| |
| |
| |
De Heer Balcour aan den Heer Belmond.
Mijn Heer en Vriend!
Dat uwe geëerde letteren mij niet ongelegen kwamen, en ik die dus ook niet ter zijde heb gelegd, moet u uit mijn spoedig antwoord blijken. Het vertrouwen door u in mij gesteld, vereert mij; en zonder u te herinneren, dat ik de Oom ben van het beminnelijk Meisje, dat uw Zoon tot zijne gezellin verkozen heeft, zal ik u openlijk zeggen, hoe ik over het lieve schepsel denk.
Hoor, al was ik haar Vader, en het Meisje bezat die gebreken, waarmede de namelooze briefschrijver hare schoone ziel tracht te bevlekken: geloof mij, ik zou de waarheid hulde doen. De eerlijke man, die de stem van zijn geweten gehoor geeft, kan wel verkeerd oordeelen, maar hij kan zijn geweten niet tegenspreken. De liefhebbende Vader of Moeder sluit maar al te dikwijls het oog voor de zwakheden, of ondeugden zelfs, van het beminde kroost; de teedre Vriend, die de lieveling van zijn hart altijd in het schoonste licht plaatste, en alle mogelijke volmaaktheden, schoon die alleen in zijne verbeelding bestaan mogen, aan het dierbaar voorwerp leent: zulk een teeder Vriend, of zulke hartelijk beminnende Ouders, mogen in de opregtheid van hun hart waar- | |
| |
lijk valsche getuigenissen geven, doch zij verkrachten de waarheid niet opzettelijk. Terwijl intusschen waarlijk verstandige Ouders en Vrienden, wier gezond oordeel door geene overdrevene neiging verzwakt is, de gebreken, en de voortreflijkheden in het hartelijk geliefd voorwerp duidelijk weten te onderscheiden. Nu dan, lucie is mijne Nicht; hare goede hoedanigheden hebben mij hoogachting en vaderlijke liefde voor haar ingeboezemd. Ik heb het Meisje bij hare eerste ontluiking niet gekend; ik kwam eerst in mijn vaderland, en bij mijne bloedverwanten terug, toen lucie, als eene bevallige volwassene Maagd, mijne aandacht en liefde tot zich trok; doch ik heb mij met ijver toegelegd, om haar hart van alle zijden te leeren kennen. Het hart van zulk een Meisje toch, is ten hoogste belangrijk; en daar ik alles, wat schoon en ordenlijk is, met eene soort van opgetoogenheid beschouw, moet lucie's karakter ook waarlijk die eigenschappen bezitten, want het hield mij, sedert ik haar eerst leerde kennen, altijd op eene zachte, rust verspreidende, wijze opgetoogen. Ik heb eenige maanden aan het huis van hare Moeder doorgebragt; en daar, gelijk ik zeg, het hart van eene jonge volwassene Maagd hoogst belangrijk is, omdat doorgaans het geluk of het ongeluk, van eenen aanstaanden Echtgenoot, ja zelfs van een volgend geslacht daar van afhangt, vind ik altijd eene soort van heilig vermaak, in het bestuderen van zulk een | |
| |
hart, wanneer zich slechts de gelegendheid daar toe aanbiedt.
Gij kunt hieruit zien, mijn Heer belmond! dat ik regt heb, om eenig vertrouwen op mijn getuigenis te vorderen. lucie is volgens mijn oordeel, eene in alles verkiesselijke wederhelft voor eenen deugdzamen en verstandigen jongeling, die zijn huisselijk geluk op getrouwe pligtsbetrachting en onderlinge zelfsvolmaking hoopt te vestigen. Zij is de beminnelijkste Dochter voor hare Moeder. Geregeldheid heerscht in alle hare bezigheden; haar hoofddoel is het wezenlijk nut van alles, wat zij onder haar bereik heeft; zij kent geene kleinigheden in den geheelen kring van hare werkzaamheid; want de schijnbaar geringste verrigting, strekt voor haar tot voltooijing van het geheele plan, dat hare zachte ziel vormt en omvat. lucie kan voor uw' Zoon even zulk eene beminnelijke, zulk eene onwaardeerbare gezellin zijn, als uwe lieve verstandige agata reeds zoo vele jaren voor u is. lucie bezit een' schat van algemeene kundigheden; zij beoordeelt alles op de naauwkeurigste, op de gezondste wijze; haar vernuft heeft niets stekelachtigs, schoon het genoeg gescherpt is, om een bevallig prikkelend zout uit alles, wat haar voorkomt aftescheiden. En, weet gij nog wel, wat het bekoorlijkste is, mijn Vriend? dat geene schaduw van trotsheid, alle deze schoone eigenschappen ontsiert. Al het goede, dat zij doet, is haar natuurlijk eigen. Nooit | |
| |
zag ik haar gemelijk; met het liefderijkste geduld kwam zij de zwakheden van hare Moeder te gemoet, en verdroeg zij de kwade luimen van hare veeltijds onvriendelijke Zuster. Nooit heb ik haar aan de verfoeijelijke misdaad van kwaadspreken schuldig gezien of gehoord; integendeel, een gloed van edele gramschap verhoogde meer dan eenmaal haar blosje, wanneer zij de gebreken of zwakheden van afwezige Vrienden of Bekenden hoorde ten toon stellen. Met ijver nam zij dan de verdediging, zelfs van lieden, die haar geen goed hart toedroegen, en haar niet zelden het grievendste verdriet veroorzaakten, op zich. Nooit zag ik haar onvriendelijk tegen dienstboden; met liefde zorgde zij voor hunne belangen. Waar zij regt had, om te bevelen, verzocht zij minzaam, en verzachtte op alle mogelijke wijzen het lot der dienstbaren. Elke arme en ongelukkige vindt in haar eene medelijdende troosteres. Nooit zijn hare weldaden door de bittere tranen der vernedering ontheiligd. Neen! bescheiden en liefderijk eerbiedigt zij het ongeluk, en wekt de innigste zielenvreugde bij elk, die zij helpt, of wier leed zij verzacht. Zulk een Meisje is mijne Nicht, brave belmond! Uw Zoon ken ik niet; doch ik durf mij vleijen, dat hij haar waardig is; want de ziel van de bevallige lucie is te rein, te edel, om zich met een onwaardig wezen te willen vereenigen; en dat hare ziel met die van uw' Zoon waarlijk vereenigd is, hier van ben ik overtuigd.
| |
| |
Zie daar nu de hoofdzaak, waarom gij mij met uw schrijven vereerdet, afgehandeld. Toch heb ik lust, om nog eenigen tijd schrijvende met u te praten. Uwe denkwijze, die mij de opregtheid van uw hart doet kennen, bevalt mij. Wij moeten dus nader kennis maken; en welk eene ware hoogachting hebt gij mij niet reeds voor uwe beminnelijke Gade ingeboezemd? De edele ijver, waarmede zij over het nameloos lasterschrift sprak, doet haar hart waarlijk eer aan. Ik begrijp niet, hoe de mensch, die het voortreffelijkste wezen in Gods zigtbare Schepping is, zich tot zoo iets verachtelijks kan vernederen. Het naar waarheid verhalen van gebreken en ondeugden, waarmede onze natuurgenooten besmet zijn, verraadt reeds doorgaans een liefdeloos, of zelfs een boosaardig hart. Goede God! welk een rampzalig vermaak is het toch, de misdrijven of ondeugende neigingen van een ander noodeloos aan den dag te brengen, en de goede geneigdheid van een' derden omtrent de misdadige, zonder eene nuttige bedoeling, te doen veranderen! Welke onreine zielen moeten het toch niet zijn, die zoo gretig azen op de ondeugden van hunne natuurgenooten, en elk berigt daarvan met eene helsche gretigheid verslinden! Ik ken huisgezinnen, waar de dienstboden nooit met meer minzaamheid behandeld worden, dan wanneer zij op de schandelijkste wijze kwaad spreken, en waar zelfs de onschuldige kinderharten op de jammerlijkste wijze bedorven worden, door soortgelijke nieuwsvertellingen te moeten aanhooren. | |
| |
Wat zeg ik? waar men de kinderen zelfs toelaat, om van elkander, om van andere speelmakkertjes, of - welke eerlijke ziel gruwt niet van zulk eene boosheid? - ook van waardige huisgezinnen, waarin zij verkeeren, kwaad te vertellen. O! dat men de onschuld niet meer eerbiedigt en het kwaadspreken als de afschuwelijkste misdaad weert, en zelfs straft! Alleen door soortgelijke misdadige vertellingen voedt men, durf ik zeggen, in de jonge harten eene regt duivelsche neiging, Men vormt de kinderen reeds tot kleine booswichten, tot lage spionnen, of verklikkers van dienstboden en speelmakkers, ja zelfs tot ondankbare lasteraars van Vrienden en Bekenden. Want het lasteren, vergrooten en verdichten van misdaden, is aan het kwaadspreken vermaagdschapt. O mijn Vriend! in de maatschappij wordt waarlijk geen algemeener, geen afschuwelijker onregt gepleegd, dan door kwaadspreken en lasteren. Tegen stelen, rooven en moorden wordt door de maatschappelijke wet gewaakt; kerkers en strafschavotten zijn de waarborgen voor algemeene veiligheid; maar wat beveiligt de eer, den goeden naam tegen de verachtelijkste boosheid? O gij lage wreedaard! die u wel niet verrijkt met het goed van anderen, om dat gij zelve overvloed hebt; maar u niet ontziet, om de eer des ongelukkigen, die zich niet tegen u verdedigen kan, schandelijk te bezoedelen; die zijn' goeden naam, die hem meer waardig is, dan u alle uwe schatten, door uwe gevloekte lasterzucht verdelgt, en hem de achting van alle bra- | |
| |
ven ontrooft. Wee u laaghartige ellendelingen! Gij moogt de straf der burgerlijke wetten, die de zedelijke vrijheid van den mensch niet beteugelen kunnen, ontduiken; maar de stille tranen des gehoonden, des zoo wreed gelasterden klagen u aan bij den eeuwigen Regter der menschen. Ontroofde rijkdommen kunnen vergoed worden; maar hoe kunt gij immer de geschondene eer der onschuld vergoeden? Hoe kunt gij haar de liefde en de hoogachting van edeldenkenden, die in het grievendste lijden de laatste troost der ongelukkigen is, maar die gij baldadig vernietigd hebt, ooit wedergeven? Voor het plegen van een' moord zoudt gij terug beven, aan het plengen van bloed denkt gij met afgrijzen; maar door uwe verachtelijke lastertaal drukt gij duizend puntige moorddolken, die met het pijnelijkste vergif gewapend zijn, in de ziel des onschuldigen, en lacht spottende om uwe gruwelen.
Gij ziet, waarde belmond! dat ik over dit onderwerp even zoo ijverig kan worden, als uwe edelaardige agatha. Maar geen wonder! ik ken de kwellingen des lasters van nabij; ook was ik nog onlangs getuige van de vreesselijkste uitwerking des lasters. Een veelbelovend Jongeling, die de glorie, de vreugde van zijne behoeftige familie was, trad zijnen loopbaan roemrijk in; doch een der zwartste zielen benijdde hem dezen roem, en wist, op de listigste wijze, den goeden naam des Jongelings te besmetten. Alle zijne daden werden in een verkeerd licht voorgesteld, en aan zijne woor- | |
| |
den zelfs werd de hatelijkste uitlegging gegeven. De laster vond allengs meer ingang, terwijl de moedige Jongeling, trotsch op de reinheid van zijne onschuld, elke verdediging beneden zich rekende. Zijn gedrag, dacht hij, moest voor hem getuigen; doch hij bedroog zich. Zijn rijke, zijn aanzienlijke vijand zegepraalde. De arme Jongeling verloor allengs de algemeene hoogachting, de edele drift van zijne begunstigers verkoelde, en werd welhaast geheel verdoofd. Nog bezat hij eenen waren Vriend, aan wiens hart hij al zijn leed kon vergeten. Maar ook deze liet zich tegen hem voorinnemen. Ach! de schijn begon zelfs tegen den Jongeling te getuigen, en een nameloos lasterschrift, waarin de toon der vertrouwelijkste deelneming, op de listigste wijze, was nagebootst, ontroofde hem geheel het hart van zijnen Vriend. Nu stond hij daar alleen ten doel der wreedste verachting. Elk schuwde hem, of omdat men hem waarlijk schuldig waande, of omdat men laag en kleinmoedig genoeg was, om zijne aanzienlijke wederpartij te ontzien. Ten uiterste verbitterd en wrevelmoedig zocht het onschuldig jong mensch, eerst verzachting voor zijn' verkropten jammer in wilde buitensporigheden; doch zulk een gedrag was veel te strijdig met den schoonen aanleg van zijne ziel; ook voltooide het de zegenpraal van zijne vijanden. Nu onttrok hij zich aan de geheele wereld, werd nutteloos voor zijne treurende familie, en bezweek voor den duldeloozen last der verachting, die op hem rustte. Diep droefgeestig en geheel verbijs- | |
| |
terd in het verstand, dwaalde hij lang rond, en haatte het leven. Eindelijk ontvlugtte hij op zekeren morgen de waakzaamheid van zijne oppassers; ijlde naar het huis van zijnen gewezen Vriend; viel hem weenende om den hals, en stiet zich, eer men door den schrik hem dit beletten kon, onder den luiden kreet: ‘Gij hebt mij miskend. Ik was onschuldig!’ een dolk, dien hij zorgvuldig had verborgen, in het hart. - Mijne hand siddert nog door aandoening, terwijl ik dit schrijf. God! ik zag het lijk van den jongen zelfmoorder, van hem, dien ik eens als een' bloeijenden Jongeling, vol vuur en edel zelfsgevoel, kende, maar nu uitgeteerd en door de bitterste smart gekenmerkt. Te laat werd zijne onschuld in het helderste licht gesteld. Zijn misleide Vriend heeft hem niet lang overleefd, en de ondeugende lasteraar, met verachting en vloek overladen, wordt nog verteerd door helsche wroeging, die hem in de onreine borst brandt. belmond! Ik bid u, geef dus nooit acht op lastertaal, onderzoek eer gij veroordeelt; en vooral, hecht nooit eenige waarde aan namelooze geschriften, waarin de daglicht schuwende lasterzucht, als op vale vleermuis-vlerken rondvliegt, om de argelooze onschuld te schenden, waar zij slechts kan. Kom mijn Vriend! laten wij ons veeleer verlustigen in het verbreiden van goede daden, en in het toejuichen van elke deugd, die wij in onze natuurgenooten kennen of ontdekken. Ik ben veel te trotsch op de menschelijke natuur, waarvan ik een deelgenoot ben, dan dat ik eenig vermaak zou- | |
| |
de vinden, in menschelijke gebreken te hooren, of te vertellen. Elk berigt van eene goede daad of van eene edele geneigdheid beloon ik met hartelijke goedkeuring, want het voedt mijne trotsheid. Dit is dan ook de reden, dat mijne dienstboden en bekenden zelden of nooit in mijne tegenwoordigheid kwaad spreken, maar mij altijd door het verhalen van iets goeds in eene vrolijke luim trachten te houden. Het gedeelte van uwen brief, mijn Vriend! waarin gij op den echten toon der ware liefde spreekt, en mij de opvoeding van uw' Zoon teekent, beviel mij ook, om die reden, het best. Zeker uwe aagje is een sieraad onder de Vrouwen, en uw huwelijk, mijn Vriend! is een schoone, eenvoudige tempel des geluks. Hadden alleen aagjes jeugdige bevalligheden u aan haar verbonden, dan waart gij nu sedert jaren lang alleen door maatschappelijke kluisters aan eene vervelende Gezellin gehecht; doch uwe aagje bezat ware onvergankelijke schoonheid, en deze boeit met eeuwig onverbreekbare ketenen, met ketenen, waarvan elke schakel nieuwe onvervalschte vreugde oplevert. Uwe beminnelijk aagje zal, wanneer zij tachtig jaren oud is, voor elk verstandig man nog eindeloos meer bekoorlijkheden bezitten, dan de achttienjarige beuzelaarster, die geene verdiensten heeft, dan in zich naar den algemeenen smaak te kleeden, en te versieren. Laat de blos der onverstandige schoonen, laat het vuur van hare schitterende oogen, door den tijd of door andere toevallen verwelken en verdwijnen: ach! niets dan eene | |
| |
onnoozele, eene lastige of zelfs eene boosaardige lotgenoote blijft u over. O! hoe menigwerf verbergt niet het vriendelijk lagchende Meisje een bedorven, een onrein hart, waarin afgunst, nijd, hoogmoed, en andere verachtelijke ondeugden maar al te diepe wortelen hebben geschoten! Wee den onbedachtzamen, die zijn lot met haar vereenigt! Wee de onschuldige kinderen, die door zulk eene Moeder moeten opgevoed worden! O! hoe gelukkig was ook in dit opzigt niet uw eenige Zoon, mijn Vriend! Neen! de verstandige opvoeding, die hij genoot, heeft zijnen afkeer van den koophandel niet gevoed; zijn lust en neiging tot letterkunde is slechts een natuurlijk gevolg van den verschillenden smaak der menschen. De verstandige man toch zal den koophandel gewis niet verachten. Ik beschouw dien als den gezegendsten band, die de onderscheidene volken der wereld vereenigt; als de wieg van algemeene verbroedering, vriendschap en beschaafdheid der menschen. Het grieft mij altijd, wanneer ik op een' schamperen toon van kooplieden hoor spreken; wanneer ik den koopman als een mensch met eene bekrompene ziel, onbekwaam tot iets groots, en geneigd tot list en bedrog hoor beschrijven. Ook deze lastertaal vloeit uit hoogmoed of uit gebrek aan menschenkennis voort. Neen! koophandel kan den mensch niet vernederen; integendeel, hij breidt de ziel uit, om zelfs de afgelegenste volken te omvatten, en deel te nemen aan het belang van duizenden in de vreemdste wereldstreken. Koophandel geeft aanleiding tot waarlijk stoute onderne- | |
| |
mingen; hij ontwikkelt den edelsten moed ter verdediging van de met vlijt en zorg verkregene eigendommen. Koophandel is de regte Moeder van goede trouw, die door zelfsbelang gevoed wordt; ja de Moeder van spaarzaamheid, van onafgebroken vlijt, die tegen alle de ondeugden der ledigheid beveiligt, en van de vernuftigste uitvindingen. Ik weet wel dat de Kooplieden op verre na niet alle edele menschen zijn; doch dit doet niets af; de vraag is alleen, of den koophandel den mensch waarlijk bederft en vernedert? Alle bedrijven, alle kunsten en wetenschappen zelfs, worden misbruikt. Ik ken Kooplieden, die oneerlijke bedriegers en eigenbatige domooren zijn; maar ik ken ook Geleerden en Dichters, die verachtelijke zedenbedervers en verleiders der onnoozelheid zijn, zoo wel als Wijsgeeren, die den helderen glans der waarheid verdonkeren, en de menschelijke ziel naar den diepsten afgrond geleiden. Doch hoe hoog ik den Koophandel dan ook waardeer, belmont! toch spijt het mij niet, dat uw Zoon een Geneesheer geworden is. Zonder zijne verstandige Moeder had hij welligt aan uwe begeerte voldaan; welligt had hij zijne onderzoeklust onder geldzakken en kantoorboeken versmoord; was lusteloos, en met tegenzin een Koopman geworden, die, of geene orde op zijne zaken stelde, geheel andere neigingen van zijne ziel volgde, en alles in de war stuurde; of hij had zich slechts door eene sterke, maar misbruikte drijfveer, door het verachtelijk zelfbelang, in beweging laten brengen, en was als dan een domme schurk, of | |
| |
een listige bedrieger geworden. Want geloof mij, wanneer men in een' kring geplaatst wordt, waarin men niet te huis behoort, dan voldoet men nooit regt aan zijne bestemming. Nu is uw Zoon Geneesheer, volgens zijne verkiezing, en kan de menschheid tot eer verstrekken. O mijn Vriend! een kundig Geneesheer, die de wreedste smarten verzacht, en de dierbaarste panden aan het graf ontrukt, moet waarlijk boven alle beschrijving gelukkig zijn. Elke voorgeschrevene artsenij, die de doodelijke kwaal verdrijft, en de hoop op herstelling doet herleven, moet hem eene teug uit de bronnen van goddelijken wellust doen smaken. Een mijner Vrienden, Doctor L...., redde voor weinige dagen eene jonge Huismoeder, die reeds met den dood scheen te worstelen; hij gaf haar terug aan eenen Echtgenoot, die zijne handen met dankbare tranen besproeide, en aan drie jonge kinderen, die hem lagchende omhelsden, en vleijende riepen: ‘Lieve Man! gij hebt ons onze Moeder wedergegeven!’ belmont! zoudt gij een Koningrijk voor deze zaligheid verkiezen. O! ook voor uw' Zoon bloeit zulk een geluk. Mijne lieve Nicht zal het met hem deelen; hare liefde zal hem beloonen voor elke nabootsing der Goddelijke almagt, die de dooden in het leven roept; en wij, wij zullen ons in het heil der jonge lieden verheugen. Vaarwel! noem mij altijd uwen Vriend
balcour.
|
|