Carolina van Eldenberg. Tweede deel
(1812)–Petronella Moens– Auteursrechtvrij
[pagina 219]
| |
Mejufvrouw Emilia van Zellingen aan Mevrouw van Zellingen.Hartelijk geliefde Mama!
Bekommer u niet over mij. Het was niets dan eene ligte ongesteldheid, die mij maandag, toen gij ons bezocht, zulk een verbleekt en treurig voorkomen gaf. Het bedroefde mij, dat ik de rust van uw lief moederhart hierdoor stoorde. Alles is weer voorbij, uwe emilia is weer gezond en opgeruimd. Opgeruimd? Ja, voor zoo ver men dat bij eenen door zielensmart wegstervenden Grijsaard, en eene bitterlijk bedroefde Vriendin zijn kan. De Heer reinhart heeft nog niets van carolina vernomen. Ach neen! lieve Mama! hoe zou ik opgeruimd kunnen zijn, zoo lang zij, die ik met de teederste zusterliefde bemin, in de magt van een' booswicht is? God weet, wat hij haar doet lijden, en waar hij haar heen gevoerd heeft. De Heer van nieuwvlied laat niets onbeproefd, om de ongelukkige te redden. Hij heeft zelfs het gezag der wetten te hulp geroepen; doch te vergeefs. De snoode Baron van s... weet alles te ontduiken, en beklaagt zich zelfs openlijk, omdat men hem met geweldadigen vrouwen-roof beschuldigt. Op het adelijk landgoed, van waar de eerlijke, de goedhartige suzanna haar brief aan Mevrouw edeling schreef, is de arme carolina | |
[pagina 220]
| |
niet meer. van nieuwvlied schijnt hier van overtuigd te zijn, en zwerft in den geheelen omtrek rond. ‘Welligt’ - zoo schrijft hij aan den Heer reinhart - ‘is uwe dierbare Dochter op nieuw aan den afschuwelijken booswicht ontvlugt. Aan moed, dit weet ik, ontbreekt het haar niet; maar wie? ach! wie zal de weerlooze ongelukkige, die voorzeker verdwaald is, beschermen? Doch vergeef mij deze taal des ongedulds. Ik, de laatste toevlugt van haren eduard, en de vaderlijke beschermer van haar onnoozel wicht, ik zal haar tot in de verborgenste schuilhoeken der aarde opsporen. Ik zal aan hare engelen-ziel de rust de onschuld wedergeven. O! vertrouw op mij, mijn Vader! ik zal uw' Kind weer veilig in uwe armen voeren.’ Dan ach! wat baten deze magtelooze beloften van den edeldenkenden van nieuwvlied? Meer dan twee maanden zijn verloopen, en carolina blijft voor ons allen verloren; de brave reinhart zal haar voorzeker niet wederzien. Zigtbaar nemen zijne krachten dagelijks af, doch zijne ziel verkrijgt ook dagelijks meer kalmte. O! lieve Mama! hoe gelukkig is de sterveling niet, die op de wijze liefde van het weldadig Opperwezen zoo volkomen vertrouwt, en in den schoonen godsdienst, die met het zedelijk gevoel der menschelijke natuur zoo voortreffelijk instemt, ondanks alle omstandigheden, de reine bron van troost en vreugde vindt! ‘Lieve Zuster!’ - zeide de Heer | |
[pagina 221]
| |
reinhart, dezen morgen tot Mevrouw edeling, terwijl eene woeste windvlaag de wemelende sneeuwvlokken tegen onze vensters joeg - ‘lieve zuster! welk een onderscheid tusschen dezen donkeren, treurigen dag, en den schoonen helderen dag van zomermaand, waarop wij de geboorte van carolina, hier in deze nederige woning, zoo vrolijk en dankbaar vierden! O! toen dacht ik niet meer aan onze verdrijving van Vredenburg. De geheele natuur lachte mij ook hier vreugde in het hart; en waarom niet? De geheele aarde is immers Gods lusthof? Maar welk een onderscheid tusschen deze twee dagen! Toen dauwden de bloemen, die den grond als een levendig tapijt bedekten, de liefelijkste geuren; en de verdorde bladen, die van het geboomte dat zich voor den wind krompt, vallen, ruischen mij nu een sterflied toe. Het luchtig zomer koeltje strooide toen, de verwelkende bloezemblaadjes in het rond; en wiegde de zwellende vruchten tusschen het jeugdige loof; en nu blazen de loeijende stormen hagel en sneeuwvlokken over het eenzaam veld, en slingeren de naakte, de dorrende boomtakken wild tegen elkander. Maar zulke schoone zomerdagen zouden wij immers niet kunnen beleven, wanneer de winter ons die niet voorbereidde? O! ja ook deze stormwind verzamelt ons wolken, in wier schoot het voedsel der vruchtbaarheid boven onze velden zweeft; och ja! met hetzelfde vermaak, of liever met dezelfde dankbaarheid, waar- | |
[pagina 222]
| |
mede ik de lagchende lente bloezems beschouwde, zie ik ook nu deze witte weemelende vlokken; want deze weldadige kinderen der wolken, brengen immers voedende sappen voor de nog sluimerende bloezems en vruchten mede. En waarom zouden wij ons dan angstvallig bekommeren? lieve sophia. Hij, die de natuur zoo liefderijk, zoo wijs bestuurt, maakt ook alle menschelijke lotgevallen dienstbaar tot bevordering van wezenlijk geluk, en in de handen van dien God, beveel ik mijne dierbare carolina. Wat kunnen menschen doen tegen Hem, zonder wiens toelating, geen haar kan gekrenkt worden? Ach! schoon ik mijn Kind niet mag wederzien, met deze sterfelijke oogen, eeuwig blijft zij toch de roem, de vreugde van dit vaderhart.’ - En toen ik gister avond den vriendelijken Grijsaard, een' goeden nacht wenschte, drukte hij mijne hand, en zeide op eenen vrolijken toon: ‘Lieve emilia! o! ik ben zoo gerust; carolina is op dit oogenblik, geloof ik, veilig en tevreden. Bijgeloof is het niet, neen! dat gevoel ik; maar hoor emilia! ik lag daar zoo met mijn oog op het venster, waardoor de maan haar licht in mijne kamer werpt, gevestigd, en ik deed een vurig gebed tot God, voor het belang van mijn dierbaar Kind. Ach! toen werd het op eenmaal zoo kalm en gerust in mijne borst: wat zijt gij bevreest gij Kleingelovige! scheen door mijne ziel te weergalmen. Ik opende mijne pas geslotene oogen, en zie daar, | |
[pagina 223]
| |
eene schoone star, eene star van de eerste grootte, flikkerde zoo vrolijk, zoo onbewolkt, als ik die ooit nog zag, mij als te gemoet. Zie, lief Kind! die heldere, flikkerende star scheen mij in dat oogenblik, het liefdevol antwoord des eeuwigen op mijn gebed; en waarom zoude het dat niet zijn kunnen? Is niet elk blijk van Gods vaderlijke liefde, een vertroostend antwoord op onze gebeden? En verkondigen de starren, die den donkeren nacht verlichten, en het eenzaam pad van den nachtreiziger, of van den angstvollen verdwaalden met zachte vertroosting bestralen, Gods ontfermende liefde niet? Nooit, goede emilia! nooit zag ik mij door het licht der vriendelijke maan omschenen, wanneer ik op den eenzamen weg, over eene wijduitgestrekte heide, of door een digt begroeid bosch, voortreisde, of mij dacht, ik gevoelde de vaderlijke zorg van Hem, die de maan tot verlichting van den nacht schiep. O! mijn Kind! hoe goed was het mij dan, wanneer ik mijn oog naar den gestarrenden Hemel ophief! Ik was dan niet meer eenzaam; ik gevoelde niets ledigs meer in de natuur; neen ik bevond mij in Gods ruime, altijd vrolijke Schepping, in het heilvol huis van mijnen weldoenden Vader, die zijne vermoeide Kinderen, onder het rust dauwend kleed der duisternis, doet insluimeren, en voor den nog werkenden, wier taak met den avond nog niet volbragt was, duizend schitterende lampen doet lichten. Ja, ja, de starren, | |
[pagina 224]
| |
lieve emilia! straalden mij altijd troost en vreugde in het hart. Ik wil daarom geene luiken voor mijne venster-glazen gesloten hebben; ook begeer ik geen nachtlicht, wanneer ik het eenigzins kan missen. De Vader der natuur bestemde de duisternis tot een gordijn voor ons nachtleger; de zachte Maan zal ons de slaap niet van de oogen schitteren, en de starren spreken slechts de stille taal des gevoels, tot de weinigen, die waken.’ De goede Grijsaard zoude op dien toon nog lang voortgepraat hebben, zoo Mevrouw edeling hem niet, met al den ernst van zusterlijke teederheid, verzocht had te zwijgen, en was het mogelijk, zich aan den verkwikkenden slaap overtegeven. Ik gaf hem dan ook een' hartelijken nachtzoen, en met een' helderen traan in zijn oog, noemde hij mij zijne lieve Dochter. O! ik wil dat ook zoo gaarn zijn; maar aan u, mijne Moeder! mijne beste, mijne vertrouwelijkste Vriendin! aan u heb ik heden nog zeer gewigtige dingen te zeggen. Ach! ik heb uwe vergevende liefde welligt noodig; want zonder uwen raad, zonder uwe goedkeuring, heb ik op de zonderlingste wijze over mijn lot beschikt. Toch ben ik overtuigd, dat ik u niet zal bedroeven. Neen lieve, beste Mama! aan hem, dien gij wel eer tot mijn' Echtgenoot uitkoost, indien mijn hart daarin kon toestemmen, aan den braven, aan den door elk zoo hooggeachten leonard heb ik, onder voorwaarde, dat gij lieve, eenige beschermster van mijne jeugd, | |
[pagina 225]
| |
mijn gedrag zult goedkeuren, plegtig mijne hand beloofd. Ik verbeeld mij, met welk eene verwondering gij deze letteren leest, en herleest. Ja, beste Mama! leonard, en geen ander zal mijn Echtgenoot zijn. Meer dan eenmaal hoorde ik u in vroegere dagen zeggen: ‘Lieve emilia! mijn hart zoude niets meer op deze aarde te wenschen hebben, wanneer ik u met leonard vereenigd en gelukkig zag; gerust zou ik als dan sterven, in de zoete bewustheid, dat ik mijn kind aan den trouwsten, aan den edelsten beschermer overliet.’ Wel nu, dierbare Moederlijke Vriendin! gij zult uwen wensch vervuld zien; maar gelukkig, neen, dat zal uwe emilia nooit zijn. Alleen met waarburg, de eenige uitgekozen Vriend van mijn hart, kon ik gelukkig geweest zijn. Doch wat schrijf ik? Gelukkig zijn met eenen trouweloozen? met hem, die het opregtste hart kon verraden? Neen, geen geluk is bestaanbaar met ondeugd, met verachtelijke ontrouw. Vergeef het mij, lieve Mama! tranen, die tegen mijnen wil vloeijen, bevlekken dit papier. waarburg heeft zijne trouw geschonden. O! hoe pleit mijn hart nog voor hem! Neen, waarburg kan zijne trouw niet schenden, hij kan niet moedwillig met de heiligste banden spelen, en de reinste liefde, die onze harten vereenigd had; in het zijne uitblussen, gelijk men eene lijktoors in de opgehoopte sneeuw, of in het gebroken ijs zoude uitblussen. waarburg bezweek voor de liefde tot zijn kroost, voor de | |
[pagina 226]
| |
zucht, om het belang van die kleine onnoozelen te bevorderen. Maar bezweek hij wel waarlijk? of worstelde hij nog niet slechts met de zucht naar rijkdom? Ach! ik heb door drift, door gekrenkt gevoel, welligt veel te onbedachtzaam het verschrikkelijkste besluit genomen. - - - De pen ontviel mij, lieve Mama! ik kon niet meer voortschrijven; maar ik heb aan den boezem van de lieve Mevrouw edeling uitgeweend, en nu wil ik u alles meer bedaard schrijven, al het bovenstaande is toch niets dan wartaal. Dominé waarburg kon de hand van een rijk, schoon meisje aannemen; hij kon mij verlaten, niet omdat zijn hart omtrent mij veranderd was; neen, hiervan ben ik overtuigd. Hij beminde mij, en zal dit eeuwig doen, of ik heb hem nooit gekend, want een huichelaar is hij niet. De rijke Heer dassauw is gestorven. Hij had waarburg erfgenaam van zijne goederen gemaakt, want zijne Kinderen waren hem ontvlugt; doch waarburg heeft den stervenden Vader met zijne Kinderen weer verzoend. waarburg was te edelmoedig, om het wettig erfgoed der jonge dassauws aan te nemen; hij heeft den uittersten wil verscheurd, doch om zijne belangen of liever die zijner Kinders met zijne kieschheid te vereenigen, heeft hij de schoone sophia dassauw, voor het sterfbed van haren vader, zijne onschendbare trouw beloofd. Ik was van dit alles in het geheim onderrigt. Eerst scheen het mij volstrekt ongelooffelijk, doch ik heb | |
[pagina 227]
| |
de sprekendste bewijzen in handen; lees dit briefje van den trouweloozen. Ik kan, ik wil het zoo lang niet zien, om het afteschrijven, maar ik moet het terug hebben; het zal mijnen moed opwekken, en de wonden van mijn hart voor mij zelve verbergen. Lees het, eer gij mijn eigen geschrijf voortleest Ga naar voetnoot*, lieve sophia! Wat zegt gij nu? lieve moederlijke Vriendin! Gij kent het hart van uwe emilia; gij weet hoe opregt, hoe onverdeeld zij waarburg bemint. | |
[pagina 228]
| |
Werelden zoude ik voor zijn geluk willen opofferen; en hij, hij kiest zich eene Gade, die hem voorheen nooit kende, nooit beminde, en die hem ook niet gelukkig kan of zal maken. Elke huwelijksverbindtenis met een' ander, dan waarburg, scheen mij afgrijsselijk. Lieve Mama! welke dringende aanzoeken heb ik niet afgewezen? Voor welke schitterende uitzigten beefde ik niet terug? Zelfs de brave, de edeldenkende leonard, dien ik zoo gaarne mijn' broeder had willen noemen, de schatrijke, de met eer en roem overladene leonard zuchtte te vergeefs om mijne liefde. Alleen met waarburg was geheel mijne ziel vereenigd; met hem beloofde mij de toekomst niets dan aardsch geluk; zijne nederige pastorij was eindeloos meer voor mij, dan het prachtigste Paleis; het opvoeden van zijne Kinderen scheen mij de hoogste wellust. Ja. aan het belang van die onnoozele kleinen wilde ik al mijn genoegen, alle mijne andere vermaken, met geheel mijn hart, opofferen; den zoo vaak verachtelijken naam van Stiefmoeder, ja zelfs de honende lastertaal, die maar al te vaak uit booze harten, tegen eene stand- of plaats-bekleedster van eene eigene Moeder voortvloeit, wilde ik mij getroosten. Ach! alleen het geluk van waarburgS kroost was mij dierbaar, en dat rusteloos te bevorderen, stelde ik mij voor, als den heiligsten pligt; aan toegezwaaiden lof, of aan grievenden hoon dacht ik niet. Neen, lieve onnoozelen - zeide ik bij mij zelve, zeide ik bij mij zelve, wanneer de | |
[pagina 229]
| |
spelende lievelingen mij aanlachten, of wanneer ik die liefkozende uit de armen van waarburg, op mijnen schoot nam - ik wil met meer dan moederlijke zorg voor u waken; ik wil de rampen, die u troffen, toen de beminnelijke Vrouw, die u onder het hart droeg, stierf, eerbiedigen, en u altijd zoo behandelen, als of uwe zalige Moeder bij ons tegenwoordig was. Neen, nooit zal mij die zalige bij den Vader van hulpelooze weesjes aanklagen. Doch kunt gij het gelooven? beste lieve Mama! waarburg vertrouwde mij zijn kroost niet. Hij zag in mij, zoo niet eene wreede, voor het minst eene gedachtenlooze Stiefmoeder te gemoet. Dit weet ik van nabij. Hij verkiest sophia dassauw tot Moeder voor zijne Kinderen, omdat eigene ondervinding haar het lot van aangehuwde Kinderen zal doen verzachten, en omdat zij rijk is. Eene goedhartige onbekende, die dagelijks met waarburg en sophia verkeert, maar wier naam ik eerst na de voltrekking van het huwelijk zal ontdekken, heeft mij van alles onderrigt. waarburg had reeds onderscheidene brieven aan mij begonnen en zelfs voltooid, waarin hij zijn gedrag wilde verdeedigen, doch hij had telkens het papier weer verscheurd; hij was niet in staat, om iets te schrijven, hetwelk hem voldeed. O! dat geloof ik! hoe kan hij zich zelven voldoen? Zijn geweten immers moet zijn gedrag afkeuren? Doch ik ben hem voorgekomen. O! laat ik u alles verhalen; ik heb reeds veel te lang mijn leed verkropt, en voor uw moederlijk oog verborgen. | |
[pagina 230]
| |
Toen ik nu acht dagen geleden den nameloozen brief, die mij zoo trouwhartig de oogen omtrent het gedrag van waarburg opende, ontving, zult gij u mijnen toestand eenigzins kunnen voorstellen. Ik had reeds verscheidene dagen te vergeefs op waarburgs komst gewacht. Hij was immers ook de Vriend van den Heer reinhart en van Mevrouw edeling. Hij kende het leed, dat zij verduurden, en hij wist uit een' brief, dien ik hem nog zoo vol trouwe liefde schreef, dat ik hier de ongelukkigen poogde te vertroosten. Doch waarburg kwam niet. Zijn Vader gaf ons een vlugtig bezoek, en zeide alleen, dat zijn Zoon door het sterven van den Heer dassauw en eenige daarbij plaats hebbende omstandigheden verhinderd werd, N... te verlaten. O! welk een verschrikkelijk licht ging nu bij het lezen des nameloozen briefs, en vooral bij het lezen van het briefje, door waarburg zelven aan sophia geschreven, voor mij op! Goede hemel! zoo op eenmaal kon hij alle banden verscheuren, en zich in de armen van eene vreemde werpen! Smart, innige zielensmart, maakte mij geheel moedeloos; doch gekrenkte trotsheid leende mij kracht genoeg, om in hetzelfde oogenblik een besluit te nemen. waarburg moest ik zijne ontrouw verwijten; maar ik moest hem te gelijk mijne verachting op de duidelijkste wijze toonen. Ik wilde schrijven, doch mijne hand beefde te sterk. Ach! had ik mij toen in uwe armen kunnen verbergen! Maar neen, lieve Moeder! neen ik zou mijn lijden zoo | |
[pagina 231]
| |
weinig aan u toevertrouwd hebben, als ik het aan Mevrouw edeling deed. O! had ik een hart kunnen vinden, dat even als het mijne voor den trouweloozen pleitte! O! had ik hem dan gestreng kunnen beschuldigen, en dan die beschuldigingen hooren tegenspreken, gelijk ik zoo vurig wenschte. Ach! alleen in zulk een hart had ik het mijne willen uitstorten. O! lieve Mama! heeft u ooit een voorwerp, dat u hartelijk dierbaar was, beleedigd, vreesselijk beleedigd? Ach! dan weet gij ook, hoe elke beschuldiging, hoe elk verwijt, door den mond van een' ander tegen den schuldigen lieveling uitgesproken, grieft en terugstoot. En wat zoudt gij? wat zou Mevrouw edeling van waarburgs handelwijs omtrent mij niet gezegd hebben? Toch moest ik ruimer ademtogt zoeken. Ik begaf mij alleen in de opene lucht, en dwaalde diep in gedachten tot ver op de hier nabij liggende heide, eene vreesselijk opkomende onweersbui deed mij eindelijk op den weg acht geven. Nog nooit had ik zoo ver alleen gewandeld, en ik wist volstrekt niet, waar ik mij bevond. Intusschen werd het allengs donkerder om mij heen, en het stormde verschrikkelijk. Waar zou ik vlugten? De regen viel reeds met groote droppelen, en ik verbeelde mij den angst van Mevrouw edeling en haren Broeder over mij. Eindelijk zag ik een' boerenknaap en een meisje, die zich met overhaasting voortspoedden. Ik vraagde de kinderen naar den weg, en beduidde, zoo goed ik kon, waar ik te | |
[pagina 232]
| |
huis behoorde. ‘Gij zijt meer dan een half uur van huis, Juffer!’ - zeide de vriendelijke jongen in het hoogduitsch, - ‘Ga met ons, zie, daar bij die hooge populieren wonen Vader en Moeder en Grootvader; als het weêr voorbij is zal ik u te huis brengen. Mogelijk ziet gij dan ook nog den grooten Heer, die zoo mooi gekleed is, en van nacht bij ons wil blijven. Moeder zond ons naar de Stad, om alle deze dingen te koopen; want die Heer, met zoo veel goud op zijn rok, eet van avond ook bij ons. Grootvader heeft van vreugde gehuild. Zie eens, al die herfstbloemen heeft mijne Zuster klaartje daar op de heide nog geplukt; nu willen wij zijn bed en kamer daarmede versieren; want Vader en Moeder zeggen, dat het geen mensch, maar een Engel is, die bij ons inkomt. Zoo al pratende bragt het knaapje mij op eene kleine Boerenhoeve, en welhaast in de woning van zijne vriendelijke Ouders, die mij gulhartig en minzaam eene schuilplaats vergunden. Stille vreugde en genoegen blonk de goede lieden uit het oog. De gezonde, vrolijke Vrouw, Moeder van vijf blozende Kinderen, was druk bezig, om verschillende spijzen te bereiden; de Man beloonde haar telkens met nieuwe goedkeuring, en sprak met verrukking van den welkomen Gast, dien zij verwachtten; een vergenoegde Grijsaard, die in een' lenigstoel bij de haard zat, liefkoosde beurtelings de jongste Kinderen, die aan zijne knieën speelden, en zeide | |
[pagina 233]
| |
in eene soort van vervoering, terwijl hij het kleinste aan zijn hart drukte. ‘Al mijne vreugde ben ik aan hem verpligt, mijn leven dat van mijne Kinderen, alles - alles. Ach! zonder hem, had ik nooit dezen schoonen blozenden jongen omhelsd. Niet waar anna! aan dien braven Colonel hebt gij elke moedervreugde ook te danken?’ ‘Een Colonel?’ - zeide ik - ‘goede Vader! gij verwacht dan hier een' Collonel?’ Nu plaatste ik mij nevens hem. Hij zette den kleinen poezeligen jongen op den grond, nam zijne muts van de zilveren lokken, en zag mij met vrolijk sprekende blikken aan. ‘Ja, wij verwachten een' Colonel,’ - zeide hij - een' Officier, die een Koning verdiende te zijn. O! volgden al de Krijgslieden zijn voorbeeld, lieve goede Juffer! dan zou de oorlog zoo veel weerloos bloed en tranen niet kosten; de oorlog op zich zelf is vreesselijk. Luister mijn Kind! gij kunt toch door dat schrikkelijke weêr nog niet naar huis; laat ik u van den braven Colonel, die dezen nacht bij ons, bij zijne dankbare Vrienden en Kinderen, zal vertoeven, tog veel vertellen.’ Nu schoof de goede Grijsaard nog een weinig nader bij mij, en begon aldus zijn verhaal: ‘Vóór den laatsten oorlog tusschen Frankrijk, Oostenrijk en Zweden, was ik Molenaar te W... in het Holsteinsche; mijn huis stond bij den Molen, even buiten het Dorp. Mijne dagen vloeiden regt vrolijk daarheen; anna, mijne eenige Dochter, was na den dood van hare Moeder, zaliger gedachtenis, | |
[pagina 234]
| |
al mijn troost en vreugde. Zij had al vroeg heel veel vreijers; want de lieve blozende meid geleek op hare Moeder als twee droppelen water. Ook gedroeg mijne anna zich altijd als een stil, een zedig Meisje, daar niets op te zeggen viel. Ook dacht elk: de Molenaares, anna zal door den tijd nog al wat in de melk te brokken hebben. Want gij zult wel weten, goede Juffer! dat, onder Boeren en Heeren, verstand, deugd noch schoonheid, zelden tegen eene rijke vrijster kunnen opwegen. anna verklaarde, dat zij niet trouwachtig in haar hart was, maar dat zij, zoo lang ik leefde, bij mij wilde blijven; doch het lieve kind wist zelf niet, dat haar hartje sedert lang verpand was aan den eerlijken, den vlijtigen herman, mijn' getrouwen knecht. Ik zag het met genoegen, dat herman haar zoo hartelijk lief had; doch de jongen dacht daar volstrekt niet aan. Hij achtte anna maar alleen hoog, omdat zij het braafste het schoonste Meisje was uit den geheelen omtrek, en als hij zoo arm niet was, als hij zoo veel geld en goed had, als anna, ja, dan zou hij haar ook om het jawoord durven vragen; doch nu wilde hij nooit trouwen, maar tot zijn' dood toe Molenaarsknecht bij mij, en in het gezelschap der lieve anna, zoo regt gelukkig blijven. Zie Juffertje! zoo praatte de onnoozele jongen wel eens met een' makker van hem, die mij alles oververtelde. Toen ik nu eindelijk volkomen zeker was, dat anna en herman elkander zoo lief hadden, | |
[pagina 235]
| |
als mijne zalige edwigt en ik elkander eens lief hadden, riep ik anna op zekeren morgen bij mij. Kind! - zeide ik - uw Vader wordt oud, en wilde gaarne een' Schoonzoon hebben. Vóór mijn' dood wilde ik nog zoo gaarne een paar lieve kleine kinderen op mijne knieën wiegen. Ik heb een' besten, eerlijken jongen voor u uitgekozen; gij moet nog deze week de bruid worden. De bruidskrans zal u zoo schoon staan. anna verbleekte, en bevende en schreijende riep zij: Ik blijf bij u en bij herman. Neen, ik kan niet trouwen; ik heb niet een' jongen in de geheele wereld lief. - Ja, gij zult hem wel lief hebben, hernam ik, knapt de boel hier maar wat op; dezen middag breng ik hem van den Molen mede; zorg, dat wij een klein feestmaal hebben. Het ging mij aan het hart; zoo weende het Meisje, doch ik ging onbarmhartig heen. Ook op den Molen speelde ik de rol van tijran. Hoor herman! - zoo ving ik aan - gij hebt mij nu zes jaren trouw gediend; ik was altijd over u te vreden, maar nu moet gij ook mijn' zin doen; mijn knecht kunt gij toch niet meer zijn; ik heb eene schoone bruid voor u, die moet gij van mijne hand aannemen, zij is deugdzaam en rijk. Nooit! nooit! - riep hij met eene stuiptrekkende beweging - al was zij zoo schoon als uwe anna, en zoo rijk als alle de Keizers en Keizerinnen der wereld. Wilt gij mij voor uw' knecht niet meer hebben, dan word ik Soldaat en laat mij doodschieten; maar zwijg toch, | |
[pagina 236]
| |
bid ik, van eene bruid. - Ik mogt zoo schoon praten, als ik wilde, herman bleef onverzettelijk. Het werd eindelijk etens tijd; doch toen wij te huis kwamen, vond ik, in plaats van een feestmaal, geheel niets gekookt of gebraden. anna zat als radeloos onder den grooten noteboom vóór het huis, en snikte luid, toen ik haar met herman naderde. - Wat deert u, lieve anna? riep de knecht, - Zij kon niet antwoorden. Zij wacht haren aanstaanden Bruidegom, zeide ik. Doch nu geraakte het jonge paar geheel buiten zich zelve. herman sloeg zich woedende voor het hoofd, en anna wilde mij te voet vallen. Nu was het ook lang genoeg. Brave kinderen, zeide ik, kunt gij uwen Vader deze eene kleine wreedheid vergeven? Zie hier, lieve anna! mijn Schoonzoon. Ontvang uwe bruid, brave eerlijke herman! Nu leidde ik hunne handen in elkander, en weende en lachte van genoegen. Beide zagen zij mij met groote oogen sprakeloos aan; toen vielen zij elkander aan de borst, en vervolgens wilden zij mijne knieën omhelzen, terwijl zij van blijdschap en dankbaarheid schreiden. Hier aan mijn hart, lieve kinderen! is uwe plaats, zeide ik, en sloot de Gelieven in mijne armen.’ ‘Vergeef mij deze langwijlige vertelling, goede Juffer! mijn voornemen was alleen u den braven Colonel te doen kennen. Nu dan, wij leefden gelukkig, tot dat het oorlog werd; toen verschrikten ons elken dag nog wel akeliger geruchten. Ver- | |
[pagina 237]
| |
scheidene dorpen in onze nabuurschap werden verwoest, en wij vreesden elk oogenblik voor geweld en plundering. Eenmaal werd te middernacht hard aan de deur geklopt; wij dachten aan niets, dan aan roovers of plunderaars; doch het was zoo niet. Een zwaar gewond Officier, door zijn' knecht ondersteund, verzocht om eenige uren huisvesting. Hij behoorde tot den vijand. Maar ik had nooit in de heele wereld eenen vijand, en deze arme gekwetste man had regt op hulp en medelijden. Zijn trouwe knecht had hem op het slagveld, van onder de bloedende lijken gehaald, en hem met alle mogelijke zorg doen herleven; toch was hij nu op het punt om te bezwijken, en bijna naakt uitgekleed. - Ach! ontfermt u over mijn braven Heer! - zoo kermde de knecht - Het is de beste mensch, dien God op zijn' aardbodem heeft!’ En wie zou zich ook niet ontfermd hebben? De goede knecht moest hem verlaten, om ik weet het zelf niet, wat al redenen. Doch het was als of de brave karel van het laatste geluk zijns levens moest scheiden. Om Gods wil! zorgt toch voor mijnen Heer! - riep hij snikkende, terwijl hij ons beurtelings de hand drukte. - ‘Gij weet niet, goede menschen! welk een leven heden in uwe magt is; God zal u hier en eeuwig zegenen, zoo gij het behoud. Mijn brave Heer is de Vriend van alle menschen. Duizende heeft hij gered en gelukkig gemaakt. Zorgt toch voor hem! Nu schijnt hij arm, doch hij is heel rijk, en zal u tien dubbeld beloonen.’ | |
[pagina 238]
| |
‘Dit laatste woord hinderde mij geweldig. anna en herman zeiden als uit eenen mond: Denkt gij, dat wij ons aan uwen Heer verhuren zouden? Ga heen goede jongen! zeide ik, elke daad, die de mensch, volgens de inspraak der zuivre natuur verricht, beloont zich zelve.’ ‘De brave Officier intusschen werd na weinige dagen als mijn Zoon bemind. anna paste hem op, als of zij zijne Zuster was, en herman deed niet minder zijn best, zelfs de kinderen betwisteden elkander de zoete vreugde, om hem kleine diensten te doen. Ik had een' kundigen wondheler, op wien ik vertrouwen kon, gehaald. De wond was wel diep, maar niet gevaarlijk. Het verlies van bloed alleen had onzen jongen Vriend zoo magteloos gemaakt; doch spoedig herstelde hij. Geen van mijne buren dacht anders, of hij was een Neef van mijnen herman. Gij kunt u niet verbeelden hoe sterk wij allen aan dit edel mensch gehecht waren, en hoe dankbaar en liefderijk hij ons behandelde. Het bedroefde hem maar, dat hij ons niets vergelden kon, doch zoo dikwijls hij dit zeide, doorgriefde hij ons het hart, en wij wilden volstrekt niets van zijne beloften, die wij waarlijk voor beleedigingen hielden, hooren. Volkomen hersteld nam hij dan eindelijk met smart afscheid. O! die goede edele man! De lieve God had in elken trek van zijn gelaat geschreven: Hij is, even als ik, de Vriend, de Weldoener van alle ongelukkigen. Eenige weken leefden wij vrij gerust; doch toen werd alles om ons heen in vuur en vlam ge- | |
[pagina 239]
| |
zet; ook het schoone dorp W...., waarin een paar Regementen van de onzen zich hadden geworpen, werd in den brand geschoten, en de overwinnende vijand rigtte eene verschrikkelijke slagting aan. Ook mijn Molen stond welhaast in volle vlam; het was een verschrikkelijke dag, lieve Juffer!’ - Hier droogde de Grijsaart zich een paar tranen af - ‘Mijn huis was leedig geplunderd; ik lag op den grond uitgestrekt; anna zat nevens mij, omringd door hare vier schreijende kinderen, die het hoofd angstig in haren schoot verborgen; herman was met geweld weggesleept, om het geschut te helpen vervoeren. Doch dit alles was nog niet genoeg; ook de baldadige woede van eenige knapen, die niets meer vonden om te plunderen, had mijn huis in den brand gestoken; de vlam vloog het dak uit, en deed de brandende gebinten reeds nedervallen, eer wij onze bewustheid weder kregen. Alles was vuur en rook. Ik sloot mijne oogen en gaf mij aan den dood over; doch daar kwam nu onze edele Vriend, aan het hoofd van eene bende, waarover hij het bevel voerde, aanvliegen. De brandende Molen had hem van verre al met angst voor ons vervuld; hij ontzag niets, maar vloog in ons brandend huis. Mijn goede Vader! mijne arme anna! - riep hij. Hij rukte anna van den grond, nam een paar kinderen onder zijne armen, anna droeg het kleinste, en frits moest hem aan den rok vast houden; zoo vloog hij met zijnen geredden buit door de vlam heen, en keer- | |
[pagina 240]
| |
de weder, om ook mij te redden. Hemel! waarom waagt gij u zelven, laat mij sterven! - zeide ik - Doch de forsche Jongeling droeg mij, terwijl alles kraakte en nederstortte, door vuur en vonken in de vrije lucht. Ik kan u niet beschrijven, met welk eene liefde en trouw hij ons bewaakte. herman werd ook door hem bevrijd, en aan ons weder gegeven; hij vertrouwde ons geen oogenblik aan de zorg van anderen toe. De Generaal wilde eene nabij zijnde post bemagtigd hebben, en beloofde aan den Officier, die dit uitvoerde, een CoIonels plaats, en eene Ridderorde. Onze beschermer wilde reeds daar heen vliegen, doch hij vestigde zijn oog op ons, en nog een aantal ongelukkigen uit het afgebrande dorp. Neen! - zeide hij, mij de hand goedhartig schuddende - aan moed ontbreekt het mij niet, dit weet mijn Generaal, zoo wel als de minste Soldaat; en wat is eer of rang, als het hart, dat onder de Ridderorde klopt, zich ondankbaarheid en gevoelloosheid verwijt? - Hij liet een ander heen trekken, en bleef in het luchtig neergeslagen kamp; hier leed hij waarlijk gebrek, en gaf aan ons alles, wat hij bezat. Eindelijk moest het kamp opbreken; nu kwam hij bij mij. Hoor Vader! - zoo sprak hij - hier kunt gij met uw huisgezin niet blijven; mijn knecht zal u allen naar Holland geleiden; daar heb ik veel land, en juist op eene van mijne vruchtbaarste hoeven, heb ik een' Boer noodig; ga met uwe kinderen daarheen. Dezen dienst wilt gij mij | |
[pagina 241]
| |
immers niet weigeren, gij zult alles vinden, wat gij behoeft; over al het andere zullen wij wel schikkingen maken. Ik moet heen. - Hij gaf ons geen' tijd, om te antwoorden, maar vertrok. De wagen stond voor ons gereed, en vergezeld door den braven knecht, die overal voor ons zorgde, reisden wij naar dit gelukkig plekje gronds. Maar oordeel over onze verwondering en dankbaarheid: deze welbebouwde landhoeve, met alles, wat daartoe behoort, was mijn eigendom; alles was op mijnen naam overgedragen, en in een' brief van onzen weldoener dwong hij mij, op verbeurte van zijne vriendschap, alles zonder tegenspreken aan te nemen. In huis vonden wij alle noodige meubelen, alle behoeften voor vrouw en kinderen, tot geld, om de huishouding te beginnen, toe. In den stal vonden wij het noodige vee, schoon en gezond; voorts bezaaide akkers, want het was laat in den herfst, en alle de noodige gereedschappen tot den landbouw. Sedert leefden wij hier als in Gods Paradijs; de grond is mij hier heilig, want de dankbaarste liefde heeft hem gewijd. Nu kwam dezen morgen op het onverwachts een groot Officier, met heel veel goud op zijne kleederen, en een Orde-teeken op zijne borst, hier aan rijden; daar waren nog eenige mannen te paard bij hem; hij stapte af, vloog met opene armen naar ons toe, en welhaast herkenden wij onzen weldoender. Beste Vrienden! - zeide hij, want wij waren stom van vreugde - hebt gij | |
[pagina 242]
| |
niet een glas melk voor mij, en kunt gij mij dezen nacht herbergen? Ik moet hier in den omtrek vertoeven, en ik wilde zoo gaarne nog eens bij u zijn. - anna en herman grepen elk eene van zijne handen en kustten die. Dank, God dank! zeide ik weenende, ik mag u nog zien voor mijn' dood! Hij kon slechts een paar oogenblikken blijven, maar beloofde ons, vroeg in den avond weder te komen. En dan, zeide hij, moet ik weer op mijne eigene plaats, naast Vaders lenigstoel, zoo huisselijk en vrolijk met u allen eten, als of wij nog te W.... waren, toen uwe liefderijke oppassing mij het leven schonk.’ ‘Heb ik nu wel te veel gezegd? Juffertje’ - vraagde de Grijsaard, met eenen vriendelijken lach - ‘toen ik u verzekerde, dat de Colonel - want dat is hij door zijne dapperheid geworden - de beste, de edelste mensch in de geheele wereld is?’ - ‘Neen, niet te veel, goede Vader!’ antwoordde ik - maar gij zijt ook zulk een' vriend waardig.’ Het weêr was nu een weinig bedaard, doch het bleef donker, want het was later geworden, dan ik dacht. De kleine frits stond gereed, om mij naar huis te brengen, toen wij het getrappel van paarden hoorden. ‘Daar is hij, daar is hij!’ riepen allen, en de Colonel trad binnen. Vruchteloos zou ik u de goede de openhartige liefde en blijdschap, waarmede hij ontvangen werd, willen beschrijven; hij had maar werk, om aan elk de hand te geven, en de luide welkom-groeten te beantwoorden. | |
[pagina 243]
| |
‘Kinderen! zonder dezen man waren wij in de vlam omgekomen; en al waren wij gered,’ - zoo sprak de Grijsaard tot de kleinen - ‘uwe Ouders en ik zouden van gebrek gestorven zijn, en gij, hulpelooze onnoozelen! zoudt brood bedelen.’ anna toonde aan den Krijgsman haar jongste Kind. ‘Deze lieve jongen is hier geboren,’ - zeide zij - ‘hier op den grond, dien gij zoo weldadig aan ons schonkt.’ Hij nam het Kind, dat de mollige handjes naar het goud, dat op zijn kleed schitterde, uitstrekte, van den arm der Moeder, kuste het hartelijk, en gaf het haar terug. O! ik vind zoo veel vermaak, om zelfs alle kleinigheden, die leonard betreffen, aan u te schrijven. Ja, lieve Mama! deze brave Colonel, was niemand anders dan leonard zelf. Zijne stem drong door mijne ziel. Naauwelijks wierp hij een' blik op mij, of hij stond met uitgebreide armen voor mij, en riep als in verrukking: ‘Hemel! emilia! lieve emilia! gij hier!’ - ‘leonard! mijn Vriend!’ - stamelde ik, terwijl hij mij omhelsde als de trouwhartigste Broeder. Hij bragt mij vervolgens, door frits vergezeld, naar het huis van den Heer reinhardt. Duizendwerf verzekerde hij mij, dat hij nooit opgehouden had mij te beminnen, en vraagde, of mijn hart nog niet verbonden was. ‘Neen leonard!’ antwoordde ik en beefde, terwijl zijn hart, waaraan hij mijne hand drukte, hevig klopte. Ik weet niet, wat ik van mij zelve denken moet. Ach lieve Moeder! mijn boezem | |
[pagina 244]
| |
ademt weer zoo beklemd. Om mij aan waarburg te wreeken, om aan mijne gekrenkte trotschheid te voldoen, heb ik moed en kracht genoeg gehad, om den volgenden dag, toen leonard mij op nieuw bezocht en de vurigste, de edelste blijken gaf van zijne onveranderlijke liefde hem mijne hand te geven; immers indien uwe moederlijke toestemming deze verbindtenis bekrachtigt. leonard noemde zich nu den gelukkigsten der wereld; geheel zijn leven zal hij dit oogenblik zegenen. Als bedwelmd door de vreugde, moest hij mij verlaten; doch na weinige dagen keert hij terug. Intusschen zal hij zelf u schrijven. Na zijn vertrek nam ik ijlings de pen op en schreef aan waarburg, dat, schoon alle betrekkingen tusschen ons vernietigd waren, mijn lot hem toch welligt niet geheel onverschillig zoude zijn; waarom ik hem dan ook, uit kracht van onze vorige vriendschap, melde, dat de Vriend van mijne kindsheid, de bij hem bekende leonard, eerlang mijn Echtgenoot stond te worden. Mijn hart sloeg hoorbaar, terwijl ik den brief toezegelde en verzond. Neen, neen, nooit zal, nooit kan ik gelukkig zijn, zonder de liefde van waarburg; aan hem alleen hangt mijn hart. O! dat ik dit belijden moet! Maar ik belijdt het immers aan mijne Moeder? Voor alle andere stervelingen, blijft het een geheim. Ik zal geduldig lijden; den edelen leonard mag ik het leven niet verbitteren, maar dat waarburg de eenige gelief- | |
[pagina 245]
| |
den van mijne ziel, mij dus ongelukkig moest maken: dit denkbeeld is verschrikkelijk. O! lieve Mama! ik heb hoop en troost noodig. De oude Heer waarburg, hoor ik, is naar V....; welligt viert hij daar de Bruiloft van zijnen Zoon. Vaarwel, dierbare Mama! ik verlang onuitsprekelijk naar u, morgen immers komt gij hier, en omhelst uwe arme, droefgeestige
emilia van zellingen. |
|