Carolina van Eldenberg. Tweede deel
(1812)–Petronella Moens– Auteursrechtvrij
[pagina 269]
| |
De Heer W. van Nieuwvlied aan den Heer Waarburg.Hoog geachte Vriend!
Ik kon mijne oogen naauwelijks gelooven, toen ik uw brief opende Ga naar voetnoot*, en daarin las: ‘Alle hoop op aardsch geluk is voor mij verdwenen. emilia, is mij ontrouw geworden. Zij heeft hare hand aan den Heer leonard.... geschonken, en mij dit op den ijskouden toon des haats, of der verachting geschreven.’ Bij herhaling las ik deze regelen, en te gelijk riep ik mij de beminnelijke emilia voor den geest. Neen, waarburg! het edelaardig, het opregte Meisje, met die heldere, met die onbesmette ziel in de teedre blikken, kan u niet ontrouw zijn. Met geheel haar onschuldig, liefdevol hart, hangt zij aan u; en geloof mij, het vrouwelijk hart, wanneer het door zuiver gevoel veredeld is, wankelt niet ligt. Neen, mijn Vriend! het weet standvastiger, het weet moediger te beminnen, dan wij mannen. Hoogmoedigen, die zich Wijsgeeren noemen, die zich de moeite niet willen geven, | |
[pagina 270]
| |
om den vernuftig geweefden sluijer der ligtzinnigheid weg te schuiven, en onder de duizend, duizend vrouwelijke schepsels, die, of dezen sluijer van de natuur ontvingen, of zich dien als een sieraad omhingen, waardige, eeuwige getrouwe Vriendinnen, en Echtgenoten optezoeken: zulke hoogmoedigen, die zich Wijsgeeren noemen, mogen vrij het algemeen vrouwelijk karakter lasteren, als ware het te wuft, te onbestendig, om in liefde of vriendschap eeuwig getrouw te blijven; doch dit is ook niets dan ongegronde lastertaal. En even zoo ongegrond is ook de beuzelachtige beschimping van het vrouwelijk karakter, die uit den mond van uitgediende Salet-heertjes, of oude gemelijke Mode-jonkers, en oude lediglopende Vrijers voortvloeit. Hebben soortgelijke ellendelingen immer waarlijk het vrouwelijk karakter bestudeerd, terwijl zij als nuttelooze vlinders, op bonte vleugelen, om de bloeijende schoonen heen vladderden? ‘Het vrouwelijk hart,’ - zoo snappen dezen elkander na, - ‘is veel te vatbaar voor alle indrukken, om die lang te kunnen behouden. Het wordt te ligt door elke aandoening geschud, om met onvervalscht gevoel zich aan een eenig voorwerp vast te hechten.’ Doch, welke Vrouwen hebben zich ooit door zulke laffe beuzelaars doen kennen? Slechts ijdele, door lage vleijerij bekoorde, of reeds bedorvene Schepseltjes vermaakten zich met den zwerm der bont gekleurde vlinders. Haar fijn vernuft schitterde, | |
[pagina 271]
| |
in het beurtelings begunstigen, en verachten van niets beteekenende aanbidders; en ook dat schitterend vernuft, hetwelk van alle zijden toegejuicht werd, ontving in het oog van de bezitsters van dat vernuft, die geen hooger genoegen hadden leeren kennen, dan te behagen en gevleid te worden, de onschatbaarste waarde. Doch edele vrouwelijke harten, gelijk dat van carolina en van uwe emilia, zijn op een' geheel anderen toon gestemd. Hoogachting is vooral bij de Vrouw de eenige grond van ware vriendschap of liefde. Zucht naar zinnelijk vermaak, algemeen welgevallen, goedwilligheid, of zelfs medelijden kunnen de zachte vrouwelijke ziel, met rasch verbreekbare draden, aan elk voorwerp hechten, doch deze draden worden ligt verbroken; en dit noemt men ontrouw of ligtzinnigheid; doch volstrekt ten onregte, want daar, waar zich de vrouwelijke ziel eens, door zuivere hoogachting of door de innerlijke waarde van het geliefd voorwerp, vasthecht, daar kan haar geen tijd, geen geweld, zelfs geen dood van afscheiden. Maar ik zeg u, alle vrouwelijke zielen zijn niet gevormd, om zich op deze wijze vast te hechten. De natuur zelve schijnt de Vrouw tot beminnen, tot onveranderlijk beminnen, bestemd te hebben. Welk eene neiging kan sterker zijn, dan de moederlijke liefde voor het kroost? En ook deze is eene neiging van het vrouwelijk hart. Wat hebben Vrouwen, die de ware Vriendinnen van hunne Echtgenooten waren, niet wel opgeofferd voor het | |
[pagina 272]
| |
behoud of het geluk van hunne Huwelijksvrienden! Geene kerkers waren haar te verschrikkelijk, geene armoede, geene ballingschap schrikte haar af. Wat zeg ik? blijmoedig konden zij zich den moorddolk in het hart steken, om den geliefden van den dood te bevrijden. Doch waarheen voert mij mijn ijver ter verdediging van de bevallige helft des menschelijken geslachts? Neen! ik herhaal het, waarburg! uwe emilia kan niet ontrouw zijn, wat zij u ook moge geschreven hebben. Ik houd mij overtuigd, dat, in plaats van den ijskouden toon des haats en der verachting, integendeel de toon van een door liefde gloeijend hart, dat misleid of door eene helsche list gegriefd is, in haar geschrijf heerscht. Gekrenkte trotschheid, mijn Vriend! neemt wel eens zulk eene ijskoude gedaante aan. Onderzoek toch, mijn Vriend! De een of andere Duivel heeft uw geluk zoeken te verstoren. emilia zal nooit uit liefde hare hand aan leonard geven; zij zoude het alleen kunnen doen, wanneer uw geluk dat vorderde. Welligt is het misverstand, dat tusschen u beide heerschte, reeds uit den weg geruimd, eer gij dezen ontvangt. Beste Vriend! kon ik u doen gevoelen, wat mijne ziel heden gevoelt! carolina, die ik boven alles, wat in de zigtbare wereld bestaat, liefheb en eerbiedig, verbindt zich elk oogenblik meer aan mij, door de heiligste vriendschap. Zij vertrouwt zich aan mij, met diezelfde schuldelooze onbezorgdheid, waarmede zich haar spelend Kind in hare moeder- | |
[pagina 273]
| |
lijke armen vertrouwt. Goede Hemel! welk een monster zoude ik niet moeten zijn, wanneer ik dit vertrouwen, slechts door een afschuwelijk voornemen, slechts door eenen helschen wensch, kon schenden. Alleen op deze gedachte rilt mij eene doodsche huivering door het bloed. Neen! schoone, door uwe kwijnende gezondheid heden nog veel belangrijker carolina! neen, gij zijt mij heilig. Ik zoude even min de gedachte van uwe onschuld te krenken, kunnen voeden, als om u, terwijl gij mij uwen beschermenden Vriend noemt, en uwe lieve, dankbare blikken mijne geheele ziel ontroeren, eenen moorddolk in den reinen, zacht ademenden boezem te drukken. Ja! heilig zijt gij mij, als het voorwerp mijner ernstigste aanbidding. O waarburg! ik heb haar aan het vloekwaardigste geweld ontrukt; zonder mijne zorg, zonder mijnen moed, was dit goddelijk schepsel in de armen van den wreedsten wellusteling, door den bittersten jammer gestorven; want carolina had haar huwelijk met den Baron van s.... gewis niet lang overleefd. Ach! ik vond haar aan den uitersten oever van de verschrikkelijkste ellende, of van het graf, dat voor de lieve schuldelooze ongelukkige de eenige vreedzame schuilplaats zoude geweest zijn. Het heeft mij onbeschrijfbaar veel moeite gekost te ontdekken, waar de beminnelijke carolina verborgen was. Waar de Baron van s.... zich onthield, dit kon geen geheim voor mij blijven. Geregtelijk vorderde ik van hem, het verblijf | |
[pagina 274]
| |
van Mevrouw van eldenberg mij op te geven; doch met de plegtigste eeden verzekerde hij, dit niet te weten. Ik had niet een' getuige van hare wegvoering, en ik begon waarlijk reeds te wanhopen; want alle nasporingen waren vergeefsch. Te vergeefs deed ik de aanzienlijkste aanbiedingen aan bedienden of andere personen, die ik dacht, dat den snooden Baron behulpzaam hadden moeten zijn. God weet, dacht ik, of het edelste sieraad der schepping niet reeds door angst en jammer bezweken is, terwijl haar' moordenaar de straf der wetten ontduikt en de wroeging van zijn geweten, door het plegen van nieuwe gruwelen, tracht te versmoren. Onderscheidene malen dwaalde ik, gewapend en met alle woede in het hart, om het eenzaam gelegen landverblijf, waarin de Baron van s..... en de verachtelijkste der menschen, de oude van eldenberg zich onthielden. carolina, verbeeldde ik mij, was sedert lange, indien zij nog leefde, van daar vervoerd; want ik had uit naam van eduard van eldenberg het gestrengste onderzoek laten doen. Doch ik wilde mij aan de booswichten wreeken, ik wilde hunne slaafsche zielen voor mij doen sidderen, en hen de bekentenis afdwingen, waar de eenige Vriendin van mijn hart haar dierbaar leven wegkwijnde, of waar zij den jongsten snik had uitgeademd. Ik moet bekennen waarburg, mijn gedrag had veel van dat der oude Ridders; even als zij, dwaalde ik rond, om eene weerlooze schoone uit de magt der helsche | |
[pagina 275]
| |
boosheid te redden, of om haar te wreeken. O! had het mij aan geene magt ontbroken, met ridderlijken moed had ik het eeuwen oude gebouw, dat nog zijn half vervallene torens en breed gevestigde muren aan de woede des tijds onttrekt, tot den laatsten steen toe verdelgd; en had ik in die oogenblikken kunnen denken, dat carolina werkelijk binnen die muren de wreedste mishandelingen verduurde, en te vergeefs om ontferming schreide: Hemel! wat had ik al niet beproefd! Geen tegenstand, geene onmogelijkheid zelfs, had mij kunnen afschrikken. Ja, ook hierin had ik de oude dappere ridders geëvenaard; want hetzelfde gevoel, dat hun het regt der weerloosheid deed handhaven, bezielde mij; dezelfde allesoverwinnende drift, om de hulpelooze onschuld voor geweld te bevrijden, bevleugelde mijne krachten. Meer dan eens had ik mij laten misleiden, want de listige booswichten stelden alles in het werk, om mij te verwijderen. Nu eens verspreidde zich een halfversmoord gerucht, dat eene schoone Hollandsche Dame te H... voor elks oog werd verborgen gehouden; dan weer ontving ik een heimelijk berigt, dat zich eene jonge Weduw met een Kind gedwongen zag, om bij eene bejaarde bloedverwante van den Baron van s.... nabij het dorp U.... in te wonen. Ik behoef u niet te zeggen, mijn Vriend! dat ik mij telkens daar heen begaf, en mijne teleurstelling ook telkens bejammerde. Doch wat behoef ik u met alle deze vruchtelooze pogingen bezig te houden? | |
[pagina 276]
| |
Op zekeren morgen reed ik, door mijn' knecht vergezeld, op nieuw naar het oude roofnest, met het vaste voornemen, om, het koste wat het wilde, den Baron en van eldenberg te spreken, en voor mijne bedreigingen te doen beven. Niet ver van het Landgoed ontmoette ik een jong Meisje, met een kind op den arm; dit kind trok mijne aandacht. Goede Hemel! welk een opslag van het kinderlijk oog, welke gelaatstrekjes! Ik sprak het Meisje aan; haar Vader, zeide zij, was Tuinman bij den Baron van s..... ‘En dat Kind?’ vraagde ik - ‘kent gij de Moeder?’ Het Meisje zuchtte, en zocht een' medelijdenden traan, terwijl zij het lief blozend wicht kuste, voor mij te verbergen. Ik steeg van mijn paard, beschouwde den lieven kleine met nog meer oplettendheid; en hoe beschrijf ik u mijne aandoeningen? ‘Om 's Hemels wil! riep ik, waar is de Moeder van dit kind?’ Het Meisje: ‘O mijn Heer! ik bid u, verraad mij niet; ik wil u alles zeggen, maar mijne arme Ouders zouden van hier verstoten worden, zoo de Baron het ontdekte; en dan hadden zij geen brood. Voor mij is dat niets; ik wil veel liever bedelen, dan hier op het goed van zulk een goddeloos mensch blijven.’ Ik: ‘Antwoord mij toch, waar is de Moeder van dit wicht?’ Het Meisje: ‘Daar bij den Baron; maar zij is mogelijk al dood. Ach! dit kind was al haar troost; doch haar Vader zelf heeft het uit hare armen ge- | |
[pagina 277]
| |
scheurd. De brave knecht van den Baron moest het wegbrengen; waarheen was hetzelfde; hij bragt het bij mijne Moeder, en wij hebben het allen zoo hartelijk lief. Zie daar is mijn Vader en frederik ook. O! maak mijn' Vader niet ongelukkig.’ Ik: ‘Nog in dit oogenblik zal ik haar aan de magt der booswichten ontwringen.’ frederik en de Tuinman, twee mannen met de eerlijkste, de goedhartigste gezigten, schrikten voor mij. ‘Wat wilt gij Mijnheer?’ vraagde frederik. ‘De Moeder van dit onnoozel wicht aan uwen helschen tijran ontrukken, of hem vermoorden!’ antwoorde ik. ‘God zij gedankt! gij komt net in tijds.’ - hernam de knecht. - ‘Ik zal u helpen. Ja, ik dacht het wel, dat onze lieve Heer uitkomst zou geven. Ik heb ook den geheelen nacht hier om gebeden.’ ‘Mijn Heer!’ - zeide de Tuinman, naar mij toetredende, - ‘ook op mij kunt gij staat maken; het is God geklaagd, zulk eene jonge, deugdzame Vrouw in het ongeluk te storten. De Baron zal haar van daag trouwen; zij hebben haar dien zuigeling van het hart gescheurd, omdat zij de bijzit van den Baron niet wilde zijn; en met zulk een monster moet zij nu trouwen. Neen! al jaagde mij de eigenaar van dit Landgoed morgen den dag weg, ik kan het niet helpen, maar tegen zulke zwarte misdrijven wil ik mij verzetten. Zij doen het land onder onze voeten verzinken.’ De goede lieden bragten mij in het huis des | |
[pagina 278]
| |
Tuiniers; de oude Vrouw weende van vreugde, toen zij hoorde, dat ik de jonge onschuldige Vrouw, die zoo veel geleden had, wilde beschermen. Met meer bedaardheid overleide ik nu alles, ik vloog naar de Stad; ik gaf van alles kennis; en men verleende mij alle mogelijke hulp. Toevallig ontmoette ik ook daar de goede suzanna, die mij alles verhaalde, wat zij gehoord en gezien had. Vergezeld door eenige Gens d'armes, benevens een rijtuig voor de ongelukkige carolina, ijlde ik terug. En, goede Hemel! ik had geen oogenblik moeten verzuimen; de koets waarin het weerloos slagtoffer ter voltrekking der huwelijksplegtigheden moest weggevoerd worden, stond gereed. frederik opende mij de deur, en met een geladen pistool in de hand, en den kleinen eduard op den arm, vloog ik binnen. De bijna levenlooze carolina herkende mij; doch verloor welhaast alle bewustheid. Ik vorderde haar, als de Echtgenoote van van eldenberg, en uit naam der wetten, die mij regt gaven eene schandelijk ontroofde Vrouw aan het geweld te ontrukken, van den verachtelijken Baron. ‘Mijn Zoon is dood!’ - riep de snoode van eldenberg, - ‘Wie geeft u regt op zijne Weduw? Ik heb de bewijzen van zijn' dood in handen.’ De Baron werd woedende, toen ik de geheel magtelooze carolina met beide mijne armen omvatte, om haar uit dit helsche moordhol te voeren, op dat de onschuldige, voor het minst vrij en gerust | |
[pagina 279]
| |
in de bescherming van haren Vriend zoude kunnen sterven. ‘Terug!’ - schreeuwde van s..., op mij aanvallende, - ‘Zij is de mijne.’ De Heer reinhart heeft in ons huwelijk bewilligd; en gij zoudt geweld in mijn eigen huis plegen?’ Eenige bedienden, door den ouden van eldenberg aangevoerd, boden hem hulp; ik schoot een pistool op den Baron af; wat van hem in dat oogenblik wierd, hieraan dacht ik niet; doch de Gens d'armes schoten toe. Ik droeg carolina in mijn rijtuig, en het goede Tuiniers Meisje, met den kleinen lieveling, werd door frederik geleid. In den doodelijksten angst voor het leven der dierbare carolina, reed ik slechts tot het kleine Dorpje .... voort. Ach! daar eerst ontwaakte het engelachtige schepsel als uit eenen doodslaap. O waarburg! wie beschrijft de zaligheid der goddelijke zelfsvoldoening, die ik genoot, toen ik haar, die mij het dierbaarste op de geheele wereld is, toen ik het edelste, het onschuldigste wezen aan alle folteringen, ach! aan meer dan aan den vreesselijksten dood had ontrukt; toen ik haar zoo volkomen vrij, doch zoo geheel weerloos aan mijne bescherming zag toevertrouwd; terwijl ik, met den zorgenden blik van eenen Schutsengel - want onschuldiger liefderijker kunnen deze, de lijdende deugd niet beschouwen - over de beminnenswaardigste Vriendin van mijne ziel waakte. suzanna, de goede oude Vrouw, die carolina eenmaal zoo getrouw bleef, toen deze mij mis- | |
[pagina 280]
| |
kende, en als der belager van hare onschuld ontvlugtte, susanna pastte de lieve, doch bijna stervende carolina waarlijk met moederlijke teederheid op. Brandende koortsen, die elkander zonder tusschenpozing vervingen, schenen de laatste flaauwe levenskrachten der dankbare carolina te zullen verslinden. Ik was radeloos. Een kundige Arts, die ik uit K.... ontboden had, verzekerde mij, dat naauwelijks iets, dan een wonderwerk, het bezwijkend leven der dierbare lijderes kon behouden; en toch, dank zij der Goddelijke liefde! toch is zij behouden. Nacht noch dag gaf ik mij zelven rust; zoo veel de bescheidenheid toeliet, waakte ik onvermoeid bij het schijnbaar veege krankbed. O mijn Vriend! ik leed waarlijk nog meer dan de eenige geliefde van mijn hart; hare hijgende ademhaling verscheurde mij de ziel; elk bewijs van smart deed zich verdubelende door mij gevoelen. Ach! als carolina door koortshitte bedwelmd, telkens mijnen naam noemde, dan scheen mij het hart weg te smelten. De toon van hare stem doordrong mijn geheel aanwezen. Ja waarburg! wat moest ik niet gevoelen, toen zij schreijende klaagde, dat ook van nieuwvlied, haar dierbaarste Vriend, op wiens deugd, op wiens heilige vriendschap zij zoo volkomen vertrouwd had, zelfs haar schaker, haar verrader was geworden? Ja, wat moest ik niet gevoelen, toen zij mij om bescherming bad, en zich aan mijne borst, voor van nieuwvlied, | |
[pagina 281]
| |
die haar gemaskerd poogde te ontvoeren, zocht te verschuilen! Maar welk eene weemoedige vreugde smaakte ik ook niet, wanneer zij hare lieve matte oogen dankend ten hemel sloeg, en mij haren eeuwig geliefden Vriend, den redder van hare onschuld, den beschermer van haar onnoozel wichtje noemde? Met mijne lippen op hare gloeijende hand, juichte als dan mijne ziel, terwijl mijn oog de bangste tranen weende. Maar mijne vurigste gebeden zijn verhoord; de woede der krankheid werd beteugeld, en de reine engelen ziel vertoefde nog in de zinnelijke wereld. Zij betreurde den waarschijnlijken dood van haren eduard. Doch mijn Vriend de Heer diediger te K., wien ik alles had toevertrouwd, wat de zaak van den Baron en deszelfs grijzen deelgenoot in alle boosheid betrof, berigtte mij, dat de lage booswichten volstrekt valsche bewijzen van eduards dood hadden weten te vervaardigen; zelfs hadden zij eene schriftelijke bewilliging van den Heer reinhart in het huwelijk van zijne Dochter, met eene valsche handteekening van de Maire te .... voorzien. De Baron, dien ik in den arm zwaar gekwetst heb, was aan de waakzaamheid van twee Gens d'armes toevertrouwd; doch na eenige dagen hadden zijne bedienden hem heimelijk weten te ontvoeren. van eldenberg hield zich schuil, en ontdook alle nasporing. Mij heeft hij den dood met dure eeden gezworen; doch ik | |
[pagina 282]
| |
vrees niet voor de wraak van dezen ellendeling. Zoo ras de geliefde carolina zonder levensgevaar kon vervoerd worden, kwam Mevrouw diediger haar afhalen. De dierbare zieke bevindt zich nu te K... aan het huis van mijnen goedhartigen Gastvriend, en Mevrouw diediger bemint carolina hartelijk; doch wie moet haar niet beminnen? suzanna en de jonge vriendelijke pauline, de Tuiniers Dochter, zijn carolina's bedienden; ik zorg voor den braven, eerlijken frederik, die mij overal vergezeld. Ik woon heden hier op kamers bij goede burgerlieden; doch dagelijks ben ik getuige van het huisselijk geluk des braven diedigers met zijne Gade en bevallige Kinderen; maar dat veel meer zegt, dagelijks adem ik den reinsten wellust in den omgang, in den vrijen, huisselijken omgang met mijne hemelsche Vriendin, met carolina, de Echtgenoote van eduard, die haar aan mij toevertrouwde. Dierbare Vriend! ik ben op dit oogenblik gelukkig, maar zoo eduard eens waarlijk gestorven is? Zoo carolina geheel de mijne kon worden: dit denkbeeld zweeft als eene heldere, blinkende wolk, neen! als eene alles verlichtende zonnegloed, over mijn toekomend leven. O! wat durf ik wenschen? waarburg! ach! het blozend kind van carolina schijnt mij, vol lieve onnoozelheid, voor het leven, voor de gelukzaligheid van zijnen Vader te pleiten. Neen, neen! onschuldig Wicht! gij zult niet te vergeefs pleiten; uws Vaders vriendschap is mij heilig, zijn geluk, zijne carolina, beschouw ik met eerbied. | |
[pagina 283]
| |
Ik moet de pen voor een oogenblik nederleggen; ook is het reeds te laat in den avond, om dezen nog met den post te verzenden. Tot morgen, vaarwel!
vervolg door den Heer Diediger.
De Heer van nieuwvlied verzocht mij, dezen brief, die open op zijne tafel lag, te willen sluiten, en aan uw adres te verzenden, na u alvorens de onvoorziene ramp, die hem trof, gemeld te hebben. Terwijl hij gisteren avond zat te schrijven, werd hij door een onbekend persoon geroepen, om bij de lieden, waar hij zijne kamers heeft, te willen komen. Hij vliegt oogenblikkelijk heen, zelfs zonder afscheid te nemen, met oogmerk, om spoedig terug te komen. Het was zeer donker, en een paar treden buiten mijn huis werd de ongewapende jongeling aangevallen, en zwaar in de borst gewond. Met een afschuwelijk spottend gelach riep zijn aanvaller: ‘Ik ben gewroken. Sterf schoone Ridder! Konde ik nu de huichelaarster op uw stervend lijk nog aan mijne brandende wraak en lust opofferen, dan was mijne laatste doodstuip eene verrukking.’ frederik bragt den Heer van nieuwvlied, die in zijn bloed wentelde, bij mij in huis. Ik kan u dit tooneel niet beschrijven. Mevrouw van eldenberg, voor wie wij niets hadden kunnen bedekt houden, scheen met haren stervenden Vriend door den dood vereenigd. De moordenaar is gevat, het is niemand | |
[pagina 284]
| |
anders, dan de oude van eldenberg; doch eer hij deze helsche gruweldaad pleegde, had hij een sterk werkend vergif ingenomen, en dezen nacht, is hij onder de ijsselijkste vervloekingen van zich zelven, van den nameloozen God, en de eeuwigheid, die hij vol vertwijffeling gevoelde, in de gevangenis gestorven. De Wondheeler vleit ons nog met eenige hoop op het leven van mijnen dierbaren jongen Vriend. Mevrouw van eldenberg is in het dringendste gevaar. Ik laat het aan uwe wijsheid over, om hare familie van dit voorval kennis te geven. Na mij, Weleerwaarde Heer! in uwe vereerende gunst te hebben aanbevolen, noem ik mij, met verschuldigden eerbied, uwen dienstvaardigen Dienaar
r. diediger. |
|