon voor eduard nuttig zijn. Ik bragt hem dan bij finelli; wij waren op dat oogenblik alleen bij hem, finelli staarde hem eerst met stijve blikke aan, ‘eduard!’ - riep hij vervolgens, op de tanden knerzende - ‘ik sterf. Neen, neen ik sterf niet; de dood woedt slechts in mijne aderen, in dit ligchaam, dat ik verwoest en bedorven heb. Maar ik, ik eduard! blijf leven, ik eduard! ben onsterfelijk; dat voel ik; ik moet leven en niet vergaan, | |
| |
als het gras des velds. Ja, daar is een god, eene hoogere magt, die mij doet voortduren. O God! ik bezweer u, zoo gij almagtig zijt, vernietig mij dan; ik verzink onder het gewigt der zwarte misdrijven, die mij allen voor den geest komen. Ook u heb ik verleid, eduard! komt gij mij ook pijnigen met uwe verwijten? O! zij klagen mij alle aan.’
Nu werd hij geheel zinneloos door vertwijfeling; dit maakte zijn' toestand ten uiterste gevaarlijk. eduard knielde in het midden van de kamer; hief zijne oogen en handen ten Hemel! en zeide, op den aandoenlijksten toon: ‘O! mijn God! ontferm u. Ik wil u mijn geheel leven toewijden. Vergeef, vergeef, mijne misdaden!’
finelli is nog naar zijn landgoed vervoerd, doch hij werd van oogenblik tot oogenblik rampzaliger; ook heeft hij lucinia en hare Dochter vurig laten bidden, om hem bij te komen. Weinige uren vóór zijn' dood, is hij met haar gehuwd, en zijn Dochtertje is de eenige bezitster van zijne aanzienlijke goederen. Ten afschrik van allen, die zijn sterfbed omringden, heeft hij, krimpende door de hevigste wroegingen, en vruchteloos heigende naar de geringste verzachting, den vergiftigenden adem uitgeblazen. Niet zijne wonden, maar zijne door wellust en overdaad verpeste levenssappen hebben hem den dood veroorzaakt.
Lieve Zuster! hoe zalig zijn niet de deugdzamen, die vreedzaam en juichende in Gods liefde | |
| |
sterven! Vaarwel! Geef dezen ingeslotenen aan uwe jong gehuwde Kinderen, en vertrouw in alle omstandigheden op de onwankelbare broedertrouw, van uwen waren Vriend en Broeder,
t.e. van wunningen.
| |
Naschrift.
Ik moest dezen morgen plotseling afbreken omdat ik een onverwacht bezoek kreeg, doch daar ik u zoo veel van eduard geschreven heb, moet ik u nog verzoeken, volstrekt niets daarvan bekend te maken, zelfs het gerucht van zijn' dood niet tegen te spreken. Waarom zouden wij in dit opzigt niet aan zijn verlangen voldoen. Mogelijk deed ik reeds niet wel, dat ik iets hem betreffende aan u schreef; doch ik was zoo hartelijk verheugd, dat ik dit jong mensch, dat zulk een' schoonen aanleg van de natuur ontving, maar zoo jammerlijk door zijn' ontaarden Vader verwaarloosd is, op den weg der deugd wedervond, dat ik deze blijde gewaarwording met u deelen moest. Ik zal hem intusschen met vaderlijke zorg blijven bewaken, schoon hij waant geheel aan zich zelven overgelaten te zijn. In de school des rampspoeds toch moet hij wijzer en beter worden. Hij heeft finelli, hij heeft den stervenden finelli niet verlaten. Neen, zelfs in de laatste vreesselijke oogenblikken van dien rampzaligen, was eduard getuige van de afgrijsselijke gevolgen der ondeugd. Ja, daar bij het sterfbed van zijnen verleider, was | |
| |
hij getuige, hoe het onderdrukt zedelijk gevoel, eindelijk zijne regten herneemt. eduard is diep getroffen door alles, wat hij daar hoorde en zag.
‘Het sterven van finelli’ - zegt hij - ‘zal nooit uit mijn geheugen gewist worden; nooit denk ik daaraan, dan met de hevigste aandoeningen.’
De Vriend en reisgenoot van eduard, de Baron van wittenstein tot blumenoord, vertoeft hier niet lang. eduard meldt mij dit zoo even in een paar regels.
‘De Baron schrijft, dat hij ijlings om familie zaken naar zijn Vaderland terug moet. Ik zal dus naauwelijks tijd hebben, om u, mijn' geliefden Oom, het laatst vaarwel te zeggen.’
Dit doet mij in waarheid leed, ik wilde eduard zoo gaarne als mijn' Zoon aannemen. O! dat ik zoo geheel eenzaam naar het graf moet voortkruipen. Wat heb ik toch aan den behaalden roem als Krijgsheld en aan de verkregene Ridderorde? Het is waar, zij getuigt van de gunst van den dappersten Vorst, maar in de zwakheid des ouderdoms biedt mij niets troost. O! hoe weinig menschelijk handelde in dit opzigt de grootste Veldheer der Thebanen, de eerlijke, de door deugd vereeuwigde epaminondas, toen hij, om zich over kinderloosheid te vertroosten, zijne beide roemrijkste overwinningen, zijne twee Dochters noemde. Neen, deze toch konden hem geen huisselijk geluk schenken; zij konden hem in treurige jaren de zorg niet van het gelaat strelen, en den lach der | |
| |
zoete vreugde hem op de lippen kussen; op het krankbed konden zij zijne smart door medelijdende tranen en liefkozingen niet verzachten. O! zie hoe gelukkig is de arme Grijsaard, die daar, steunende op den arm van zijne Dochter, onder mijn venster voorbijwaggelt. Het vriendelijk blozende Meisje let met de teederste zorg op de treden des Grijsaards. Ouderdom heeft reeds zijne oogen verdonkerd, maar zijn liefhebbend Kind baant hem den weg; vol onschuld bedelt zij het brood voor den geliefden Oude, en gunt zich zelve geene kruimel, zoo lang hij niet verzadigd is. Lieve Zuster! wie zal voor mij waken, wanneer de gebreken des ouderdoms, waarmede ik reeds worstelen moet, zich opeenstapelen? Wie zal mij zoo liefderijk geleiden en beschermen, wanneer deze schemerige oogen het licht niet meer zien? O! gij gelukkige Moeder! Gij zult in de armen van uwe Kinderen en Kleinkinderen sterven. God zegene u nogmaals. Vaarwel!
Einde van het Tweede Deel.
|
|