| |
| |
| |
De Baron van Wittenstein tot Blumenoord aan den Heer van Herweld.
Brave Vriend!
Het berouwt mij niet, dat ik mijn' lust, om te reizen, heb opgevolgd. Ik kan mij toch aan de rust of aan dat eenzelvig leven der planten, nog niet gewennen. Van mijne jeugd af heb ik rond gezworven, en heel veel gezien; duizendwerf dacht ik dan: hoe verschrikkelijk lang moet de tijd niet vallen aan zulke menschen, die een geheel leven bijna op dezelfde plaats doorbrengen? De een dag verrijst en verdwijnt voor hun, even als de andere; de zon doet eeuwig dezelfde bergtoppen, of bewonen zij geen bergachtig land, den zelfden gezigteinder des morgens blozen; dezelfde boomen, die met hun opgroeiden, of onder wier schaduw zij als knaapjes speelden, als jongelingen sluimerden, of geliefde gesprekken hielden, en waaronder zij als Grijsaards aan hunne kindskinderen, van oorlogen, van dure tijden, van rijke oogsten, van beroemde helden, van edele menschen-vrienden, of ook wel spookgeschiedenissen vertellen: die zelfde boomen zien zij elk jaar herbloeijen, en verdorren; zoo dat zij aan den rand van den grafkuil, met het oog nog op hunne wieg, die op denzelfden grond staat, gevestigd, den langen dood- | |
| |
slaap te gemoet zinken. Met eene soort van trotschheid zag ik dan op zulke schepsels neder; want, waar ook mijn graf in de wereld zijn mag, ik ben toch niet regtstreeks uit mijne wieg daar heen gekropen; ik heb verschillende hemel en aardstreken gezien, en onder verschillende natien en volken verkeerd. Zie dat heet nog leven! zeide ik dan bij mij zelven; maar met dit alles, begon ik toch nu en dan, in mijne verbeelding, mij de bekoorlijkheden van een vast verblijf te scheppen. Ik begon dan ook te gevoelen, hoe het menschelijk hart zich met verschillende banden hecht aan den kring van voorwerpen, die het dagelijks omringen. Het onafgebroken reizen toch houdt den mensch zoo los van alles; de tooneelen wisselen elkander zoo gedurig af, dat zij niets, dan eenen flaauwen indruk achterlaten. O! hoe menigmaal wenschte ik, om eindelijk op een gezegend plekje gronds de eindpaal van mijn zwervend leven aan te treffen! Mij dacht, dan zou ik eene geheel nieuwe soort van leven beginnen; ik zou mij zelven vrijwillig vrienden en vermaken verkiezen, daar die voorheen mij, als door een blind geval werden toegeworpen. Ik zoude met ernst aan den Heer van het heelal, dien ik in de geheele wereld toch ontmoet en geëerbiedigd had, kunnen denken, en mij voorbereiden, om in een volmaakter leven over te gaan. O, mijn vriend! die zekere bewustheid, dat geheel ons leven slechts eene reis is naar het Vaderland van alle zedelijke wezens, zoo als de zalige Vriend van | |
| |
mijne jeugd, de brave Kapitein, het noemde: die bewustheid, doet ons met onbegrijpelijk veel vreugde naar het eind heen spoeden. Nooit was het leven mij tot een' last, een enkel vreesselijk oogenblik uitgezonderd; maar het zoude mij afgrijsselijk zwaar vallen, indien ik het zoo eeuw uit eeuw in moest voortslepen. Hoe vermoeid wordt men niet van hoop en van teleurstelling, van genieting en nieuwe begeerten? Goede hemel! en dat zou eeuwig moeten duren? Neen, dan was het waarlijk oneindig beter geheel niet aanwezig te zijn. Zeker, een mensch kan onuitsprekelijk gelukkig zijn. Ik heb oogenblikken beleefd, die regt hemelsch waren. Ik spreek nu niet van algemeen menschen-vermaak, of van een vol genot, dat alleen de zintuigen streelt, en daar de stomme dieren zich veel meer in verlustigen, dan wij, Adams kinderen. Neen, ik bedoel die genoegens, die voor de ziel, of voor dat ding, het welk ons boven de dieren verheft, op zulk eene onbeschrijfbare wijze bevredigende zijn, en toch naar nog edeler, nog fijner genot doen dorsten. Zie, als ik zoo eens in eenen heerlijken morgen de verkwikkende koeltjes inademde, als ik den donkeren hemel, die op de golvende zee scheen te rusten, zoo op eenmaal in het oosten door den aanbrekenden dag zag glinsteren, als ik de heldere stroomen van licht, als tegen de wolken zag opvloeijen, en geheel het gewelf, als met goudene en purpere banden zag doorweven: o, mijn Vriend! als ik de zon, als eenen heerlijken, majestieu- | |
| |
zen vuurgloed, aan den gezigteinder, even als of zij in de blinkende baren had gesluimerd, zag oprijzen, en den geheelen oceaan, die met nacht omwonden voor mij lag, zich zag ontwikkelen: o! dan moest ik Hem, die de zon doet op- en ondergaan, en ons beurtelings door de duisternis tot verkwikkende rust, en door het licht tot vrolijken arbeid noodigt, aanbidden en danken; of, als ik ginds in een heerlijk bloeijend landschap, waar de lente den zoo mild gezegenden zomer eeuwig met lagchende bloesems bekranst, den verfrisschenden avondstond vierde, als ik de bergtoppen met de laatste stralen der zinkende zon bekroond zag; ja als lange schaduwen in de scheemerachtige dalen speelden, en de met bloemen en vruchten getooide palmen, de kruinen in den rozenkleurigen gloed nog wiegden: o! dan juichte mijn hart van wellust. Ach! de verkwikkende nachtwind omwaaide dan duizend, duizend vermoeiden, die, kommerloos en te vreden door wolken van geuren omvloeid, insluimerden. O mijn Vriend! dan kon ik zoo gelukkig zijn, want de weldoende Vader der natuur, dacht mij, ademde dan nieuwe vreugde en nieuw leven over alle zijne kinderen. En wat kan ons toch gelukkiger doen zijn, dan ons teeder bemind te gevoelen door een weldadig wezen, dat wij vol dankbare liefde eerbiedigen? En, o! hoe gelukzalig ben ik niet geweest, toen de reinste liefde mij met de eeuwige Vriendin van mijne ziel vereenigde, of wanneer de teederste vriend- | |
| |
schap, alle mijne gewaarwordingen op zulk eene onbeschrijfbaar zalige wijze verdubbelde? Doch alle die gelukzaligheid duurde slechts oogenblikken, en zou in waarheid niet genoeg zijn, om ons een eindeloos leven in deze wereld, zoo als die nu is, te doen verlangen. Hemel! neen hoe gelukkiger wij toch kunnen zijn, des te sterker kunnen wij ook het tegendeel gevoelen. Ligchaams ongesteldheid, of grievend verdriet kunnen ons geheel ontstemmen, zoo dat de geheele schoone natuur niet in staat is, om ons eenen enkelen toon der vreugde te ontlokken. O! hoe veel ik ook moog gevoelen bij het op- of ondergaan der zon, vele toch kunnen ook dit niet eens gevoelen, of bevinden zich door den rampvolsten staat zoo diep neergedrukt, dat zij voor elke liefelijke aandoening ontvatbaar zijn. O! gij beklagenswaardige! voor wie de dageraad nooit bloost, voor wie de vriendelijke avondster nooit glinstert. O! gij beklagenswaardige! die meer dan in den nacht des bangen kerkers den dood hijgende verwacht! Medelijdende tranen vloeijen voor u op dit papier. De Engel der vertroosting verzamelt die; en wanneer gij eenmaal uit uwen langen treurigen nacht in het betere leven ontwaakt, zullen ook uit deze tranen van uwen onbekenden Vriend, verkwikkende paradijs bloemen voor u ontluiken.
Neen, de gelukzaligheid die wij op deze Aarde, of op deze reis naar de eeuwigheid genieten, duurt slechts oogenblikken; en hoe verschrikkelijk | |
| |
is niet het verlies derzelve! De reine genoegens der liefde vloeiden voor mij voorbij, als de golven der zee; maar nooit worden zij uit mijn geheugen gewist. Ook de vriendschap maakte mij hoogst gelukkig. O! welk een schat is niet een waar Vriend, wiens boezem altijd geopend is voor alle onze gewaarwordingen; een Vriend, die geheel ons vertrouwen bezit, en het ook volkomen waardig is; die elke aandoening met ons deelt, en even als wij, in een rein geweten de hoogste vreugde zoekt? Maar ontneemt de dood ons zulk eenen Vriend, bereikt hij vroeger de gewenschte haven dan wij, of, dat nog eindeloos erger is, verliest hij den regten koers, of hebben wij te veel van hem verwacht; bezit de gewaande Vriend, in plaats van een standvastig, slechts een zwak wankelmoedig karakter; in plaats van een edel, een rein, een grootmoedig hart, slechts een hart, dat zich naar omstandigheden schikt; dat het eene oogenblik bemint, en het andere oogenblik haat; dat nu eens den door elk geachten Vriend verëert en hoogschat, en straks dienzelfden Vriend, alleen omdat hij van standpunt veranderd is, omdat hij behoeftiger is geworden, of zich door de domme menigte miskend ziet, onbarmhartig schuwt, verächt en lastert: zulk een schijnvriend is de moordenaar van onze rust en van onze gelukzaligheid. Ook dit heb ik ondervonden; en toen, ja toen was mij het leven eene verschrikkelijke stormachtige | |
| |
reis; alle mijne tevredenheid, al de rust van mijne ziel leed schipbreuk, en ik had mij gaarne in den donkeren, in den bruischenden afgrond willen werpen, om op eenmaal van allen jammer verlost te zijn.
Doch wat zegt hier al dat geschrijf? Ik moet om mij zelven lagchen, wanneer ik het bovenstaande overlees. De eene gedachte volgt zoo al op de andere, even als de golven, die elkander natuimelen, en waarop ik wel eens uren lang bijna gedachtenloos kon zitten kijken. Het is dan toch maar goed, wilde ik eigenlijk zeggen, dat zulk een leven niet eeuwig voortduurt; dat was toch nog veel vreesselijker, dan of de Zeeman, jaren lang, zonder land of zand te bekennen, op den oceaan rondstevende, en den hemel aan alle zijden op de golven zag rusten; doch het was nameloos rampzaliger, wanneer de arme mensch werd geboren, alleen om hier op deze aarde door de Zon en de Maan eenige jaren beschenen te worden, en dan in het niet, een ding of een onding, dat ik mij niet kan voorstellen, weg te zinken. Wie dat gelooven kan, moet noch verstand noch gevoel hebben. Goede God! waartoe diende dan toch de mensch, die zulke schoone vermogens heeft, die, van dat hij geboren wordt, tot dat hij sterft, naar geluk zoekt, en het nooit regt vindt? Wat zeg ik? Elk menschenkind wordt onophoudelijk door eene soort van Heimwee gekweld; hij verlangt naar hooger, naar beter stand, | |
| |
en hij ondervindt, dat alles, wat hij hier op deze aarde kan bereiken, hem niet bevredigen kan. Rijkdom en eer, of wat gij maar bedenken kunt, alles is niets meer, dan het helder witte schuim der zee. Neen, mijn Vriend! ik heb meer dan eens alle de beuzelingen, waarom wij arme stervelingen zoo van den morgen tot den avond zwoegen, bij de verschijnselen, die ik op het woelend element, waarmede ik ook zoo gemeenzaam verkeerde, vergeleken. O! als ik zoo, vooral aan geene zijde van de linie, in den nacht, op het dek heen en weder wandelde; en de Zee dan door lichtende insekten als met vuurvonken bestrooid zag: o! dan dacht ik: zie, dat zijn nu immers de blinkende vermaken en genietingen der dwaze menschen; zij grijpen vol ijver naar soortgelijke nietigheden, die hun in het oog schitteren. En wat zijn het toch? Zoo ras immers de nacht der domheid verdwijnt, en het licht der ware wijsheid opgaat, dan verliezen alle soortgelijke verachtelijke wormen hunnen glans, en daar blijft ons niets van dat alles meer over. Gelukkig hij dus, die zich in den schoonen dag alleen verblijdt, en bij denzelven juichende uitziet naar het wachtend Vaderland. Neen, ik herhaal het, geen mensch die een greintje gezond verstand bezit, en niet geheel doof is voor de inspraak van zijn natuurlijk gevoel, kan uit overtuiging gelooven, dat hij alleen voor dit leven bestemd is. De geringste veldbloem, de eenvoudigste grashalm verwelkt of | |
| |
verdort niet, immers zoo zij niet afgesneden of vertrapt wordt, vóór dat zij hare volkomenheid heeft bereikt; maar de mensch, en juist wel die mensch, die zijne voortreffelijkste hoedanigheden en vermogens het meest oefent en ontwikkelt, gevoelt, wanneer hij de reis des levens heeft afgelegd, dat alle zijne vermogens nog maar opkiemende beginselen zijn, en dat nog naauwelijks zijne vatbaarheid, om te kennen en te genieten, regt ontwaakt is. Hoor Vriend! men behoeft geen wijsgeer, geen filosoof, of hoe anders die studerende knapen mogen genoemd worden, te zijn, om te weten, dat wij niet vernietigd kunnen worden. Ik ben maar, om zoo te spreken, in het wilde opgegroeid, want in plaats van lessen in vreemde of geleerde talen, sprak de natuur tot mij, nu eens door brullende stormen en rommelende donderslagen, dan eens door verfrisschende nachtkoeltjes, die mij het gloeijende voorhoofd omwaaiden, of door de tintelende starren, die, wanneer ik den grooten God hartelijk dankte, als blinkende zangnoten aan den hemel stonden. Ja, in plaats van eene Akademie, waar men zich in alle wetenschappen oeffent, had ik den ruimen Oceaan en de vreemde wereld streken, die mij duizend wondere dingen deden kennen; en in plaats van eene bemuurde boekenkamer, waar men zijn verstand met het werk van dooden en van levendigen voedt, doorwandelde ik verschillende natien en volken, en kon de menschelijke natuur uit dui- | |
| |
zend en duizend verschillende oogpunten bestuderen. Maar zoo wild als ik dan opgegroeid ben, de zekerheid, dat ik onsterfelijk ben, is; door geheel mijn aanwezen heengeweven. Het kwam nooit in mij op, om daar aan te twijfelen, want goede Hemel! de Schepper van den mensch is immers een verstandig wezen, en zal zoo veel wijsheid, almagt en goedheid niet aan een schepsel, dat de goddelijkheid uit de oogen straalt, maar zich slechts vertoont, om in het graf te vergaan, verspillen. Neen, beste Vriend! laat ons maar moedig voortstreven door den Oceaan der wisselingen; de hoop ziet de vaderlandsche kusten reeds blaauwen; haast zien wij het oogmerk van onze geheele reis; al het raadselachtige wordt opgelost, en wij vangen op nieuw aan, om van de eene zaligheid na de andere, onderzoekende en altijd naar meer kennis dorstende, voort te reizen.
Vóór ik deze geheele uitwijding hier neer schreef, was ik eigenlijk bezig, om u te zeggen, dat ik wel eens met genoegen dacht, om op eene blijvende plaats mijne dagen te eindigen, niet waar? Zoo ik mijn eeuwig dierbaar Negermeisje had mogen behouden: o! dan had ik sedert lang in den milden schoot der natuur, onder eenen helderen hemel, waar de voorbij dansende jaargetijden de handen vast in elkander ftrengelen, rust en vreugde genoten. Ik was wel niet geschikt, om werkeloos onder de schaduw van ruischende palmen of lommerrijke broodboomen, den kostelijken tijd | |
| |
weg te sluimeren; neen, maar ik had menschen geluk om mij heen doen bloeijen; ik had de zoo weinig behoevende Negers, oneindig meer behoeften doen kennen en bevredigen. Zij hadden dus het leven oneindig meer genoten; want dit is toch het voorregt der beschaving. Men mag daar van zeggen, wat men wil, maar de beschaving is de bron van menigvuldige levensvreugde, en de mensch is bestemd, om alles te genieten, wat niet met de voorschriften der deugd strijdt. Hiertoe heeft de goede God geheel de zinnelijke wereld ingerigt. Denk echter niet, dat ik hier voor eene overdrevene beschaafdheid of laffe ontzenuwende weelde pleit; neen, dan kent gij mij niet. Het verdartelde, het door zinnelooze weelde bedorvene onmensch, is mij afschuwelijk. Overdrijf de beschaving, en zij is het broeinest van de verachtelijkste ondeugden. Maar zoo is het ook zelfs met den Godsdienst, die ons tot eeuwige zalige wezens veredelt. Overdrijf of ontaard hem, en gij ziet dweeperij, haat, heerschzucht, moordtuig en brandstapels te voorschijn komen. Waarlijk ik had kostelijke ontwerpen gevormd, ik wilde de arme Negers tot duizend heldere stroomen van genot geleiden. Ik moet altijd lagchen, als men de tevredenheid van onnoozele wilden, die zich met zoo weinig vergenoegen, als een geluk, of als eene deugd roemt; want het is geen van beiden. Och neen! het is meestal niets, dan een werkeloos inslapen van de ongeoeffende ziel. Neen hij, | |
| |
die verstandig zijne begeerten matigt, en zich met fierheid aan zijn lot onderwerpt, hij is tevreden, en gelukkig. Nu, mijne kostelijke ontwerpen zijn verijdelt, en toch vond ik eindelijk gelegenheid, om een vrij gerust en zorgeloos leven te genieten. De zonderlinge ontdekking van mijn geslacht en bezitting voedde in mij eene neiging, om de vaderlandsche lucht, die ik het eerst ingeademd had, stil en vreedzaam te blijven genieten. Dan dit ging niet; de onaangenaamheden die ik ondervond, in het doen gelden van mijne regten, verbitterden al mijn genoegen. Dat ik den ondeugenden van eldenberg, die zich op zulk eene afschuwelijke wijze meester van mijne goederen had gemaakt, voor mij deed beven, dit hinderde mij niet. De booze toch moet inoogsten het geen hij gezaaid heeft. Het doet mij altijd heimelijk verdriet, wanneer ik een ondeugend mensch met voorspoed gezegend zie, schoon ik overtuigd ben, dat onze wijze hemelsche Vader hem toch eenmaal de bittere vruchten des misdrijfs zal doen smaken. Zigtbare voorspoed kan immers toch zoo wel tot een' vloek, als tot een' zegen zijn? Maar het ergert mij evenwel toch altijd, dat andere zwakke zielen door het schijnbaar geluk der goddeloozen zich laten misleiden. Nu de oude van eldenberg ontving dan ook maar het loon der ongeregtigheid, doch zijn Zoon had mij toch niets ontroofd; en nog droeviger voor mij was het, dat die lafhartige jonge de welvaart van eene be- | |
| |
minnelijke Vrouw aan de eer en aan het belang van zijn' Vader opofferde. Ik heb eduard nooit gezien, maar ik kan mij verbeelden, hoe de worsteling van zijne ziel met liefde, met gevoel van regt en met eerzucht en natuurlijke vadermin op zijn gelaat uitgedrukt is. Doch ik moet het u belijden, mijn Vriend! toen ik de schoone, de edele Gade van eduard, met haren blozenden zuigeling voor mij zag, en mij dan verbeelde, dat ik de eenige oorzaak was, dat deze onschuldige haar wettig erfgoed verloor: o! toen verwenschte ik het oogenblik, waarin ik mijne bezitting van den ouden van eldenberg had gevorderd. Nooit, vergeef ik dit mij zelven. Hemel! het was mij, als of ik een' Vadermoord pleegde, toen ik den braven reinhart, dien eerbiedwaardigen Grijsaard, met zulk eene mengeling van grootheid en teedere ontroering, hoorde zeggen, terwijl ik den bevalligen aanleg van Vredenberg bewonderde: ‘Ja, mijn Heer! het is eene bekoorlijke plaats; ik hoop, dat uw hart hier zoo kalm, zoo gelukkig zal kloppen, als het mijne. Ik had gedacht, hier zoo vreedzaam te sterven, als ik geleefd heb; doch waar ik mij ook bevind, verkondigt geheel de natuur mij Gods liefde. Mijn geluk is aan deze plaats niet gehecht. Niet waar lieve carolina?’ - zich tot zijne Dochter wendende - ‘ook in de nederigste hut zal ik vrolijk sterven, wanneer uwe zachte hand mij de oogen toedrukt.’
Hoe gaarne had ik het geheele Landgoed aan | |
| |
de schoone carolina en aan haren Vader geschonken; doch de geringste aanbieding werd met fierheid van de hand gewezen. Het gerucht verspreidde zich, dat eduard dood was, en in dat zelfde oogenblik rees eene gedachte in mij op, even als eene beglansde zuil van dampen, die ik meer dan eenmaal, bij het opgaan der zon, zich uit den oceaan zag verheffen, terwijl de baren door het licht met heerlijke kleuren bestrooid, om het glinsterend voetstuk speelden, en de doorschijnende top zich in de blinkende wolken verloor: ja juist zulk eene ijdele maar pralende gedachte rees toen in mijne ziel op. Zoo de beminnelijke Weduwe van eduard haar lot met het mijne wilde vereenigen, dan waren wij beiden immers gered? Dan bezat ik met een rein geweten de schoone vruchtbare landerijen, de beminnelijke carolina leefde onbekommerd, haar Vader was ook de mijne, en haar kind zou ik met de teederste liefde opvoeden. Doch ik zeg u, deze zwierig pralende gedachte was niets, dan eene veelkleurige zuil van dampen, die door den eersten frisschen wind in de lucht werd verstrooid. Ik heb ook nu voor altijd van het huwelijk afgezien, want zonder eigenlijk te gelooven, dat het hart der Vrouwen listiger of huichelachtiger is, dan dat der Mannen, leert de ondervinding toch, dat het vrouwelijk geslacht veel gemakkelijker voor den drang der omstandigheden bezwijkt, mijne onvergeetbare salamia alleen uitgezonderd. De vriendschap, de hei- | |
| |
lige liefde van deze toch, was onoverwinnelijk. Maar de schoone de deugdzame carolina, die mij door hare edele fierheid en zachtheid zoo geheel betooverde, is met een' rijken jongen Heer die bij de geheele wereld als een onberispelijk jongeling bekend was, aan haren Vader ontvlugt. Doch ik moest zoo iets niet schrijven. Zwakheden en misdaden worden altijd genoeg verbreid, al leen ik mijne pen daar niet toe. Ik heb ook genoeg met mij zelven te stellen. In waarheid, ik was te hard, vooral tegen den jongen van eldenberg; ik heb zijn' brief te gestreng beantwoord; mijn haat tegen de menschen was toen ook nog in zijne volle kracht. Ik zeg nog wel op dit oogenblik, dat het menschen geslacht veel wreedaardiger is, dan dat der tijgers, maar ik vindt toch in het liefhebben en weldoen van tijgers en menschen, zelfs wanneer men niets anders heeft om lief te hebben en wel te doen, iets, dat mij het hart streelt. Neen, dat Vredenburg wil ik niet behouden. Vader reinhart moet daar in de schaduw van zijne boomen, die hij geplant en gesnoeid heeft, gerust sterven. Dit had ik reeds vast voorgenomen, eer ik de aanzienlijke erfenis van mijns Vaders Broeder, zaliger gedachtenis, mij in den schoot geworpen zag. Baron of geen Baron, dacht ik, ik moet weer op de zee gaan rondzwalken. Ik hoor toch oneindig liever het gebrul der hevigste branding, en het gegier der stormen door het krakend scheepswand, dan dat onophoudelijk | |
| |
gefluister diep in mijne ziel: ‘Karel! gij hebt niet wel gedaan; het is uwe schuld, dat een brave Grijsaard gebrek lijdt, en eene schoone Vrouw op den dwaalweg geraakt is. Doch nu ben ik buiten dat rijk genoeg. Ik vernam den dood van mijn' Oom, en tegelijk zijn' uittersten wil, terwijl ik hierin het Zuiden van Frankrijk rondzwierf; want gij moet weten, dat ik, na het gebeurde met carolina, vliegende op reis ging. Ik had nergens rust. Ik wilde Europa, dat wel het kleinste, maar tegenwoordig toch het voor mij belangrijkste werelddeel is, ook eens meer van nabij leeren kennen. Zeker heb ik tot hier toe te veel spoed gemaakt; want het was alsof ik gejaagd werd; doch ik zal het van heden af beter aanleggen. De brave van f. heeft toch veel meer verstand, om voor mijn erfgoed en zaken te zorgen, dan ik zelf. Doch ik moet u verhalen, op welk eene zonderlinge wijze ik hier te Bn...., eenen reisgenoot heb gevonden.
Toen ik hier aankwam, nam ik mijn verblijf in het logement de Witte Roos, juist geen van de voornaamste, doch alle de overigen waren bezet, daar het hier juist Jaarmarkt was. Mijne kamer was slechts door een houten beschot van eene kleinere afgezonderd. Den eersten nacht hoorde ik zwaar zuchten en onderscheidene malen, met eene doffe stem en op eenen klagenden toon, eenige onverstaanbare woorden spreken. Mijn knecht zeide mij den volgenden morgen, dat een | |
| |
jong Heer sedert eenige weken daar zwaar gewond en ziek had gelegen, dat hij nu wel beterde, doch dat de bediende uit het logement vreesde, dat de Waard hem zoude doen arresteren, omdat hij niets meer had, om te betalen. Mijn bloed werd warm, toen ik dit hoorde, doch ik bedwong mij. Wat gaat mij toch heel het menschenras aan, dacht ik. Ik moest nog een paar dagen te Bn..... blijven, en ik hoorde of zag niets van mijnen zieken buurman; doch des avonds te huis komende en geld op mijne wissels ontvangen hebbende, telde ik dit nog eens na en schikte het in mijne cachetten. Terwijl ik nog bezig was, hoorde ik den waard op de kleine kamer nevens mij op een' norschen toon zeggen: ‘Het is nu lang genoeg, vier Louis d’Or zijt gij op nieuw schuldig; denkt gij mij die op dit oogenblik te geven of niet? Ik heb mij zelfs voor u gewaagd, door u, die een vreemdeling zijt, zonder pas te herbergen; maar nog heden zal ik zorgen, dat gij dezen nacht een ander verblijf hebt. Men zal dan wel uitvinden, waar gij van daan zijt.’ - ‘Ik bid u, heb nog tot morgen geduld!’ - antwoorde de Vreemdeling, die na het mij voorkwam het Fransch met eenen Hollandschen tongval sprak - ‘Ik bid u, heb geduld tot morgen. Geld heb ik niet meer. Ik heb het u tot den laatsten penning toe gegeven, zoo wel als al het overige, dat eenige waarde bezat. Toch heb ik nog iets, waarmede ik u schadeloos kan stellen. | |
| |
O! laat het mij nog dezen nacht behouden! Morgen verlaat ik in 's hemels naam uw huis, en zal geen' sterveling meer tot last zijn.
De onmedogende Waard maakte mij razende, door de onbeschoftheden, die hij den ongelukkigen nog toeduwde. Ik beefde van woede, en had mijne kamerdeur reeds open gerukt, doch mijn knecht hield mij tegen, en de Waard verliet vloekende en razende den armen Vreemdeling. Duizendwerf was ik op het punt om dezen te gaan vertroosten, en mijne hulp aantebieden, doch ik liet mij door onderscheidene redenen daarvan terug houden. Morgen, zeide ik bij mij zelven, dat zweer ik, morgen moet ik dat vreemd omzwervend mensch zien, en de vier Louis d’Or voor hem aan den onbarmhartigen Duivel betalen. Ik was zoo geheel in eene kwade luim, dat ik mij ijlings op mijn' bed wierp, en met op nieuw ontvlamden menschenhaat in mijne ziel den slaap vatte. Reeds vroeg was ik weer ontwaakt. Meer dan eenmaal had ik mij reeds buiten mijne kamer begeven, om mijn' knecht te roepen; doch de karel ronkte nog, als of hij nog in geen honderd jaren moest wakker worden. Alles was stil, en ik lag mij ook nog eenmaal neder, om het doorbreken van den helderen dag op mijn leger te verwachten. Zoo lag ik omtrent een half uur, toen ik gerucht in de kamer nevens mij hoorde. De Vreemdeling opende zijne deur; de mijne stond wijd open. Ik zag hem door de reten van mijne | |
| |
gordijnen, verscheidene malen over den gang heên en wedergaan. Eens bleef hij in mijne geopende deur staan. Ik hield mij slapende; doch zijne houding en geheel voorkomen hadden mij reeds achting voor hem ingeboezemd. Zijn oog vestigde zich op mijne geopende Cachetten, die nu rijkelijk met goudgeld voorzien waren. Hemel! wat gevoelde ik niet in dat oogenblik! Onwetende had ik immers hier een' strik gespannen voor de deugd. De Vreemdeling had iets, dat ik niet wel onderscheiden kon, in zijne hand. Beurtelings drukte hij het aan zijn lippen en aan zijn hart, en hij staarde intusschen met een treurig oog op mijn goud geld. Hij ging heen, keerde terug; ging nogmaals heen, en trad eindelijk stouter eenige stappen op mijne kamer. Ik scheen vrij vast en hoorbaar te slapen; maar mijn Vriend! ik zag den schoonsten strijd. O! ik kan u niet alles beschrijven. Reeds had de ongelukkige zijne hand aan mijn geld, doch hij trok die terug, als beet hem eene adder. Vrij luidruchtig trad hij nu terug, als wilde hij mij hier door wekken; doch ik bleef slapen. Na weinige oogenblikken zag ik hem op nieuw voor mijne tafel staan. Met angstige blikken staarde hij de kleine beeldtenis aan; want dat was het, hetwelk hij gedurig in de hand hield. Op eenmaal scheen hij al zijn' moed te verzamelen; nam, gelijk in het vervolg bleek, vier Louis d’Or uit mijne Cachetten, en wilde sidderend heen gaan; doch de ongelukkige kon niet; hij scheen | |
| |
aan den grond vast geworteld. Verwilderd zag hij rond, en ontdekte mijne geladene pistolen. Nu wierp hij het geld op de tafel; greep een pistool, en zou zich door de hersens geschoten hebben, zoo ik niet met een' luiden gil ware opgevlogen, en door het wegrukken van zijn' arm het schot had doen missen. ‘Rampzalige!’ - riep ik - ‘door dit gevloekte goud bragt ik u in verzoeking. God vergeve het mij!’
De ongelukkige zonk magteloos en geheel buiten zich zelven aan mijne voeten; het pistool was aan zijne regterhand ontvallen, terwijl in zijne linker de kleine afbeelding van eene bekoorlijke vrouw, wier trekken mij voor den geest zweven, bestorven bleef. Ik bragt hem met veel moeite tot zich zelven; schaamte en wanhoop verscheurden hem de ziel. Ik had hem met hulp van mijn' trouwen frederik! op zijn bed gebragt, en ik bleef zelf hem bewaken. Ook deed ik een' Arts halen, want de door ziekte en smart zoo lang verzwakte ongelukkige had alle mogelijke hulp noodig.
Het spreekt van zelfs, dat ik den Waard betaalde, en hem zijne beestachtige handelwijs ruw genoeg verweet. Veel kostte het mij, om den beklagenswaardigen vreemdeling, die elken aanblik van mij, meer dan den dood schuwde, en zich zelven op de wreedste wijs beschuldigde, met mij en zijn geweten eenigzins te bevredigen. Ik gevoelde mij waarlijk aan dit jong mensch gehecht. | |
| |
In zijne oogen, die hij vol edele schaamte van mij afwendde, las ik eene schoone ziel, die een' afkeer van elk misdrijf heeft; en op geheel zijn verbleekt gelaat had de hand der goede natuur zulk eene leesbare aanbeveling geschreven, dat ik mijne ziel zou bezondigd hebben, door die niet aantenemen. Ik vertoefde verscheidene dagen te Bn...., om des vreemdelings wil. Het gelukte mij zijn vertrouwen te winnen, schoon hij nog altijd geheimen voor mij schijnt te hebben, en ik wil hem die niet afdwingen. Zijn naam is veldhuizen; hij is een Hollander. De met fraaije brillanten omzette beeldtenis, waaraan hij zoo veel waarde hecht, is de beeldtenis van zijne jonge Gade, zegt hij, eene Gade, die hij nooit weder zal zien. Deze kleine afbeelding was het laatste, dat hij aan den wreeden Waard geven kon; ‘Ach! om die te behouden, werd ik zoo verachtelijk.’ zegt het jong mensch, terwijl hij zijn gelaat met zijne handen bedekt. Ik omhels hem dan, diep bewogen, en bid hem, om zijne vriendschap. Om zijne kieschheid niet te kwetzen, hield ik mij, als of ik naar eenen Secretaris rond zag, aan wien ik, gedurende mijne reis, alles kon toevertrouwen. Ik vraagde hem, of hij dezen post wilde aannemen, en verzekerde hem te gelijk, dat hij mij hierdoor ten uitterste verpligten zou. Lang aarzelde hij; want hij gevoelde, vrees ik, wat ik hier door bedoelde. Onder vele voorwaarden werd eindelijk de edelaardige veldhuizen mijn Secretaris; zoodat ik nu | |
| |
als een vrij aanzienlijk persoon door Europa reis. In veldhuizen vind ik eenen Vriend; zijn gezelschap is mij nuttig, en geeft mij tegelijk veel vermaak. Hij bezit oneindig meer kundigheden, dan ik, die nooit veel gelezen of gestudeerd heb; doch ik verlustig mij dagelijks door voor mijnen jongen reisgenoot alles, wat ik in verre landen gezien heb, te beschrijven. Het geheugen geeft ons toch maar ten halve vreugde, wanneer wij in eenzaamheid de ingedrukte beelden beschouwen; maar kunnen wij die aan anderen mededeelen: o! dan mengt zich onze verbeelding in het spel, geeft alles weer verw en leven, en wij genieten nog eenmaal alle de genoegens, die in het verledene verzonken schenen. Ja, ja, het vertellen van ons wedervaren, geeft nog zoeter genot, dan het wedervaren zelf. Wij zijn dan alle hinderpalen, waarmede wij geworsteld hebben, te boven; wij wekken bewondering, en voelen onze trotschheid regt aangenaam gevleid. Ik zeg het u, mijn Vriend! gij doet den grijzen soldaat of den afgeleefden zeeman eene wezentlijke weldaad, door met aandacht naar de bedrijven zijner jeugd te luisteren, en hem dus in zijne verbeelding op de tooneelen, die hem eens zoo druk bezig hielden, nogmaals rond te voeren. veldhuizen verkrijgt elken dag meer krachten. Ik wilde gaarne met hem ook naar Italie reizen; ik moet het oude Rome zien, en daarenboven het Hof van de bedwingers der bekende wereld rondwandelen. O! met welk een' eer- | |
| |
bied zal ik daar, in de tempels en gebouwen, die uit het graf der eeuwen, heden door liefde voor de oudheid te voorschijn gebragt worden, de stralen der zon weer zien schitteren! O gewijden grond en gebouwen! zal ik dan zeggen, dezelfde zon, die vóór zoo vele eeuwen u bescheen, doet weer heilige schemeringen tusschen uwe trotsche zuilen en wanden spelen; maar niet het zelfde menschengeslacht betreedt u. Neen, de volken zijn tot stof verkeerd, en geheel vreemden, die hoog boven u, nieuwe rijken gesticht hebben, eerbiedigen op nieuw uwe heilige oudheid.
Wat is het toch, mijn Vriend! dat wij zoo eerbied hebben voor de tooneelen, waarop lang verstorvene voorgeslachten hunne rol speelden? Wat is het toch, dat wij het werk van den ouden niet slechts met bewondering, maar met de heiligste aandacht beschouwen? Mogelijk is het trotschheid op onze afkomst. Natuurlijk toch vleidt het ons, dat de mensch ook reeds in eeuwen, die lang vergeten zijn, zulk een voortreffelijk schepsel was. Of is het ook een heimelijke trek van liefde tot geheel ons geslacht? De Zoon ziet toch altijd met genoegen iets, dat zijn Vader gemaakt of gebruikt heeft, en het nog meer aandoenlijk Meisje hecht haar hart op de teederste wijs aan alle voorwerpen die door hare geliefde Moeder plegen bemind te worden. Mij geeft het ten minste een onbegrijpelijk genoegen, wanneer ik in de nieuwsbladen lees, dat het tegenwoordig bestuur, waar- | |
| |
onder ook het oud eerwaardig Rome behoort, den eersten grond van die Stad, door romulus gesticht, doet opgraven. Ik verbeeld mij dan tusschen de trotsche overblijfsels van het werk der dappere Romeinen om te wandelen; en dat hoop ik nu eens werkelijk te doen. In elke schaduw, die ik daar tusschen de tempelmuren, en in de lange diepe gangen der gebouwen zie zweven, zal ik dan gelooven, een' camillus, een' brutus, een' gekroonden menschenvriend Titus, en andere braven, wier gedachtenis in zegening blijft, te aanschouwen.
O mijn Vriend! zoo kon ik mij uren lang bezig houden, toen ik eenmaal op de Zuidkust van Coromandel mij eenige maanden moest ophouden. Men vindt daar gedenkteekenen der hoogste oudheid, die in de vergetenheid wegzinkt. Aziatische volken, wier naam of leeftijd niet bekend moet zijn, hebben daar bestaan. Ik heb daar werken gezien, waar voor geene menschelijke kracht berekend schijnt. Groote ruime tempels, uit eene enkele rots gehouwen, staan daar nog aan den oever der zee, of worden gedeeltelijk door de baren bespoeld. Tempels, met zuilen, beelden en altaren, die ons overtuigen, dat de volken, door wie zij gebouwd zijn, eenen goeden smaak, eene onvermoeide kunstliefde, en reuzen krachten hebben bezeten. En deze volken zijn uit geene geschiedenis, hoe oud ook, meer te ontdekken. Goedhartige, bijgelovige Indianen hebben de plaats van | |
| |
die volken vervangen. De hemel weet, wat op dezen aardbol niet is voorgevallen! O! dat het verledene zoo met de duisternis des afgronds bedekt is! Doch wat schaadt ons dit ook?
Het wordt tijd, dat ik dezen afbreke, mijn Vriend! Wie weet, wat ik u in het vervolg nog schrijf! veldhuizen zal, gelijk een goed Secretaris betaamt, aanteekingen gedurende onze reis maken. Welligt geef ik dan nog eens eene reisbeschrijving uit, en vereeuwig dus mijnen naam; want naar allen schijn zal mijn naam nooit door zonen of dochteren tot het nageslacht worden overgebragt. Nu op mijn naam ben ik juist zoo sterk niet gezet; maar dat ik zoo geene wezens om mij heen heb, die veel belang in mij stellen, en mij hartelijk lief hebben; dat bedroeft mij. Doch ik heb reeds een ontwerp gemaakt, wilde veldhuizen mij maar geheel zijn vertrouwen schenken; doch dat doet hij niet. Ik heb hem alle mijne lotgevallen verteld, ook weet hij, dat ik voornemens ben, om aan de Echtgenoote en het jonge kind van van eldenberg alles weder te geven, wat mij afgestaan was. veldhuizen zal mijn Vriend blijven; ik wil hem en zijne jonge Gade, wier gemis hem zoo schijnt te grieven, gelukkig maken. O! hoe zal ik mij dan verblijden. Ja, rijk te zijn is toch heel wenschelijk; dat is te zeggen, niet eigenaar of bewaarder te zijn van goederen, die wij, zoo ras de dood ons naar huis roept, aan anderen moeten overlaten; neen dit | |
| |
heeft niets wenschelijks; maar uitdeeler of bevorderaar van menschen geluk te zijn: o! dat is onbegrijpelijk zalig. Intusschen behoeven wij daartoe niet rijk te zijn; dit is ook waar. Toen ik niets in de wereld had, dan mijn gering zeemans loon, hielp ik toch menigen armen duivel uit den nood. Och ja! het weinige, dat ik had, deelde ik niet zelden met een' braaf karel, die niets had; en wij waren beiden meer verheugd dan Koningen. Zelfs wanneer ik volstrekt niets bezat, heb ik menig ongeluk verzacht, en menig vrolijk oogenblik geschonken. Ik leende nu eens mijn' tijd en krachten aan een' zwakken of kranken Vriend, dan eens bezorgde ik eens aan een' mishandelden slaaf, of aan eene onderdrukte Weduwe regt; en kon ik ook al geheel niets doen, dan was een troostelijk woord, en een medelijdende traan nog in staat, om eene jammervolle ziel te verblijden. Nu geene letter meer; leef gelukkig brave Vriend! van uwen opregten
g.w. van wittenstein tot blumenoord.
|
|