| |
| |
| |
Mevrouw van Eldenberg aan Mejufvrouw van Zellingen.
Dierbare Vriendin!
O! kon ik u de kalme rust, die ik heden geniet, na zoo veel angst, na zoo vele kwellingen te hebben doorgestaan, beschrijven! Mijn hart siddert nog, wanneer ik aan mijnen verschrikkelijken toestand terug denk. Verbeeld u mij, lieve emilia! van alle mijne geliefde Vrienden afgescheiden; ach! zelfs bijna van alle goede, deugdzame menschen afgescheiden, in de magt van booswichten, zonder dat ik op eenige redding kon hopen; want geen sterveling, zoo dacht ik, kon ontdekken, waar men mij verborgen had. Het schrijven werd mij belet; ach! zelfs de medelijdende blikken van goedhartige bedienden werden mij misgund. Geen enkel tijdstip gevoelde ik mij, zonder de wreedste bekommering; lang en treurig was voor mij elke nacht, dien ik doorweende, en elke morgen voorspelde mij nieuwe rampen. Waarlijk, in den volsten zin, lieve emilia! wenschte ik elken morgen, ach! dat het avond! en elken avond, ach! dat het morgen was! En nu - o! Vriendin! men moet zoo veel geleden hebben, zoo geheel door het geweld van onverbiddelijke wreedaards elk oogenblik gemarteld zijn, als ik, om de namelooze vreugde der volkomenste veiligheid, der trouwhartigste bescherming, te kun- | |
| |
nen smaken. Niets ontbreekt heden aan mijne wenschen, dan het bijzijn van mijnen dierbaren Vader, van mijne Tante, en van u, lieve, getrouwe Vriendin van mijn hart! O! kon ik alles, wat mij het geliefdste op aarde is, hier om mij henen verzamelen! O! konden zij alle getuigen zijn, van mijne blijde gerustheid, op de onwankelbare deugd, op de teedere vriendschap van den, door mij eens miskenden van nieuwvlied. Ach! hoe kon ik zijne trouw een oogenblik verdenken! Waarom vertrouwde ik mij niet, zonder eenige bedenking, aan mijnen grootmoedigen Vriend! Was zijn edel gelaat, waarin de schoonste ziel mij vertrouwelijk toesprak, niet genoeg, om mij den waren Vriend, den beschermer der onschuld, en den moedigen verdediger der weerloosheid, in mijnen van nieuwvlied te doen kennen? Wat kon mij toch de hatelijke gedachte inboezemen, dat de edeldenkendste jongeling, op wiens open voorhoofd de natuur, of de hand Gods, het zegel der ware grootheid heeft gedrukt, mij op zulk eene verraderlijke wijze ontvoerde, en den laagsten, den ellendigsten huurling, goede Hemel! den Vader van hem, wiens Echtgenoot ik ben, hiertoe gebruikte? Doch zoo bedwelmd door angst en schrik, als ik toen was, maakte elk voorwerp eenen nieuwen, schrikwekkenden indruk op mijn zwoegend hart. Ach, emilia! hoe duur heb ik de beleediging, die ik van nieuwvlied aandeed, niet betaald! Had ik mijn vertrouwen aan dien geliefden Vriend | |
| |
geschonken, dan was ik nog dien zelfden nacht in veiligheid geweest. Ja! eer de dag aanbrak, had ik mij in de armen van mijne moederlijke Vriendin gezien, en de kommervolle tranen van het gelaat mijns dierbaren Vaders afgedroogd. Wat zal die geliefde Grijsaard nu niet om mij geleden hebben. Ik mag daar niet aan denken. emilia! hoe menigwerf bewerken wij ons eigen ongeluk, alleen omdat wij verkeerde middelen gebruiken, om ons van het ongeluk te bevrijden! Was ik mijnen beschermenden Vriend niet ontvlugt, ach! nooit was ik in de magt van den Baron van s..... op nieuw gevallen, en nooit had een onafgebroken lijden mijn leven en krachten, op zulk eene jammerlijke wijze, ondermijnd.
Gij zoudt mij naauwelijks meer kennen, lieve emilia! Mijne gezondheid is welligt voor altijd verloren. O! zoo mijn eduard nog leeft - en mijn hart zegt het mij, dat hij nog leeft - in welk eenen toestand zal hij zijne carolina alsdan wedervinden! Ach! Vriendin van mijn hart! waarom was eduard niet mijn redder? Waarom ben ik niet alles, alles alleen aan eduard verschuldigd? O! dat dit hart zoo vol dankbaarheid, zoo vol heilig gevoel, voor van nieuwvlied moet kloppen! En dat moet het immers? Heeft hij zijn leven niet voor mij gewaagd? Zoude hij zijne geheele bezitting, zoude hij zijn laatste bloed niet voor mij hebben opgeofferd? Dankbaar mag, ja, moet ik toch zijn. O! hoe vrij, hoe ruim adem ik niet in zijn bijzijn, en hoe | |
| |
straalt het zuiverste genoegen hem uit de sprekende oogen, wanneer ik mij, zoo vol zusterlijk vertrouwen aan zijne zorg overgeef! Met de teederste broederliefde waakt hij voor alle mijne belangen. O! zoo geheel huisselijk met den trouwsten, den besten Vriend van ons hart omtegaan, emilia! hoe veel bekoorlijkheid heeft dit niet! Als hij zoo, uren lang met de teederste oplettendheid voor mijn rustbed zat, met mijne, van de koorts gloeijende hand in de zijne, terwijl zijn oog, waarin telkens mijne smart, die ik niet kon verbergen, een' stillen traan deed zwellen, mij in de verstaanbaarste zielentaal, zeide: Dierbare Vriendin! waarom kan ik niet voor u lijden! O! hoe veel zoete troost vloeide mij dan niet in het hart! Ja! wanneer hij nu zoo huisselijk, zoo tevreden aan mijne zijde zit; mij, vol aandoening en kinderlijken eerbied, van zijne zalige Moeder, of van zijnen Vaderlijken Vriend dalheim, vertelt; als hij mij de treffendste tooneelen, die hij gedurende zijne reizen ontmoette, met levendigheid schildert; of mij een schoon geschreven boek voorleest: hoe gelukkig gevoel ik mij dan niet! En toch, toch emilia! ben ik niet regt gelukkig. Niet dat mijne aanhoudende zwakheid mij voor den naderenden dood doet vreezen; neen! het is een geheel ander gevoel. Waarom zoude ik het u verbergen? emilia! ach! ik geloof, dat het eene heimelijk knagende bekommering is, eene bekommering, dat ik met eduard nooit eens zoo ge- | |
| |
lukkig huisselijk leven zal, als heden met van nieuwvlied. O! zoo ik immer kon ophouden eduard als mijnen huwelijksvriend lieftehebben, hoe verachtelijk zoude ik als dan niet zijn! Ophouden met hem lieftehebben is immers even misdadig, als hem openlijk ontrouw te worden, en den huwelijksband eerloos te verbreken. Aan welke listen, aan welke geweldadigheden heb ik niet moedig weerstand geboden? De wreedste folteringen heb ik getrotseerd, om aan mijnen huwelijkseed getrouw te blijven; en zou dan de reine deugd, zoude mij de teedere Vriendschap van van nieuwvlied doen bezwijken? Neen, eduard! uwe carolina wil u getrouw blijven; het onschuldig onderpand van uwe liefde pleit voor u, schoon mijn eigen hart dan al eens mogt wankelen. Ja, wanneer mijn geweten mij eenig verwijt begint te doen, wanneer ik mijne dankbare Vriendschap begin te wantrouwen, dan druk ik den lieven blozenden kleine aan mijn hart, en uit den opslag van zijne vriendelijke oogjes, straalt als dan de beeldtenis van mijnen huwelijksvriend mij diep in de ziel, en deze beeldtenis beschermt mij voor mij zelve. Ook van nieuwvlied zag ik meer dan eens, wanneer hij, diep in gedachten verzonken, de kamer op en neder-wandelde, voor de wieg van mijn slapend Engeltje stil staan, en elk gelaatstrekje met weemoedige aandacht beschouwen; en God weet wat in zijn ziel omging. Eens liet hij met drift mijne hand, die hij aan zijn hart gedrukt | |
| |
hield, los, vloog naar den kleinen eduard, die op den grond lag te spelen, nam het kind op, lag het mij op den schoot, en droogde zich de tranen af. O! voorzeker, de onschuld, de argelooze onnoozelheid strekte ook hier der zwakke deugd tot bescherming. Ach! als een rein onbevlekt Cherubijntje, dat ons vreugde en liefde toelacht, bewaakt mijn teeder wicht de zielen-vrede van zijne Moeder, en van haren besten Vriend.
Ach, emilia! waart gij bij ons! Doch ik mag, ik kan dat niet wenschen. De vereeniging van uw lot met dat van den braven waarburg nadert. O! hoe vele gelukzaligheden wachten u, mijne Vriendin! De eenige man, dien gij met een onverdeeld hart kunt liefhebben, is ook uwe liefde overwaardig, en leeft alleen voor u. emilia! wat zal nog van uwe carolina worden, zoo de dood mij niet van het tooneel des levens doet aftreden? Waar is mijn eduard? leeft hij? O! waarom leeft hij dan niet voor zijne Gade en voor zijn onschuldig Kind? Met welk een oog emilia! zal de wereld mij beschouwen, wanneer ik eens weer in de zamenleving terug keerde? Hoe veel stof zal de geschiedenis van mijne ontvoering door den Baron van s...., niet aan de praatzucht van beuzelachtigen, en aan de boosaardigheid van lasterzieken, opleveren? Uit welk een oogpunt zal het edel gedrag van van nieuwvlied omtrent mij, ach! uit welk een oogpunt zal mijn langdurig verblijf hier, onder de bescherming des braafsten Vriends, | |
| |
niet beschouwd worden? Neen, neen! ik keer niet weer tot de gewoone zamenleving terug, emilia! ook schoon mijn hart mij niets moge te verwijten hebben. Het is waar, de boosaardigste laster kan de zalige bewustheid van onschuld niet vergiftigen, noch de rust van ons geweten vermoorden; en deze bewustheid en deze zielen-rust zijn eindeloos hooger te waarderen, dan de ijdele schijn der deugd, en de eenstemmige eerbewijzen van dwazen en wijzen. Wat zeg ik? Die bewustheid, die zielen-rust zijn het hemelsch Paradijs, waarin zich de vervolgde ongelukkige voor het woeden des rampspoeds, voor de pijlen der verachting, verschuilt. Maar lieve emilia! toch is de hoogachting van het algemeen, maar vooral van weldenkende menschen en brave Vrienden, zulk een onwaardeerbare schat. Wee den onbarmhartigen wreedaard! die aan den ongelukkigen ook nog de achting zijner Vrienden, als den laatsten droppel troost uit den beker des jammers kan ontrooven! Het hart van zulk een wreedaard moet alle menschelijkheid hebben afgelegd. En hoe gereed is men toch niet over het algemeen, om aan helsche lastertaal het oor te leenen, en den weerloozen, die zich niet verdeedigen kan, en tegen wien de schijn getuigt, te veroordeelen, en alle aanspraak op eer en hoogachting te ontzeggen! Waarlijk, naast de zaligheid, die het gevoel van deugd en onschuld ons doet smaken, komt het rein genot van de hoogachting der braven het meest in | |
| |
aanmerking; schoon het laatste alleen tot de tegenwoordige wereld behoort, en het eerste schat is, dien wij voor de eeuwigheid bezitten. Ja Vriendin! de zaligheid der deugd en der onschuld is zoo groot, zoo alles bevredigende, dat zelfs haar schaduwbeeld nog voor elk zedelijk wezen beminnelijk is. Maar de schijn des kwaads, of des misdrijfs is reeds waarlijk afschuwelijk; en elk hart, dat onverschillig is, of men het slecht dan goed beoordeelt, heeft voorzeker zijne onbevlekte reinheid reeds verloren. Zeker de schijn van deugdzaam, en de daaruit voortvloeijende hoogachting, zijn een gering offer, dat men brengt, wanneer het op het behouden van deugd en onschuld zelve aankomt. Hij, die misdadig schijnt, blijft door het gevoel van zijne onschuld volkomen zalig; terwijl hij, die met den schijn der deugd praalt, en zich toch zwarte misdrijven bewust is, ook in het midden der algemeene hulde, die men hem bewijst, door knagende wroeging verteerd wordt; ja, terwijl de schande, die hij poogt te ontduiken, hem voor elks oog brandmerkt. Maar even zeker is het ook, dat gevoelloosheid voor moordende verachting, en moedgevende hoogachting, den mensch volstrekt onbekwaam maakt, om iets grootste verrigten. Schaamte blijft altijd de Schutsgodin der onschuld; en waar schaamte verbannen is, daar bestaat ook geene wezenlijke eer.
O! lieve emilia! dit alles schrijf ik, en ik zie | |
| |
mij zelve in den weerloosten toestand, als eene jonge, van elk verlatene Echtgenoote, aan de zorg van eenen Jongeling, die de vurigste drift in zijne ziel eens versmoorde, toevertrouwd. Zal ik eduard, wanneer hij eenmaal liefderijk tot mij wederkeert, van mijne onschendbare trouw kunnen overtuigen? Zal zijn hart, wanneer het aan mijne borst klopt, het mijne nog zoo volkomen verstaan kunnen? Maar waarom kwel ik mij zelve? Zoo immers eduard leeft, en tot mij terug keert, zal hij zijne carolina, uit de handen van zijnen edelen Vriend rein en hem beminnende weder ontvangen.
Ik ben vermoeid door het schrijven, en vooral door sterke aandoeningen. Leef gelukkig, dierbare emilia! Welligt zien wij elkander niet weder, dan in de gewesten der onsterfelijkheid; doch hoe dit zij, eeuwig ben ik uwe liefhebbende
carolina van eldenberg.
|
|