| |
| |
| |
Suzanna Jansen aan Mevrouw Edeling.
Weledele Mevrouw!
Het is op verzoek van de jonge ongelukkige Mevrouw, uwe Nicht, dat ik deze regeltjes aan u schrijf. Ik zou anders zoo vrijmoedig niet zijn, want ik weet wel, dat mijn schrift slecht is, en dat het spinnen in den winter, of het zetten van aardappelen en mangelwortelen in het voorjaar mij beter van de hand gaat, dan het brieven schrijven; maar alles komt toch op zijn' tijd te pas, en de Hemel zij geloofd, dat mijn Vader zaliger mij het schrijven heeft laten leeren. ‘Menschen, die niet kunnen lezen of schrijven,’ - zegt onze Pastoor - ‘zijn net als de Wilden, die daar ginds, heel over zeeën en bergen wonen, en van niets weten, dan van het geen zij zoo in elk oogenblik hooren en zien.
Nu dan, weledele Mevrouw! daar ik zoo gelukkig het lezen en schrijven geleerd heb, wil ik nu ook het gebeurde met uwe lieve Nicht verhalen. Zij zelve mag geene pen of papier gebruiken; maar de goddelooze Baron denkt, dat ik arme onnoozele Vrouw niet kan schrijven; en hoe goed is het niet, dat hij zoo denkt, want nu kan ik de arme jonge Mevrouw, daar ik zoo veel achting voor heb, als voor een' van onzen Lieven Heers | |
| |
Engelen, nog uit den nood helpen. Gij moet dan weten, Weledele Mevrouw! - ziet, ik begin maar, daar wij het huisje van mijns mans Vader verlaten hebben; het vorige, zegt de jonge Mevrouw, hoe wij den ondeugenden Man, die mij zoo goed en braaf was voorgekomen, in den nacht ontvlugt zijn, u met duidelijke woorden geschreven te hebben - Gij moet dan weten, zeg ik, Weledele Mevrouw! dat ik in het naaste Dorpje een kostelijk goed rijtuig had besteld, dat ons den volgenden morgen zou komen afhalen, en dat was ook zoo. De klok had nog geen zes in den morgen geslagen, of daar stond het rijtuig al voor het hek van den appelboomgaard; nader kon het niet wel komen. Mevrouw nam nu haar slapend kindtje op den arm, want mij wilde zij het niet geven. Vriendelijk nam zij afscheid van mijn' ouden grijzen Vader. Ach! hoe regt hartelijk bedankte zij hem en mijne Zuster betje; het was waarlijk of zij de rijkste lieden op de wereld voor de grootste schatten bedankte; en hoe weinig had zij maar genoten! betje kreet luid, toen de lieve Mevrouw haar eenen afscheids-kus gaf. Het kind werd wakker, toen zij mijn' Vader voor het laatst de hand drukte; lagchende strekte het de poezelige armpjes uit, en mijn Vader zeide, met tranen in de oogen: ‘Zie suzanna! die jonge Moeder verdient eene plaats onder de heiligen.’
Wij reden weg, zonder erg of list; maar de wagen en de paarden waren veel mooijer, dan die | |
| |
ik op het Dorp den vorigen dag gezien had. De Voerman vraagde ook, of zijn Broeder, die denzelfden weg gaan moest, niet nevens hem konde zitten en mede rijden. De goede Mevrouw stemde dit toe, en verzocht maar, dat men haar spoedig brengen zoude. Ach! de goede onschuldige ziel dacht binnen weinige uren bij haren Vader en bij u, die zij zoo lief heeft, als hare Moeder, zegt zij, te zijn, doch de Duivel, die een bedrieger, een leugenaar, en een moordenaar is van zijne geboorte af, was in den goddeloozen Baron gevaren. Want begrijp eens Mevrouw! die Broeder van den koetsier was de Baron zelf, en de koetsier was ook een groot Heer; maar zij mogen zoo rijk zijn als de zee diep is, en Ouders gehad hebben, die klinkklare Prinsen en Prinsessen waren, toch zeg ik, dat zij beide de gemeenste karels zijn, die ik ooit op deze zondige wereld zag rondloopen of rijden; en volgens mijn eenvoudig verstand, verdiende mijn, nu sints een groot jaar, zalige man, die mij, toen mijne Ouders mij aan een' rijken boer wilden uittrouwen, schoon wij met eenen duren eed hadden gezworen, nooit van elkander te scheiden, aan God en aan mijn' pligt deed gedenken - want, lieve Mevrouw! ik moet, nu het hier te pas komt, tot eer van mijn' zaligen Man belijden, ik wilde mijne Ouders ontvlugten, toen ik mijn' goeden jacob zoo ontroostbaar zag, en op het punt, om het land voor altijd te verlaten; want hij wilde liever sterven, dan mij met een' ander | |
| |
getrouwd, zien. Maar wat deed mijn brave jacob? Ach, Mevrouw! hij drukte mij zoo vast aan zijn hart. ‘Neen, suzanna! gij moet een eerlijk deugdzaam meisje blijven; ik ga alleen heen, zoo gij mede gingt - o! dan zou ik overal voorzeker gelukkig kunnen zijn; maar neen, een misdadig mensch is nergens gelukkig. Wij zouden uwe Ouders in het graf helpen, en gij zoudt onteerd en geschandvlekt,’ zoo sprak hij, ‘zijn.’ Neen, zeg ik, Mevrouw! dan verdiende mijn, nu sints een groot jaar, zalige Man, veel beter den naam van een' Edelman. Nu onze Heer liet het goede ook niet onbeloond. Mijne Ouders veranderden van gedachten; zij zagen, dat de rijke boer maar een deugniet was, en namen mijnen lieven jacob tot Schoonzoon aan. Doch wat behoef ik dit nu ook te vertellen, daar Mevrouw zeker nieuwsgierig is, waar de ondeugende Baron ons heen bragt?
Wij hadden dan al een heelen tijd voortgereden, toen uwe lieve Nicht mij vraagde: ‘Weet gij ook, waar wij hier ergens zijn? suzanna! deze weg is mij geheel vreemd. Ik zag rond, en riep tegen den koetsier, dat hij zeker verdwaald was; doch hij vloekte als een heiden tegen mij. Mevrouw begon angstig te worden, en ik nam voor, om het eerste mensch, dat ons ontmoette, te vragen, waar men ons bragt; doch wat kon ik vragen, daar de paarden zoo hard loopen moesten, als zij maar konden? Wij hielden eindelijk voor een afgelegen huis stil, om van paar- | |
| |
den te verwisselen. Mevrouw beefde, als een riet, en schreide bitter; want ik geloof, dat zij reeds lang gemerkt had, dat de zoogenaamde Broeder van den koetsier niemand anders, dan de ondeugende Baron was. Zij wilde nu uit den wagen, en ik was gereed, om haar weer overal te volgen; maar de twee booswichten, die zich nu niet meer vermomden, verzetteden zich hier tegen. Uwe Nicht riep luide om hulp, en ik wilde alle mijne krachten inspannen, om haar aan de magt van zulke gevloekte roovers te ontwringen; doch het was net zoo veel, als of ik de wereld wilde verzetten. De lieden uit de herberg kwamen op het gekerm van uwe Nicht ook wel toeschieten, doch de Baron verzekerde, dat hij zijne Vrouw, die krankzinnig was, uit de Stad naar zijn landgoed bragt, en dat zij zich ongelukkig nu in eene vlaag van razernij bevond. Alles, wat ik hier tegen zeide, werd niet gehoord, want de Baron en zijn makker vulden de handen van het verachtelijk volk uit de herberg. Wat kunnen de rijke lieden toch al niet doen? Maar dan moeten zij toch ook even zulke ondeugende menschen onder de armen, of zoogenaamde geringen, aantreffen; want die eerlijk is, en zich voor onzen lieven Heer en alle de Heiligen niet behoeft te schamen, wanneer zij het binnenste van zijn hart zien, die laat zich ook door geen geld verleiden, om de onschuld te helpen verraden. Neen, Weledele Mevrouw! ik ben maar arm en eene ongelukkige Weduwe, met | |
| |
vier onnoozele kinderen, die, God weet het, nu zonder brood zitten, maar al konde ik zoo rijk worden als een Koning of een Keizer, dan zou ik toch nooit iets willen doen, dat met mijn gemoed of geweten strijdt. O! de tranen, die uwe lieve Nicht schreit, zouden mij op de ziel branden, zoo het mijne schuld was, dat zij nu in de magt van dien booswicht is. Neen! ik mag nu den halven nacht leggen te verlangen en te denken om mijne arme kinderen, maar ik kan toch met een vrijmoedig hart zeggen: lieve hemelsche Vader! gij, die u over de jonge hongerige raven ontfermt, en hun spijs bezorgt, gij zult ook mijne arme kinderen, die toch meer zijn dan jonge hongerige raven! om dat zij u aanbidden en uw eeuwig in den hemel zullen lofzingen, niet vergeten. Zie Mevrouw! als ik dat dan zoo vol vertrouwen zeg, en God om vergeving van alle mijne zonden heb gebeden, en behoorlijk mijn kruis gemaakt heb: o! dan slaap ik zoo gerust, als in abrahams schoot; neen, dan zoude ik mijn lot niet willen ruilen met de rijkste mensch op den aardbodem, of met den goddeloozen Baron, die met al zijn rijkdom onder de eeuwige verdoemenis zucht.
Hij plaatste zich nu binnen in den wagen, en sprak in het Fransch tegen uwe arme bedroefde Nicht. Ik verstond dit wel niet, maar ik begreep wel, dat hij haar dwong, zich stil te houden. Wij kwamen eindelijk aan een wonderlijk groot gebouw; | |
| |
ik weet niet, dat ik ooit zoo iets heb gezien. Wij reden over eene brug en door eene poort tot op een groot plein, dat met boomen beplant is. Nu moesten wij uit het rijtuig; uwe Nicht wilde niet, dat ik haar een oogenblik zou verlaten. De Baron zeide, dat zij hier de Vrouw van het huis was, en vrij over alles te gebieden had. Doch zij sloot zich op met mij in eene kamer, en wilde hem niet zien. Twee dagen liet hij dit zoo; doch toen kwam hij met geweld in de kamer. O! ik kan het niet alles schrijven, lieve Mevrouw! hoe de booswicht uw lieve Nicht aansprak, en hoe vreesselijk hij haar bedreigde. Mij wilde hij vermoorden, als ik maar een woord sprak, en zelfs het onnoozele kind wilde hij mishandelen, om de arme Moeder hier door te dwingen. Maar Gods Engelen bewaken haar, dat weet ik zeker.
De deugd en de moed van mijne lieve jonge Mevrouw zouden den Baron mogelijk nog wel in toom houden; want zelfs de booze geesten eerbiedigen de standvastige godsvrucht, zegt onze Pastoor, maar de Vriend of makker van den Baron is nog listiger en boozer dan hij zelf. Op raad van dien snoodaard, ben ik met het arme kind van Mevrouw afgescheiden; maar tweemaal op een' dag mag ik bij haar komen, om het kleine schaap te laten zuigen. Mevrouw heeft mij verzocht, dit zoo alles aan u te schrijven. Dit heb ik gedaan gelijk gij ziet, en een oude knecht, die ik naauwelijks verstaan kan, maar die zulk een goed me- | |
| |
delijdend uitzigt heeft, dat ik hem alles durf vertrouwen, heeft mij papier en pennen gegeven, ook zal hij dezen brief op den post bezorgen. Vaarwel, goede Mevrouw! bid voor uwe lieve Nicht; gelijk ik ook doe. Ik beveel u in de bescherming van alle de heilige Engelen, en blijf uwe dienares
suzanna jansen.
|
|