| |
| |
| |
De Heer Belmond aan den Heer Balcour.
Mijn Heer!
Wanneer men een bezoek aflegt, laat men zich eerst aanmelden; men vraagt, of mijn Heer te huis is, en of men hem voor een paar oogenblikken niet hinderen zal. Schoon ik in het geheel geen Vriend ben van komplimenten of beuzelachtige plegtigheden, keur ik deze gewoonte toch regt goed. Men kan bij zijn' besten Vriend, op een' tijd komen, wanneer het hem in het geheel niet voegt; alleen wilde ik maar hebben, dat de volkomenste opregtheid ook omtrent deze plegtigheid plaats vond. Ik ben een vijand van alle veinzerij. Wie zich ook bij mij laat aandienen, wanneer het mij niet voegt hem aftewachten, wordt verzocht, op eenen anderen tijd te komen. Ik heb dat eenmaal zoo aangenomen, en geen sterveling neemt het mij ooit kwalijk. Zelfs mijn eenige Broeder, die te gelijk mijn beste vriend is, treft het wel eens, dat ik zeggen moet: ‘Jongelief! ik heb het nu veel te druk, mijn huis is tot uw' dienst, maar mijn gezelschap volstrekt niet.’
Zie mijn Heer! nu ik over dit punt bij den aanvang van mijn' brief begonnen ben, kan ik daar zoo niet op eenmaal van afstappen. Ik ben wel eens bij menschen geweest, daar de een of ander | |
| |
zich liet aandienen, terwijl mijn Heer en Mevrouw met verdrietige of pijnelijke gezigten, als uit éénen mond, zeiden: ‘O Hemel! komt hij nu; men heeft ook nooit eens rust.’ In zulk eene knorrige luim werd de Vriend dan afgewacht, met den huichelachtigsten lach der valsche vriendelijkheid op de lippen. Zie, zulk een gedrag is voor mij afschuwelijk. Maar wat dan? De wellevendheid moet immers toch ook in acht genomen worden? Zeker men kan laten zeggen: niet te huis! Maar ik heb een' eeuwigen haat gezworen aan alle leugentaal, zij moge met het vernis der beleefdheid opgepronkt, of ruw en onbeschaafd, van zondige lippen rollen; het hart waaruit zij voortvloeit, het moge onder een ordelint, onder een prachtig kleed, of onder de lompen eens bedelaars kloppen: het is toch altijd onrein, en heeft gewis eene verachtelijke zijde. Ik zeg dus altijd vrij uit: verzoek, dat hij, die mij spreken of bezoeken wil, op een' ander tijd kome. Heeft hij intusschen mijnen raad of hulp hoog noodig; kost het hem veel moeite terug te komen; of vordert de zaak, die hij met mij verhandelen wil, veel spoed: ja, dan ben ik gereed. Een enkel oogenblik kan men toch altijd van de dringendste bezigheid afsnipperen, vooral wanneer het geluk van een of meer menschen daarmeede gemoeid is. Want al hebben Kooplieden doorgaans den naam, dat zij een geheel andere soort van zielen bezitten, als de overige nakomelingen van adam: zielen, die zonder volle geldzakken | |
| |
en Kantoorboeken, even zoo magteloos en kwijnende zijn, als de visschen zonder het water: mijne ziel, durf ik zeggen, speculeert ook op de vreugde der zelfsbevrediging, die uit het helpen en weldoen van anderen voortvloeit. ‘Dit is eene lofspraak op u zelven, zult gij zeggen;’ doch vergeef het mij, maar gij hebt het mis. Alles, wat ik verrigt is op zijn Koopmans; dat is te zeggen, uit louter zelfsbelang. Ik vervloek elken oneerlijken handel, alleen omdat mij dat zielrust geeft. Voor het doen van een' valschen eed, rijzen mij de haren van schrik te berge, omdat de wroeging in mijn geweten mij daar rusteloos voor zoude straffen. Ik tracht getrouw alle mijne pligten te vervullen, opdat ik daar door eene stille zaligheid kan smaken. Ziet gij? dus is het louter zelfsbelang, en, volgens de Kantiaansche leer, op verre na geene zuivere deugd.
Doch ik begrijp in waarheid niet, waarom ik dit alles aan u schrijf. Hoor, ik wist niet regt hoe ik beginnen zoude; want buiten Koopmansbrieven, laat ik de geheele Correspondentie met Vrienden en Familie aan mijne lieve Vrouw, die de kunst verstaat, om over de beuzelachtigste dingen regt betooverende te praten, en te schrijven, geheel over. Ik wilde slechts iets zeggen, om mij bij u te verontschuldigen, omdat ik zoo maar stout weg de pen opvat, en u door mijn geschrijf den tijd koom ontrooven. Doe ik dit heden, mijn Heer! ik bid u leg dan mijn' brief ter zijde, en | |
| |
leest hem, wanneer het u beter gelegen komt; vooral, beantwoord hem in eene goede, vrolijke luim; want waarlijk het scheelt ook onbegrijpelijk veel, in welk eene luim wij onze Vrienden spreken of schrijven. De regtschapene man, het is waar, denkt en gevoelt omtrent regt en onregt, standvastig op dezelfde wijs; dat is ontwijfelbaar zeker, maar alle menschen zijn meer of min luimig, en volgens die verschillende gesteldheid van hunne ziel, spreken of schrijven zij ook. Ik heb lieden onder mijne bekenden, die, bij voorbeeld, des morgens grommig en lusteloos zijn, en alles met een verdrietig, beneveld oog beschouwen; terwijl zij des avonds, opgeruimd en vrolijk, alles in een helder licht geplaatst zien. Mijn Vriend z....., die heel goed studeert en een fraai vers maakt, is de goedhartigste jongen van de wereld. Hij weent met den weenenden, en is blijde met den blijden. Zijn leven zoude hij wagen, om zijne Vrienden te helpen, en vol liefde eerbiedigt hij het ongeluk, waar hij dat ook aantreft. Maar die zelfde goede ziel heb ik boos en gemelijk tegen zijne beste Vrienden, en onmededoogende omtrent ongelukkigen gezien, alleen omdat men hem den schakel van eenige denkbeelden, het zij door een ongelegen komend bezoek, het zij door eene vriendelijke toespraak, deed vervliegen, of, omdat men eene schoone gedachte, waarop hij ten uiterste verliefd was, in derzelver geboorte versmoorde. O! hoe moeijelijk maakt deze onderscheidene ge- | |
| |
steldheid het ons niet, om een' mensch naar waarde te beoordelen? Wie mijn Vriend z..... in zijne doorgaans goede luim ziet, roemt hem, als den edelsten menschenvriend, als den lieveling van alle gezelschappen; maar komt slechts ongenoodigd op zijne studeerkamer, juist in het oogenblik, waarin hij de taal vindt, om zijn gevoel levendig uittedrukken: en hij zal, even gelijk men zegt, dat de groote luther den Duivel onthaalde, gereed zijn, om u den inktkoker naar de hersens te werpen. Voor het minst zal hij u, met de toornigste blikken pogen te verdrijven, of, gevoelloos voor de treffendste reden, u van zijne kamer vloeken. Ik heb hem razende en tierende, zijne trouwste Vrienden, zoo wel als de armen, die hem iets te verzoeken hadden, zijn huis zien ontzeggen. Elk noemde hem dan een' wreedaard, een' menschenhater en zoo al voort. Terwijl de goede jongen straks het levendigste berouw had, zijne Vrienden om vergeving vraagde, en het ongelijk, dat hij de afgewezene armen had aangedaan, op de liefderijkste wijze vergoedde. Doch, zoo doende, koom ik nooit aan het einde.
Hoor, mijn Heer balcour! ik heb een' eenigen Zoon; hij was nog niet geboren, toen ik hem reeds voor den Koophandel bestemde; doch de Jongen had in zijne wieg, reeds een' afkeer van Cijfergetallen en Kantoorboeken. Zijne Moeder, de liefste, de verstandigste Vrouw, uit de vier of vijf werelddeelen, Australien daarbij gerekend: | |
| |
zijne Moeder, ging dien afkeer niet genoeg naar mijn' zin tegen; de jongen moest alles leeren, en in den ouderdom, waarin ik dacht, dat buiten Holland geene aarde of lucht bestond, doorwandelde mijn jongen met zijne Moeder, op de kaart of op de wereldglobe namentlijk, het land der Kaffers, der Negers, der Arabieren en der nog onbekende Wilden. O ja! in dien zelfden ouderdom, waarin ik naauwelijks kon berekenen, dat mijn Vader de Zoon van mijn' Grootvader was, waarin ik naauwelijks wist, dat het graan niet aan de boomen groeide, dat de zwaluwen en vlasvinken geene zoogdieren waren, kende mijn jongen reeds de geschiedenis der Egyptenaren, Chineezen, Grieken, Romeinen, en vooral die van zijn Vaderland. Hij kende toen reeds den aard van alle nuttige planten, als of hij die hoorde groeijen; en de Natuurlijke Geschiedenis der meest bekende dieren vertelde hij mij reeds, toen hij nog op mijne knieën zat te spelen. In waarheid, de jongen was vlug; hij geleek volkomen naar mij, in houding, gelaat en geaardheid. Dat ik in mijne jeugd zoo onkundig was, wijt ik alleen aan mijne opvoeding; en zeker, had ik zulk eene verstandige Vrouw niet gehad, mijn jongen had even zoo weinig geweten, en even zoo voor spoken, waarzeggers en kometen gebeefd als zijn' Vader. O! hoe gelukkig is het niet, eene lieve, verstandige Vrouw te hebben! Zij weet de ziel van den domsten Man voor de reinste genietingen vatbaar te maken. Zonder mij- | |
| |
ne Vrouw had ik waarlijk het leven niet genoten. Vermoeid en versuft door mijn' Kantoor-arbeid, pleeg ik mijns Ouders huis te ontvlugten, en, dorstende naar verstrooijing, mijn' tijd in Koffijhuizen, of in den kring van jeugdige woestelingen te verkorten. Doch mijne lieve agata heeft mij geheel hervormd. Mijn huis maakte zij mij tot het bekoorlijkste verblijf; haar gezelschap was altijd vervrolijkende en leerzaam. Duizenderlei vermaken, die mijn verstand verrijkten en mijn hart verbeterden, dacht zij voor mij uit. O mijn Vriend! - vergun mij, dat ik u zoo eens noem! - nooit kan ik mij zelven voldoen, als ik eene lofrede op mijne geliefde aagje wil houden. Wij zijn nu in de dertig jaren getrouwd, en elken dag word zij mij nog liever. Zij is mijne eenigste Vriendin; ik bemerk het niet eens, dat de jaren het waas der jeugd hebben weggeblazen. Mijne aagje bezit ware, eeuwigdurende schoonheid, en die ontwikkelt zich hoe langer hoe voortreffelijker. O! het is eene vreugde om te zien, hoe de lieve Huismoeder, met de oplettendste zorg voor allen waakt, en de verlichting van het verstand onafscheidbaar met de zorg voor andere belangen vereenigt. Zoo deed zij ook in de opvoeding van mijnen Zoon. Zij leerde hem, dat het menschelijk geluk bestaat, in alle reine genietingen, zoowel zinnelijke als geestelijke, met volle teugen uit den beker des levens te drinken. Maar, om kort te zijn, mijn Heer! de jongen wilde studeren en dat wel in de Geneeskunde; | |
| |
juist in mijn oog het hatelijkste van alle Studien. Maar wat zoude ik doen? De jongen verkoos het, en is sedert twee jaren Doctor te A..... Smoorlijk werd hij verliefd op eene bevallige Nicht van u, Mejuffer l. van g....., die te V..... woont. Ik hoorde niets dan goed van het Meisje. Toevallig hebben wij haar gezien, en mijne aagje zoo wel als ik, waren met het bevallig kind voldaan. Ik vraagde haar van hare Moeder voor mijn' Zoon ten huwelijk. Alles ging naar wensch. Doch daar heb ik nu een' nameloozen brief ontvangen, waarin mij geschreven wordt, dat Juffer van g...., vooreerst niets te verwachten heeft; ten tweede, dat zij een afschrik heeft van alle huisselijke bezigheden; en ten derde, dat zij luimig en onbestendig is. Ik geloof dit alles wel niet, maar tot mijne geruststelling verzoek ik u, mij alles te zeggen, wat gij van uwe Nicht weet. Ik houd u voor een' eerlijk en regtschapen man. Gij verdient dus mijn vertrouwen. In verwachting blijf ik, mijn Heer! met alle hoogachting, uw dienaar,
g. b. belmond.
| |
Naschrift.
Mijne lieve agata vraagde daar zoo even, wat ik toch zoo druk had zitten schrijven? Ik zeide haar, dat ik, tot onze geruststelling, eens aan u over de beminde van onzen Zoon had geschreven. ‘Is dit niet goed? aagje!’ vraagde ik. Zij grimlachte: ‘Uw oogmerk is heel goed, lieve | |
| |
belmond! maar in waarheid, een namelooze brief is, in mijn oog, zulk, een verachtelijk ding, dat ik het in waarheid geene aandacht waardig keur. De Schrijver of Schrijfster toch, die uit eene edele drift, die uit menschlievende trouwhartigheid, menschen, die op het punt zijn, om misleid of bedorven te worden, edelmoedig en weldadig waarschuwt: zulk een Schrijver of Schrijfster bezit ook voorzeker grootheid van ziel genoeg, om zich bekend te maken. Kleine, kruipende zielen, die geen' moed hebben, om de eenvoudige waarheid te spreken, en in tegendeel, uit laffe menschenvrees, hunne beste Vrienden in het verderf kunnen zien storten: zulke kleine kruipende zielen, zijn vooreerst geen vertrouwen waardig, en ook maar zeldzaam zullen deze zich verheffen tot de eene of andere onderneming. Wie dus eenen nameloozen brief schrijft, met oogmerk namelijk, om den een' of ander in een hatelijk licht te stellen, is genoegzaam zeker altijd een kwaadaardige lasteraar, die niet uit menschlievendheid waarschuwt, die niet grootmoedig ter behoudenis van eenen Vriend of Vriendin optreedt, en des noods zijn belang of rust aan het wezenlijk geluk van een' ander durft opofferen. Neen, zulk een verborgen lasteraar is als eene vergiftige slang, die zich onder bloemen verbergt, om de vreugde der onnoozelen te vermoorden. Ja, belmond! namelooze brieven, ik durf dit bijna stellig verzekeren, zijn altijd, aan lage wraakzucht, of aan de boosaardigste lust, om de onschuld aan | |
| |
verdriet en jammer ten prooi te geven, en het laatste zoete levensgenot der ongelukkigen te verpesten, hunne afschuwelijke geboorte verschuldigd.’
De ongewone ijver, waarmede mijne anders zoo zachtaardige Vrouw dit alles sprak, is gedeeltelijk aan den afkeer, dien zij heeft, van het heimelijk schenden van iemands eer en goeden naam, en gedeeltelijk ook aan eigene ondervinding te wijten. Mogelijk heeft mijne aagje wel gelijk. Maar hoe dit zij, mijn Heer! mijn brief is nu geschreven, en Monnikken-werk, zoo als men zegt, verrigt ik niet gaarne. Ook kan ik nog niet zeggen, dat de Schrijver van den nameloozen brief mij juist zoo geheel hatelijk voorkomt. Men kan toch wel eens van iemand iets kwaads weten of aan den dag brengen, zonder dat men verkiest daar openlijk voor uit te komen. Wat heeft men toch aan moeite en twist? Want men treft verscheidene lieden aan, die, zoo ras men iets tot nadeel van een' derđen zegt, aanstonds vuur vatten, de duchtigste bewijzen vorderen, of ook wel alles weigeren te gelooven; en in zulk een geval is het immers maar best, de onrust te schuwen? Met dit alles veracht ik het kwaadspreken, en nog veel meer de leugenachtige lastertaal. Toch verlang ik te weten, hoe gij over uwe Nicht lucie denkt; het geluk van mijn' eenigen Zoon, dien ik meer dan mijn leven bemin, staat hier op het spel. Nogmaals dan mijn Heer! antwoord mij en vaar bestendig wel.
|
|