| |
| |
| |
Dominé Waarburg aan zijn' Vader.
Hartelijk geliefde Vader!
Zijt niet ongerust over mijn wegblijven; ik ben volkomen gezond, zoo wel als mijne twee kleine lievelingen.
‘Maar wat kan u dan toch weerhouden?’ - hoor ik mijn' Vader vragen - ‘wat kan u dan toch weerhouden, om niet aan mijne verwachting te voldoen, om den eerbiedwaardigen Vader van de beminnelijke carolina, den troost der deelnemende vriendschap, te komen bieden; en de dierbare, de medelijdende emilia, in al hare hemelsche bekoorlijkheid bij het krankbed van den grijzen Vader harer zusterlijke Vriendin, als een' vertroostenden engel, te komen zien?’
Ja, mijn Vader! niets, dan de gewigtigste pligten was in staat, om mij hier in mijn Dorp te kluisteren. Het denkbeeld, dat gij mij nu sedert twee dagen vruchteloos hebt gewacht, griefde mij. Telkens kon ik mij verbeelden, hoe gij op het minste gerucht uit uw venster zaagt, en hoe uwe vaderlijke blikken mij in elke opgaande stofwolk, mij in elke schaduw, zochten. Bij het vallen van den avond, lieve Vader! wandeldet gij mij welligt door het ruischend mastbosch, dat ik altijd boven den grooten weg verkies, te gemoet. | |
| |
O! hoe menigwerf werd uw, vol verlangen, uitziende oog dan in de schemering misleid? Neen, dierbare Vader! ik zou het mij zelven nooit vergeven, indien ik u een oogenblik vruchteloos naar mij kon laten uitzien. Nooit zou ik het mij zelven vergeven, zoo eenig ander vermaak, zoo de zucht naar eenig ander genot mij kon bewegen, om het liefhebbend hart van den besten Vader, zelfs maar door de geringste teleurstelling, te bedroeven. Maar ik heb eenen stervenden, wiens hart door wroegend naberouw verscheurd werd, met zich zelven trachten te bevredigen. De God der liefde heeft mijne pogingen gekroond, en de ongelukkigste Vader, die zijne kinderen gevloekt en verstoten had, verwachtte nu, in de armen van zijn omringend kroost, al zegenende zijne laatste oogenblikken.
Ik weet niet, of gij den Heer dassauw, die niet ver van mijne pastorij woont, in persoon kent. Ik hield volstrekt geene verkeering met dat huisgezin. De Heer dassauw, die heel rijk was, en hierdoor veel invloed had, was door mijne beroeping op deze plaats ten uitersten verbitterd. Hij wilde de Gemeente dwingen, om een' Bloedverwant van zijne Vrouw als Predikant te beroepen; doch dit jong mensch was berucht niet slechts door onbekwaamheid tot het predik-ambt, maar ook door een volstrekt zedenloos gedrag. Met ongewoonen moed verwierp de Kerkenraad alle de aanzoeken en aanbiedingen van dassauw; eenige | |
| |
zelfs trotseerden zijne bedreigingen, en offerden grootmoedig hun eigen belang aan dat der Gemeente op. dassauw was woedende van spijt, koelde op alle mogelijke wijzen zijne wraak aan elk, die hem tegenstand had geboden, en deed mij, hoe onschuldig ook in dit geval, eene reeks van onaangenaamheden gevoelen. Ja, het was dassauw, die mij op de schandelijkste wijze belasterde, die al het goede, dat ik onder mijne Gemeente hoopte te stichten, wilde verwoesten; het was dassauw, die zelfs de rust van mijnen nu zaligen Echtvriendin op de listigste wijze trachtte te verstoren, en geheel ons huisselijk geluk te vergiftigen. Doch wat schrijf ik u? mijn Vader! Toen dassauw mij dagelijks kwelde, hield ik mijn verdriet voor u daarover verborgen. Deze kwellingen toch waren de eenige doornen, die ik hier op mijn bloemrijk levenspad ontmoette, zij oefenden mijne verdraagzaamheid met de gebreken van anderen, en mijnen moed in het beheerschen van mijne driften en hartstogten. Doch ik moet u meer met de geschiedenis van dassauw bekend maken.
Hij was eenmaal gehuwd met eene verstandige, deugdzame Vrouw, waarmede hij het geluk des levens verscheidene jaren smaakte. De dood voerde haar al vroeg in de betere wereld over, terwijl eene verachtelijke neiging van dassauw voor eene laaghartige bedriegster hare dagen begon te verbitteren. Welhaast huwde hij de vleijende Sirene,
| |
| |
en zij was het, die aan het al te ligt misvormd karakter van dezen man de allerhatelijkste gedaante gaf. Hij was Vader van twee welopgevoede Jongens, en van een beminnenswaardig Meisje, dat in den ouderdom van vijftien jaren het gemis van hare dierbaarste Moeder, op de grievendste wijs, gevoelde, en nu aan de wreedheid van eene boosaardige Stiefmoeder, die hare bevalligheden met woedenden nijd, en hare zachte deugd met eene soort van ontzag, dat in afkeer en haat ontaardde, beschouwde. De Vader, die de geheele opvoeding van zijn kroost weleer aan zijne verstandige Gade, en aan de Leermeesters, die zij voor hetzelve verkoos, toevertrouwde, baadde zich nu zoo volkomen in den wellust der nieuwe verbindtenis, dat hij volstrekt aan het belang zijner kinderen niet meer dacht. Wat zeg ik? hij was volstrekt gevoelloos, voor alles, wat zijne Vrouw niet onmiddelijk betrof. Ook spaarde zij geene list, geene moeite, om zijn hart van zijne kinderen los te maken. Zij tergde de twee moedige Jongelingen, en onderdrukte het lijdende Meisje. De kinderen waagden het eindelijk zich te beklagen; de Vader scheen geroerd; maar de tranen der Stiefmoeder, gevoegd bij haar zamenweefsel van valschheid en wrok, misvormden hem, met weinige moeite, van Vader, tot Stiefvader, of liever tot eenen Tiran. Hij geloofde nu alle beschuldigingen, tegen zijne kinderen ingebragt; hij zag allen eerbied voor haar, die de plaats van Moeder moest bekleeden, vernietigd, | |
| |
en het onregt, dat hij zelf zijn onschuldig kroost deed lijden, tergde het niet zelden wezenlijk tot toorn en bitterheid. In het kort, het huis van dassauw was het rampzalig verblijf van tweedragt en morrende ontevredenheid. De oudste zoon was weleer bestemd voor den krijgsdienst; nu wilde de Vader hem bij den Broeder van zijne Vrouw, die Predikant te Z..... is, tot den Predikdienst doen opleiden; doch de Jongeling verzette zich hier tegen, en ontvlugtte, toen niets hem helpen kon, dan dwang. Hij nam dienst als gemeen Soldaat, doch zijne bekwaamheid en goed gedrag deden hem eerlang tot Officier opklimmen. De jongste Zoon, die van zijne vroegste jeugd een onverwinnelijke zucht voor de beoefening der nuttigste wetenschappen deed blijken, en reeds op het punt stond, om naar de Hoogeschool te vertrekken, werd door de eigenzinnigheid der, zoo gierige, als heerzuchtige Stiefmoeder, daar in gedwarsboomd. Zij wist dassauw van besluit te doen veranderen, en de veel beloovende jongeling werd op een handel-kantoor besteld, en door het ontrukken aan zijne bestemming, geheel nutteloos voor de maatschappij gemaakt. Men klaagde over zijne achteloosheid, men zond hem eindelijk als onbekwaam weg; doch daar de jongen in het vaderlijk huis, waar niets dan kwelling en verdriet op hem wachtte, volstrekt niet wilde terug keeren, beproefde hij alles, om door de wereld te komen. Lang bleef hij rondzwerven, met een ge- | |
| |
zelschap van Tooneelspelers. Deze levenswijs behaagde hem vrij wel; ook bezat hij schoone talenten, die zich allengs meer ontwikkelden; doch gelijk het veeltijds gaat met soortgelijke lieden, die met zwier en gevoel, de onderscheidene karakters uit het werkzaam leven, op het tooneel nabootsen, in de edelste aandoeningen, de verhevenste gezindheden, ja zelfs de zuiverste godsvrucht, even als de tooneelkleederen na het spel afleggen; ook de jonge dassauw verkoos alras het laagste zinnelijk genot, boven de ware zielenvreugde, die hij in de schoonste zedelijke rollen het algemeen aanbood. Hij volgde de verachtelijkste neigingen van zijn hart, en werd om zijn zedenloos gedrag door alle weldenkenden geschuwd. Zijn jeugd verwelkte, de jongeling was afgeleefd; eenmaal nog wendde hij zich tot zijnen Vader, en smeekte om hem uit de grievendste armoede en schande te verlossen; doch te vergeefs, de onbarmhartige Vader vloekte den ellendeling, en deze eindigde door vergif een leven, dat zoo gelukkig en nuttig had kunnen zijn.
De jonge sophia intusschen, betreurde in stilte haar lot, en dat van hare broederen. Nergens vond het arme meisje troost, want het werd haar niet vergund, met een' sterveling te verkeeren. Doch hoe zorgvuldig zij ook bewaakt werd, hare bevalligheid, en nog veel meer hare schoone hoedanigheden, troffen de ziel van uwen jongen Vriend en Leerling, de Heer palma. Deze edelaardige jon- | |
| |
geling, wiens Ouders en geheel geslacht, gelijk gij weet, op 's lands oude bezittingen in Azia den dood vonden, was toevallig met de Heer dassauw bekend geworden, en naauwelijks genoot hij het gezelschap der beminnelijke sophia, of de zuiverste overeenstemming deed de beide jonge harten als in elkander overvloeijen. sophia dacht eenen geliefden Broeder weder gevonden te hebben. Vol onschuld hechtte zij zich aan palma, en deze vond in hare liefde het hoogste toppunt van menschelijke zaligheid; doch Mevrouw dassauw had sophia's hand beloofd aan den zedenloozen en door elk diep verachten Predikant, die zij zoo gaarne hier op mijne plaats had beroepen gezien. Om billijke schande en straf te ontwijken, had dit laaghartig mensch zich gedwongen gezien, om zijn ontslag van den Predikdienst te verzoeken; ook had hij dit met veel moeite op eene tamelijk eerlijke wijs verkregen. sophia beleed haren afkeer van dit huwelijk openlijk, en verzekerde plegtig, dat hare zoogenaamde gehoorzaamheid in dit opzigt even zoo misdadig zou zijn, als of zij op het bevel van hare Ouders zich zelve of een ander om het leven bragt. De brave palma vernam met afgrijzen den toestand van zijne Vriendin, reine liefde ontvlamde nu onweerstaanbaar in zijne borst. Hij vraagde haar van dassauw ten huwelijk, doch de Vader had zijn regt, niet slechts afgestaan, maar hij had met de duurste eeden gezworen, dat zijne Dochter nimmer, dan volgens de verkiezing van | |
| |
zijne verachtelijke Vrouw zou uitgehuwd worden. Het arme Meisje wierp zich te vergeefs aan de voeten van haren Vader, te vergeefs bezwoer zij hem bij de liefde, die hare zalige Moeder weleer aan hem verbonden had, haar nu niet in het vreesselijkste ongeluk te storten, ja, te vergeefs zelfs deden de tranen en gebeden van het tot wanhoop gebragte kind, de stem der natuur in het vaderhart voor een oogenblik spreken. dassauw had eenmaal alle zijne neigingen aan het oordeel van zijne Vrouw onderworpen, en zijne gehechtheid aan rust en gewoonte liet hem niet toe, om die slaafsche banden moedig te verbreken.
De verschrikkelijke dag, waarop sophia de Echtgenoote van dofhart moest worden, werd bepaald, en het onzinnigste geweld stond op het punt, om over regt, over onschuld en liefde te zegepralen. De radelooze sophia wendde zich tot dofhart zelven. ‘Ontferm u!’ - zeide zij, bitter weenende, - ‘indien gij een menschelijk hart bezit, ontferm u, en maak mij niet ten uiterste rampzalig! Ik kan u niet beminnen; geheel mijn hart behoort aan palma. Kunt gij mij het geluk, zijne Gade te worden, benijden, wel nu, dofhart! ik wil ongehuwd blijven. O! zie, om 's Hemels wil! van mijne hand af! sleep mij niet als een slagtoffer van ouderlijken dwang in het verderf!’
dofhart spotte met hare tranen, en juichte het oogenblik der verbinding te gemoet. Dit naderde ook werkelijk. palma wilde sophia, ten koste van | |
| |
zijn leven redden. Het was nu niet meer de vurige wensch, om haar te bezitten, neen, het was de stem der menschlijkheid, die hem gebood een hulpeloos Meisje aan het afgrijsselijkste lot te ontrekken. Hij dwong sophia, om zijn ontwerp goed te keuren, en laat in den avond vóór den verschrikkelijken dag, waarop zij hare hand aan dorhart moest geven, ontvlugtte zij het vaderlijk huis, en vertrouwde zich aan de bescherming van den deugdzaamsten jongeling. Met broederlijke teederheid waakte hij voor de rust van haar onschuldig hart. Bij eene verre bloedverwante van hem, die te K...... woonde, vond zij eene veilige schuilplaats. palma keerde terug tot zijne ambtsbezigheden; want sophia had onherroepelijk besloten, om, zonder de toestemming van haren Vader, nimmer zijne Gade te worden. Zij leefde in de diepste eenzaamheid; alleen haar Broeder, de jonge dappere Krijgsman, kende haar verblijf. Hij was de getrouwe Vriend van palma, en sleet al den tijd, dien de krijgsdienst hem vrij liet, bij zijne beminnelijke Zuster.
Zoo zijn ruim twee jaren verlopen. De vlugt van sophia had intusschen de hevigste opschudding in het huis van dassauw verwekt. De dwinglandij, van hare prooi beroofd, ademde niets dan wraak, en de eigenbatige dofhart, die nimmer de schoone sophia, maar alleen haren rijkdom had bemind, woedde van spijt, en wilde, als een der dolende Ridders, de geheele wereld door, de | |
| |
schoone vlugtelinge opzoeken. Men kon met dit alles, zich geen denkbeeld vormen, wat van het Meisje geworden was. palma woonde ongehuwd te A..., en sophia had nergens bloedvrienden of bekenden, bij wie zij zich kon verschuilen. Eenmaal had zij het gewaagd, om door eenige regelen schrifts, van haren Vader vergeving te vragen. Ik zelf had dit briefje door mijnen Vriend palma ontvangen, en aan dassauw ter hand gesteld, doch op eene wijs, die nooit kon doen vermoeden, dat ik de plaats van haar verblijf kende. dassauw schreef alleen aan zijne troostelooze Dochter, dat zijn vaderlijke vloek op haar kleefde, dat hare ongehoorzaamheid de banden der natuur had verscheurd, en zij dus geen' Vader meer had. Dan, nu omtrent een paar maanden geleden, verdween op het onverwachts de Vrouw van den, met eene pijnelijke krankheid worstelenden dassauw. Sedert lang was een vreemdeling, die hier in den omtrek een weinig beduidend ambt bekleedde, de Vriend van het huis geworden. Hij vertroostte Mevrouw dassauw over hare onaangename levenswijs met eenen afgeleefden en veeltijds kranken Echtgenoot, en eindelijk pakte hij met haar alles, wat gemakkelijk te vervoeren was, en de gelieven verdwenen.
De gezondheid van dassauw, die reeds in eenen slechten toestand was, leed geweldig door zulk een' schok, en hij kwijnde al ras den dood te gemoet. Het ging mij aan het hart, dat hij on- | |
| |
verzoend met zijne kinderen zoude sterven; doch wat konde ik daaraan doen? Hij deed zich altijd als eenen openlijken verachter van den Godsdienst, en dus ook van de Geestelijken kennen. Behalven dit, voedde hij nog eene personele vijandschap tegen mij. Met dit alles, wilde ik hem gaarne een bezoek geven, en ik vernam tot mijne verwondering van zijnen Doctor, dat het hem niet ongevallig zoude zijn. Hij ontving mij met buitengewone vriendelijkheid, en ook in dezen man, zag ik weer op nieuw de onweerspreekbare blijken, dat de ware schoonheid der menschelijke natuur nooit geheel verwoest kan worden. Lage trotsheid of liefdeloosheid, mogen de edele trekken der menschheid in misdadigen, of in lieden uit de laagste klassen des volks, vaak miskennen, maar de verstandige menschenvriend, of liever de gevoelvolle Christen, eerbiedigt alom in de eeuwig voortreffelijke menscheid, de broederlijke trekken, van hem, die nooit onregt bedreef, die de volkomene zaligheid van een rein geweten genoot, en die zijne weldadige handen over de toegevloeide volksmenigte, die uit boozen en goeden, uit huichelaars en opregten, uit moordzieken en liefdadigen bestond, uitbreidde, en die allen, zonder onderscheid, zijne Broederen en Zusteren noemde. Ook de oude dassauw, behoort tot die ongelukkigen, die nooit geleerd hebben, om uit edele grondbeginselen te werken. Ja, tot die ongelukkigen, die te werkeloos, of te onverschillig zijn, | |
| |
om hunne zedelijke vrijheid waardig te gebruiken, en standvastig hun innerlijk gevoel van regt en billijkheid te volgen. Dezulken toch maken zich schuldig aan de verachtelijkste zwakheid; zij laten zich door anderen geleiden; nemen de moeite niet, om hun eigen gedrag te beoordelen; en hechten zich onverzettelijk aan een door anderen gemaakt ontwerp. dassauw beleed, dat hij geheel ten onregte mijn vijand was geweest, en mij het leven op dit Dorp had zoeken te verbitteren; wat zeg ik? hij verhaalde zelfs dingen, die ik nimmer heb geweten, gruwelen, die zijne ondeugende Vrouw, met zijne toestemming, had gepleegd, om, was het mogelijk, mijnen naam te schandvlekken, en zelfs de reine heilige liefde in de ziel van mijne santje te doen verkoelen. dassauw verwonderde zich, dat ik dit alles met zoo veel bedaardheid aanhoorde, en hem zoo gulhartig vergeving schonk. ‘Neem mij niet kwalijk, Dominé!’ - sprak hij - ‘gij moet veinzen kunnen of gevoelloos zijn, anders zoudt gij mij haten, en u aan mij zoeken te wreken.’ Ik lachtte ‘Veinzen strijdt met mijn karakter,’ - antwoordde ik - ‘en gevoelloosheid, die bron van alle verachtelijke ondeugden, beschouw ik met afgrijzen. Ik haat elke misdaad; maar mijn gevoel dwingt mij den misdadiger met medelijden te beschouwen. Ook dwingt mij dat zelfde gevoel, om mij boven vernederende wraakzucht te verheffen en mijne pligten als Christen te betrachten, mijn Heer! Ik vergeef u | |
| |
alles uit den grond van mijne ziel; uwe vijandschap tegen mij, wil ik met alle mogelijke goedwilligheid beloonen; volgde ik mijne dierlijke neigingen, of handelde ik alleen volgens mijne dierlijke natuur, ja, dan zou ik vijandschap met vijandschap, beleediging met beleediging betalen; maar dan deed ik ook niets meer, dan het redenloos vee, dat het regt van den listigsten of den magtigsten doet gelden, maar volgens de zedelijke natuur van den mensch, die door de leer van jezus alle hare oorspronkelijke kracht en adel ontvangt, moet ik God en alle zijne schepselen lief hebben; ik moet kwade en goede menschen als broederen behandelen; met de dwalende moet ik geduld hebben; want ik dwaal zelf ook, omdat mijne goede gezindheid niet onveranderlijk, of liever niet wel werktuigelijk is; en handel ik getrouw volgens deze zedelijke natuur: o! dan beloont mij de schoonste zelfsvoldoening, en het gevoel, dat God mijn gedrag goedkeurt. Op dit oogenblik zelfs, mijn Heer dassauw! betuigt gij mij uw berouw over de mij aangedane beleedigingen, en ik meen duidelijk te zien, dat uw berouw opregt is. Ik daarentegen bied u blijmoedig vergeving, en met deze hand, die ik u zoo gulhartig toereik, bied ik u alle hulp, alle vertroosting, alle menschenliefde, die in mijn vermogen is, u te schenken. Welk eene gesteldheid zoudt gij nu voor de verkiezelijkste houden, de uwe of de mijne?’ Hij drukte mij regt hartelijk de hand. ‘waarburg!’ - zeide hij - ‘ik | |
| |
ben ongelukkig, waarom heb ik u niet vroeger gekend?’
Ik bragt sedert dien tijd dagelijks bij zijn krankbed eenige uren door; hij sprak gaarne met mij, en het bleek mij maar al te duidelijk, dat hij den schoonen Christelijken godsdienst nog nooit regt had leeren kennen. Van eene bevrediging met zijne kinderen wilde hij nog niet hooren; toch had ik hem bewogen, om aan zijn' Zoon te schrijven, ook deed ik hem zijne onregtvaardigheid omtrent sophia en den achtenswaardigen palma gevoelen; doch zijn vaderlijk gezag was gekrenkt.
Intusschen durfde ik reeds alles hopen. Gewigtige bezigheden verhinderden mij den armen dassauw in eenige dagen te bezoeken; maar hoe ontroerde ik, toen de Doctor mij des morgens heel vroeg kwam zeggen, dat een onvoorzien toeval aan de ziekte eene geheele andere wending had gegeven, en dat de Heer dassauw waarschijnlijk zich aan den oever des doods bevond. Ik ijlde in het zelfde oogenblik naar den kranken; hij was verheugd mij te zien. Ik vond hem geheel veranderd. ‘Goede Domine!’ - zoo sprak hij, ‘ik heb geene kinderen meer; zij hebben zich tegen mij verhard. Ik heb mijn' Zoon verzocht met zijne Zuster bij mij te komen, doch zij willen van hunnen stervenden Vader geen afscheid nemen. U ben ik vergoeding verschuldigd; ik heb u schade en verdriet doen lijden, dezen nacht heb ik mijn' uitersten wil gemaakt. Mijne ontaarde Kinderen krijgen | |
| |
niets, dan het weinige, dat ik hun niet ontmaken kan; al het overige is het uwe, vergeet mij niet.’ Zie daar, neem dit papier uit mijne stervende hand. Ik nam het bevende aan; maar met het onwrikbaar besluit, om het te verscheuren. Ik bemoedigde de doodelijk kranke Man, zoo veel in mijn vermogen was; oogenblikkelijk zond ik naar A......, om palma van alles kennis te geven. Hij was al ras bij mij. Nu vlogen wij naar K..... en vonden daar den jongen dassauw bij zijne Zuster. Zij wisten niets van den verergerenden toestand des Vaders; de brief was niet teregt gekomen. Wij verzuimden geen tijd, en nog dien zelfden avond waren wij allen aan het huis van den bijna stervenden dassauw.
‘Waar waart gij zoo lang? mijn Vriend!’ - vraagde hij met eene zwakke stem. - ‘Ik heb uwen toestand aan uwe treurende sophia en aan haren Broeder, die uwen laatsten brief niet ontvangen heeft, berigt.’ zeide ik. ‘Ach mijne kinderen!’ - hernam hij - ‘doch ik heb geene kinderen; zij erkenden mij niet als hunnen Vader.’ ‘Ja,’ - zeide ik - ‘weenende bidden zij u om uwen laatsten zegen. Ach! om uwe vergiffenis. De onschuldige sophia kon ik naauwelijks terug houden.’ - ‘Hoe! sophia?’ - zeide hij - ‘de ontvlugte, de onteerde sophia? Ach! waar is zij?’ - ‘Zij is den ondeugenden dofhart slechts ontvlugt;’ -antwoordde ik - ‘zij heeft u slechts buiten de gelegenheid gesteld, om uw hulpeloos kind in | |
| |
het wreedste verderf te storten; zij is rein en onschuldig; palma bragt haar in veiligheid, maar zonder uwen vaderlijken zegen verlangden zij geen huwelijk. Kom mijn Vriend! schenk aan uwe kinderen vergeving, opdat gij den barmhartigen God ook vrijmoedig, om vergeving moogt bidden.’
Nu hief hij zijne betraande blikken ten hemel; ik opende de kamerdeur, en de jonge Krijgsheld lag met zijne Zuster voor het sterfbed geknield. Nu hernam de natuur hare regten. ‘Vergeving! vergeving, mijn Vader!’ riepen de kinderen, luid snikkende, en de kranke breidde zijne verzwakte armen naar hen uit. ‘O! komt aan mijn hart,’ - zeide hij - ‘mijn willem! mijne sophia. Ik gaf u aan eene Stiefmoeder ter mishandeling over. Neen, noem mij geen' Vader; ik verdien dien naam niet; maar bid God voor mij om vergeving.’ willem en sophia overlaadden hunnen Vader met liefkozingen en tranen; de sterfkamer weergalmde van het jammervolste geschrei; ik deed mijn best, om hen tot bedaren te brengen. ‘sophia! mijn geliefd kind!’ - zeide dassauw, na eenige oogenblikken rust - o! in welk een ongeluk zoude ik u niet gestort hebben, zoo gij mijn geweld niet ontweken waart? Geef uwe hand vrij aan den Jongeling, die u bemint; de goede God zal uwe liefde zegenen.’
‘Gij moet de jonge onschuldige harten vereenigd zien vóór uwen dood.’ - zeide ik, en geleidde nu palma ook binnen. De edele jongeling knielde | |
| |
nevens het Meisje; dassauw zag hem met waardigheid en liefde aan, en lag de bevende hand van sophia, die hij aan zijne vege lippen drukte, in de hand des jongelings. ‘Zijt gezegend, mijne kinderen! vergeet mijne wreedheid, en getuigt niet tegen mij in den dag der vergelding.’ - stamelde hij. Beiden besproeiden zij de hand des Grijsaards met liefdevolle tranen. Ik sprak den goddelijken zegen over het huwelijk uit, en ik verscheurde voor het oog van den diep geroerden dassauw het gezegeld papier, dat zijnen uitersten wil bevatte. Hij weende, hij drukte mij de hand, en verzamelde zijne laatste krachten, om mij te danken, en om aan zijne kinderen, dit betrachten van mijnen onvermijdelijken pligt te verhalen.
Den volgenden dag stierf de oude man, vrij gerust en getroost, in de armen van zijnen Zoon. De weenende sophia streelde hem de gebrokene oogen toe, en kustte den jongsten adem van zijne lippen.
Zie, daar geliefde Vader! de redenen, waarom ik mijne komst bij u heb uitgesteld. palma en de jonge dassauw dringen mij, om tot na de begrafenis hier te blijven; ik kan hun verzoek niet afslaan. Vaarwel, zoo ras mijn laatste pligt aan het lijk vervuld is, werp ik mij in uwe armen; mijn hart verlangt naar u en naar mijne dierbare emilia, die ik alsdan hoop te zien. God zegene u, mijn Vader! dit is de bede van uwen liefhebbenden Zoon
r. waarburg.
|
|