Carolina van Eldenberg. Tweede deel
(1812)–Petronella Moens– Auteursrechtvrij
[pagina 246]
| |
Mevrouw van Eldenberg aan Mevrouw Edeling.Hartelijk geliefde Tante!
O! kon ik dit oogenblik mijn behoud, mijne gelukkige redding aan de borst van mijnen dierbaren Vader, en in uwe moederlijke omhelzing vieren! Ja, ik ben behouden, ik ben uit de klaauwen van menschen met woedende tijger-harten gered. Mijne krachten zijn uitgeput; ik heb duldeloos veel geleden; maar wat zegt dit, al herbloeit mijne gezondheid nooit weer! Ja, lieve Tante! wat zegt het, al moest ik nu, zoo geheel magteloos, zoo geheel afgemat, door meer dan de angsten des doods, die mij zoo lang, zoo verschrikkelijk gemarteld hebben, dit verzwakt, dit kwijnend leven, dat welligt nooit weer zijn verloren goed herneemt, eindigen? Schuldeloos, en gerust op de heiligste vriendschap van mijnen beschermer, van den edeldenkenden van nieuwvlied, zou ik nu sterven; ik zoude de liefde en de tranen van mijnen dierbaren Vader, en van u, mijne moederlijke Vriendin, waardig, sterven; en mijn onschuldig Kind, de laatste vreugde van mijn leven, mijn kleine, van alles onbewuste eduard, zou nooit over zijne Moeder behoeven te blozen, en zich aan de teederste ontferming | |
[pagina 247]
| |
van u, en van den braven van nieuwvlied toevertrouwd zien. Ik durf nog naauwelijks gelooven, dat ik waarlijk vrij, dat ik waarlijk aan de wreedste geweldadigheid ontrukt ben. O! zoo dit alles niets dan een zoete, zalige droom ware; zoo ik bij het ontwaken, den ouden van eldenberg, den boosaardigsten dwingeland, die ooit het licht aanschouwde, voor mij zag, en den verdartelden wellusteling, den ondeugenden van s...., gereed, om mij aan zijne verachtelijkste boosheid opteofferen - o! zulk een ontwaken was erger dan de afgrijsselijkste marteling. Ik sidder eindeloos meer voor deze twee booswichten, dan voor het vreesselijkste moordtuig. Maar neen, het is geen vleijend droombeeld; ik zie, ik hoor immers, vol moederlijken wellust, mijn vrolijk wichtje, dat blozend en lagchend nevens mij op den grond rond kruipt, en zoo vaak zijne oogjes de mijnen ontmoeten, de armpjes na mij uitstrekt; van nieuwvlied deed mij immers het hart in den boezem versmelten, toen ik in hem, dien ik eenmaal als eenen verrader ontvlugtte, den eeuwig dierbaren Vriend van mijn hart wedervond. Lieve Tante! ik zal u geen verhaal schrijven van de menigvuldige wreedheden, waarmede men mij behandeld heeft; mijne krachten laten mij niet toe, veel te schrijven, en vooral niet over het geen ik geleden heb. Mijne verbeelding brengt mij nog maar al te levendig alle die verschrikkelijke tooneelen voor den geest, en mijne aandoenin- | |
[pagina 248]
| |
gen zijn te sterk. O! laat ik u alleen zeggen, dat uwe arme carolina, zonder hulp, zonder hoop op redding, de wreedste kwellingen, die welligt nog door geen sterveling uitgedacht zijn, verduurd heeft. List en geweld hebben tegen mij zamengespannen; en zonder den moed, die de liefde tot deugd, die de reine wellust van den godsdienst ons inboezemt, zou ik voorzeker bezweken zijn. Dank, o! eeuwig dank! dierbare leidsvrouw van mijne jeugd! aan u en aan mijnen geliefden Vader, ben ik alles verschuldigd. Al vroeg gewendet gij mijn jong hart, niet slechts aan den kalmen vrede der onschuld, maar ook aan de hoogste zaligheid, die uit het beoeffenen der deugd voortvloeit. Door u leerde ik de bronnen der hemelsche blijdschap, waarheen de schoone godsdienst ons geleidt, kennen en genieten. Ach! wie eenmaal dat genot smaakte, wie eenmaal de zaligheid der zegepralende deugd en des reinen gewetens heeft leeren kennen, moet voorzeker wel verschrikkelijk ontaarden, om zich door verachtelijke misdrijven te kunnen vernederen. In den bangsten nood, mijne moederlijke Vriendin! vertrouwde ik op de liefde en de almagt van dat nameloos wezen, dat gij en mijn dierbare Vader mij, toen ik nog een teeder kind was, leerdet eerbiedigen, en stamelende aanbidden. O! het was dat vertrouwen, het was die bewustheid, dat God nooit een sterveling, die op hem vertrouwt, zal beschamen of teleurstellen: ja het was de ze- | |
[pagina 249]
| |
kere bewustheid, dat God mijne doodelijke angsten zag, dat Hij getuige was van al mijn lijden, en dat de booswichten, die mij wilden dwingen, zoo volkomen in zijne magt waren, als het zwakste grashalmpje: het was dat vertrouwen, het was die zekere bewustheid, die mij boven mijne zwakheid verhieven, en mij kracht gaven, om alle vrees, om allen schrik te overwinnen. Neen! wie deugd en godsdienst hoogschat, dien ontbreekt het nooit, waarlijk nooit, aan kracht, om de verzoeking tot zonde, om zelfs den wreedsten dwang weerstand te bieden. Elk, die bezwijkt, beschuldige niet de natuur, of liever den Vader der natuur, die hem als een zwak schepsel, bezield door sterke driften, in dit strijdperk plaatste. De mensch is niet zwak, dan door eigene schuld, door moedwillig toegeven aan onedele neigingen. De wijze, de liefderijke Schepper schonk aan den mensch een rein zedelijk gevoel van regt en onregt. Dat gevoel overweegt eindeloos ver zijne zoogenaamde zwakheid; en het geluk, dat onschuld en pligtsbetrachting hem doen genieten, is het heerlijk tegengift tegen louter dierlijk genot, waarvan de edele menschenziel zoo ras walgt. Sterke driften geleiden den mensch niet tot het misdrijf. Neen! zij leenen vleugelen aan zijne zuiverste begeerten, en doen die in de zedelijke wereld van zaligheid tot zaligheid voortzweven. Sterke driften zijn goddelijke vonken der eeuwige liefde, die de voortreffelijkheid der menschelijke natuur doen ontwikkelen; maar voor den on- | |
[pagina 250]
| |
gelukkigen, die zijn zedelijk gevoel verkracht, die den strijd der deugd ontvliedt, en aan het dierlijk genot der zinnen zijn wezenlijk heil opoffert: voor dien ongelukkigen zijn sterke driften als het vuur in de hand van een' krankzinnigen, die gewijde tempels en gelukvolle hutten in vlam poogt te zetten. O! zoo God mij het leven nog eenigen tijd vergunt, dan zal ik al vroeg den kleinen eduard het heil van deugd en godsvrucht leeren kennen. Ik zal zijn jong hartje met alle mogelijke zorg, niet voor verleiding beveiligen, want dat is niet mogelijk; maar tegen de verleiding wapenen. O! konde ik aan alle Ouders, die het geluk van hun dierbaar kroost hoogschatten, toeroepen: leert uwe kinderen God liefhebben! elk voorwerp toch, dat men waarlijk lief heeft, ontziet men, en vreest men te beleedigen of te mishagen. Ja, elk voorwerp, dat men waarlijk lief heeft, vereert men en zoekt men meer of min gelijkvormig te worden. Doch! lieve Tante! ik moet u mijne bevrijding, ik moet u mijne redding, door den besten der menschen, nog verhalen. De Baron van s.... hoe laaghartig, hoe ondeugend ook, bezat nog altijd eenige menschelijkheid; maar de oude van eldenberg, o! dat ik zijn' naam hier nog moet neêrschrijven! hij de Vader van mijnen Echtgenoot, die mijne eer, mijne onschuld moest beschermen, hij werd voor mij de wreedste tijran, en poogde mijne eer, goede God! de eer van zijne Dochter voor verachtelijk goud te | |
[pagina 251]
| |
verkoopen. Doch ik schuif een gordijn voor de gruwelen, door dit afschuwelijk monster in menschelijke gedaante gepleegd. Hij heeft op de wreedste wijze mij mishandeld; zelfs de Baron van s... gruwde van zijne onbarmhartigheid omtrent mij. Tot overmaat van ellende en jammer rukte de booswicht mij mijn Kind uit de armen; nooit zoude ik het wederzien, zoo ik niet mijne hand aan den Baron van s... gaf. Lieve Tante! ach! hoe heb ik zoo veel kunnen doorstaan? Ja mijn kind was van mij afgerukt. O! hoe wankelde ik toen aan den rand des afgronds. Mijne onbevlekte eer, en de deugd, waaraan ik mij voor eeuwig verpand had, en de heiligste, de natuurlijkste liefde voor het wichje, dat onder mijn hart zoo vele maanden het geboorteuur had te gemoet gesluimerd, stonden in tweestrijd. Doch ook nu kwam het vertrouwen op Gods in alles voorziende liefde mij te hulp; reeds had ik al mijn' moed verzameld en sidderende, maar plegtig verklaard, dat ik mijn dierbaar kind, welks geluk ik met mijn laatste bloed gaarne zoude willen koopen, aan de wreedheid van mijne beulen ten prooi gaf. God waakt voor de onschuld, zeide ik, en tegen zijne magt kunt gij niets doen. Zoo ik misdadig werd, zou ik die bewustheid toch niet overleven, en mijn Zoon zou nooit den moeder-naam kunnen noemen, zonder te blozen. Plegtig werd mij nu verzekerd en in schijn zelfs bewezen, dat mijn Echtgenoot dood was, en dat de Baron mij wilde huwen. Ja lieve | |
[pagina 252]
| |
Tante! ik werd gedwongen, om tusschen dit gehate huwelijk, en tusschen het nooit wederzien van mijnen lieveling te kiezen. ‘Word de Echtgenoot van den Baron,’ - zeide van eldenberg - ‘en gij zijt Moeder en Opvoedster van uwen Zoon; doch wordt gij dit niet, dan ziet gij in eeuwigheid uw kind niet weder. Het zal als een vondeling vertrapt of door de barmhartigheid van de eene of andere zwakke ziel opgenomen worden; en gij, dat zweer ik u, gij zult niet sterven in het dwaas vooroordeel, dat gij aan eduard getrouw bleeft; met den jongsten snik op uwe lippen zult gij nog uwe trotsheid zien vernederen!’ Half dood door angst en schrik, gaf ik nu mijne toestemming tot het huwelijk. De gedachte, dat ik het onderpand van eduards liefde weer als Moeder aan mijn hart zou drukken, storte eenige droppelen troost in mijn verscheurd hart. Mijn ongeluk, mijne diepste rampzaligheid konde het offer zijn, dat ik der liefde voor mijn kind bragt; maar misdadig, verachtelijk misdadig - neen dat kon ik niet worden. Naauwelijks had ik kracht genoeg, om op te staan, toen men mij naar het rijtuig wilde geleiden; want oogenblikkelijk moest dit afgrijsselijk huwelijk voltrokken worden. Bevende hing ik reeds aan den arm van de Vrouw, terwijl van eldenberg mij aan de andere zijde ondersteunde. Nu werd de deur met geweld geopend, ik sloeg mijne oogen magteloos op, en hemel! daar stond van nieuwvlied voor mij, met den kleinen | |
[pagina 253]
| |
eduard, wiens kinderlijk geschrei diep in mijne ziel drong, in den linkerarm, terwijl zijne regter hand een geladen pistool hield, dat hij den Baron op de borst zette. Ik gaf een luiden gil, en poogde mijn kind te omhelzen, doch ik zonk magteloos in de armen van des Tuinmans dochter, die van nieuwvlied gevolgd was, en den kleinen lieveling tot de deur toe had gedragen. Ik hoorde een pistoolschot; de Baron was in den arm gekwetst, hij had van nieuwvlied willen terug stoten; de grijze snoodaart schreeuwde om hulp, doch van nieuwvlied vreesde niets. Mijn kind was door hem op de kanapé nedergelegd, en nu trachtte hij mij in het leven terug te roepen; doch ik bleef geheel bewusteloos; eerst hier, op het geringe Dorpje E....., waar eene vrij goede herberg is, en waar de vege staat, waarin zich mijn leven scheen te bevinden, van nieuwvlied dwong, eenigen tijd te vertoeven, kwam ik tot mij zelve. Ach! als uit eenen diepen slaap, gelijk aan den slaap des doods, ontwaakte ik. Goede Hemel! waar ben ik? riep ik, nog vol angst, dat mijne redding slechts een droom was geweest. Maar hoe werd ik niet verrast door het gezigt van mijne oude goede susanna, die met moederlijke bezorgdheid voor mijn bed zat, terwijl mijn lieve blozende eduard op den schoot van het vriendelijk tuiniers-meisje gerust lag te slapen. ‘Gij hebt niets te vreezen lieve Mevrouw!’ - zeide susanna - ‘gij zijt uit de klaauwen van | |
[pagina 254]
| |
die wreede monsters gered, en die goede brave Heer, dien gij eens voor een' verrader hield, is moedig en trouw, even als uw beschermengel. Zijt volkomen gerust, hij wilde u zelfs niet zien, zonder uwe toestemming. O! gij weet niet, wat hij al gedaan heeft, om te weten, waar gij verborgen waart.’ Mijne denkbeelden waren nog verward. van nieuwvlied stond nu eens met het hatelijk masker, dat hem in den noodlottigen nacht, waarin ik hem ontvlugtte, bedekte, voor mij; dan weer verscheen hij mij, in die stoute edele houding, waarmede ik hem, met mijn onnoozel wicht in den arm, zag binnen treden, in het zelfde oogenblik, waarin mijne ellende stond voltooid te worden; slechts een oogenblik zag ik hem toen nog met volle bewustheid, maar ook dat oogenblik blijft mij eeuwig dierbaar. Ja het zal in den grooten dag der vergelding, den edelmoedigen jongeling tot onuitwisbare glorie verstrekken. Neen lieve Tante! ik behoefde geen ander getuigenis voor de onschuld van van nieuwvlied, dan zijne eigene reine ziel, die in zijne blikken, die hij vol grootheid en medelijden op mij wierp, ach - die in zijne geheele houding zoo duidelijk sprak; zijn moed, zijn edel zelfsvertrouwen, zijn tot wraak toe gedrevenen ijver voor het regt der weerloosheid: alles dacht mij stemde zoo volkomen met de om liefde vleijende onschuld en onnozelheid van het teeder wicht, dat hij aan zijne zwoegende | |
[pagina 255]
| |
borst klemde. O! nooit nooit zal ik dat gezigt vergeeten, nooit zal de indruk, dien het op mijn dankbaar hart maakte, zelfs in de minste trekken verflaauwen. Eene woedende koorts greep mij aan, en dreigde mijne laatste krachten, die sedert lange verteerd waren, te verdelgen. Ik heb ook toen veel, ach! heel veel geleden; maar zelden had ik eenige bewustheid van mij zelve, of van eenig voorwerp, dat buiten mij bestond. Ach! mijn dierbaar kind hield slechts bij tusschenpozen mijne ongeregelde denkenskracht bezig; wilde droombeelden vloogen mij onophoudelijk door de ziel. O mijne Tante! o mijn dierbare Vader! zelfs de tooneelen van mijne vroegste kindsheid keerden voor mij weder; ik was vaak nog uwe kommerlooze, uwe vrolijke, liefkoozende carolina, die op wijd uitgestrekte bloemvelden rondhuppelde, of in de schaduw van Vredenburgs hooge bosschen door u onderwezen of vervrolijkt werd. eduard, mijn geliefde eduard, was dan weer mijn getrouwe speelgenoot, of hij omhelsde mij vol vuur en schuldelooze teederheid, als de weldenkende jongeling, aan wiens reine borst ik van de gelukkigste toekomst droomde; dan weer zag ik hem mij ontvlieden, door misdrijf op misdrijf ontheiligd, en met de vreesselijkste teekens der wroeging op zijn gelaat. O! dan sidderde ik door zielensmart, en schrik, of ik vlugtte voor den misdadigen, den door wanhoop gefolterden eduard, in de armen van van nieuwvlied, die rust en vertroosting over mij | |
[pagina 256]
| |
ademde. Lieve Tante! hoe zonderling is toch het menschelijk wezen niet gevormd! Met welke ondenkbaar fijne draden is het geestelijke en het stoflijke van dat wezen niet door elkander geweven! Wat spreken wij toch van bovennatuurkunde, of van afgetrokkene denkbeelden en begrippen? Is dit alles geene wartaal? Kunnen wij ons aan het stof, of aan het zinnelijke onttrekken, of ons boven de orde der dingen, die men de natuur noemt, verheffen? Ja de mensch denkt aan onzienelijke dingen, en tracht die te bevatten; hij stelt zich wezens en werelden voor, die ver buiten de grenzen van zijne zintuigen verwijderd zijn; doch welke voorstelling is niet reeds zinnelijk? Is elke gedachte niet reeds een beeld? Zelfs de eeuwigheid vertegenwoordigt zich aan ons, terwijl wij verzekeren, dat wij haar niet denken kunnen. Doch dit was het eigenlijk niet, dat ik zeggen wilde, toen ik aan het zonderling zamenweefsel van geest en stof dacht; maar hoeveel invloed heeft de minste verwarring in den omloop van onze levenssappen niet doorgaans op ons geheel, op ons zoo fijn te zamengesteld wezen! De grootste wijsgeer, die boven de zinnelijke wereld waant te verkeeren, wordt door eene heete koorts, die hem op de herssens werkt, volstrekt onbekwaam tot het vormen van een enkel gezond denkbeeld. Welk een verband bestaat toch tusschen eenen ongestelden koortsachtigen omloop van het bloed, en ons geheugen, dat in zulke oogenblikken de indrukken, die het | |
[pagina 257]
| |
zinds jaren lang ontving, zoo sterk, zoo levendig doet uitkomen! Welke betrekking heeft de schudding of drukking der hersenen en vezelen, door buitengewone koortshitte of andere omstandigheden veroorzaakt, toch op onze verbeeldingskracht, die alsdan alles met de vurigste verwen kleurt, terwijl op nieuw dit werk van onze verbeelding in ons geheugen wordt ingedrukt, zoodat wij ons in den daarop volgenden gezonden staat, ook weer dit bonte spel der hersenen kunnen te binnen brengen? Doch, lieve Tante! vergeef uwe carolina deze bedenkingen, die haar zoo onder het schrijven in vielen. De teederste, de liefderijkste zorg en oppassing hebben mijn bezwijkend leven nog voor eenigen tijd behouden. De goede God heeft de gebeden der heiligste vriendschap verhoord. Nooit kan ik het bescheiden, en toch zoo geheel liefdevol gedrag van mijnen Vriend, van mijnen Beschermer, naar waarde teekenen. Men hield ons in de herberg, en op het geheele Dorpje voor Broeder en Zuster. van nieuwvlied werd door elk geacht en geëerbiedigd, en zijne doodelijk kranke Zuster, wier waarde men volgens de teedere bekommering en liefde des Broeders berekende, werd met het goedhartigste medelijden beschouwd en behandeld. O! hoe veel zachten wellust gevoelde ik niet, toen de brave van nieuwvlied mij al het raadselachtige in zijn gedrag, bij mijne eerste ontvoering, oplostte. ‘Is het mogelijk?’ - zeide ik, hem mijne zwakke hand | |
[pagina 258]
| |
toereikende, ‘gij waart mijn redder, en ik kon u een oogenblik verdenken? Trouwe, edelmoedige Vriend! O! hoe vurig dank ik den Bestuurder van ons lot, niet slechts voor mijne redding, geliefde van nieuwvlied! maar ook voor de reine onschuld van uw hart. O! het is zulk een verschrikkelijk gevoel, wanneer de deugd van eenen Vriend, dien wij voor eeuwig dachten te bezitten, schipbreuk lijdt. van nieuwvlied! kunt gij mij de hatelijkste verdenking vergeven?’ Hij knielde voor mijn bed, drukte zijne lippen op mijne hand, en zeide, met eene door aandoeningen versmoorde stem: ‘U vergeven? o! ik zelf heb uwe vergevende vriendschap noodig. Waarom ontrukte ik u niet met geweld aan de gehuurde booswichten, die u ontvoerden? Niet de vrees voor mijn leven, maar de helsche maatregelen, door van eldenberg, en den Baron genomen, die mij voor eene mislukking deden vreezen, schrikten mij af, om openlijk, als den beschermer der hemelsche onschuld en deugd optetreden. Eeuwig dierbare Vriendin! neen, nooit zal ik u bedroeven, door de heiligste pligten te verzaken; dit zweer ik. Uwe Vriendschap! ach! uwe reine, uwe heilige Vriendschap, is de beschermgeest van mijne deugd, ook daar, waar zij op het punt is, om te wankelen.’ Hij liet mijne hand los, droogde zich een' traan af, en verliet de kamer. Zoo ras de Geneesheer verklaarde, dat ik, zonder levensgevaar, naar K..... konde vervoerd | |
[pagina 259]
| |
worden, bragt van nieuwvlied mij daar, aan het huis van zijnen Vriend, den Heer diediger, die eene beminnelijke Vrouw en twee bevallige Kinderen heeft. In Mevrouw diediger vond ik eene verstandige en liefderijk troostende Vriendin; zij bemint mij als hare Zuster, en mijn kleine eduard is de lieveling van geheel het gezin. Het goede klaartje, de dochter van den Tuinman des Barons, blijft ook hier zijne vriendelijke oppaster, terwijl de goedhartige susanna mij geen oogenblik verlaat, en nacht en dag schijnt te leven, alleen om voor mij te zorgen. De brave van nieuwvlied, die aan mijn' geliefden Vader en aan u reeds alles geschreven heeft, Ga naar voetnoot* heeft zijn verblijf eenige huizen van zijnen Vriend diediger af, op een paar kamers, die hij bij burgerlieden huurt; toch is hij dagelijks, gelijk gij begrijpen kunt, bij ons. Ik weet nog niet regt, op welk eene wijze de Baron en van eldenberg zich gedragen hebben, toen mijn brave Vriend mij uit hun geweld verloste. Mijn Echtgenoot leeft nog, dit verzekert mij van nieuwvlied. Vaarwel, lieve Tante! ik heb dezen bij tusschenpoozen geschreven; zoo ras mijne krachten het toelaten, wordt gij, zoo wel als mijn dierbare Vader omhelsd door uwe teder liefhebbende
carolina van eldenberg. |
|