| |
| |
| |
Mevrouw van Zellingen aan den Colonel van Wunningen.
Geliefde Broeder!
Met het hartelijkste genoegen ontving ik uwen hooggeschatten brief. Neen, geen tijd, geen afstand, geene lotgevallen hebben uwe broederlijke vriendschap doen verkoelen, of uwe edele denkwijze veranderd. De altijd goedhartige, de altijd gevoelvolle frederik van wunningen, die reeds als Jongeling de beschermer der weerloosheid was, die het ongeluk, waar hij dit ook aantrof, liefderijk eerbiedigde, en elk aangedaan onregt, al trof dit dan ook eenen vijand, met het diepste afgrijzen gevoelde: die zelfde edeldenkende frederik van wunningen is ook nog, als Grijsaard, de toevlugt van elk, die hulp of troost behoeft. O mijn Broeder! hoe heb ik uw gedrag omtrent den ongelukkigen eduard van eldenberg met geheel mijn hart toegejuicht! Ach! dat uwe menschen liefde niet beter beloond werdt! Doch wat klaag ik? De zaligste zelfsvoldoening bekroont immers elke goede bedoeling, en in het algemeene wereldgeregt zal niet de uitkomst of de uitwerking van menschelijke daden beoordeeld worden, maar wel de oorzaak of de geheime beweegreden der ziel, waaruit zij voortvloeiden.
| |
| |
Mevronw edeling heeft berigten ontvangen, dat eduard dood is; doch op welk eenen grond die berigten eigenlijk steunen, weet ik nog niet. Ik heb de waardige Vrouw in de treurigste omstandigheden, die gij u verbeelden kunt gezien, en gezocht te vertroosten. O mijn Broeder! carolina, de lieve schuldelooze Echtgenoote van eduard, is met haren zuigeling weggevoerd. De oude van eldenberg, op wiens geweten zoo vele gruweldaden zich op elkander hoopen, heeft zich niet ontzien, om zijne grijze haren nog met deze onuitwischbare schande te bevlekken. Hij zelf heeft zich niet ontzien, de Echtgenoote van zijnen Zoon, de Moeder van het onschuldig wicht, waarin zijnen naam herbloeit, in de magt van eenen jongen wellusteling te leveren. Nooit was ik wraakzuchtig, maar ik kan aan van eldenberg niet denken, zonder den wensch te voeden, dat dit laatste misdrijf, voor het minst, mogt gewroken worden. Goede Hemel! hoe kunt gij dulden, dat de deugd met zoo vele jammeren worstelt, en dat de boosheid ongestraft blijft? Doch ik bloos door vernederende schaamte terwijl ik dit schrijf. Men moet geene onschuld, geene deugd bezitten of kennen, om op dien toon tegen de wijze, tegen de altijd weldoende Godheid te morren. Of zou de, door zielensmart en bitteren weedom afgematte reinhart, dien ik daar verbleekt en krachteloos op zijn sterfbed uitgestrekt zag, de innerlijke vrede zijner ziel, die uit on- | |
| |
bewustheid van gepleegde gruweldaden voorvloeit: zoude hij dat godvruchtig vertrouwend uitzicht in de eeuwigheid willen verwisselen, met de woedende onrust, met de pijnelijke wroeging van eenen van eldenberg, die om een hand vol goud welligt de onschuld verraden en verkocht heeft? Neen, gewis niet; het geweten van den ouden booswicht moge dan allengs verhard zijn, en geheel stilzwijgen, nimmer toch kan hij met eenige zelfsvoldoening op zijne gepleegde wanbedrijven terug zien; spijt en wraak vergiftigen voor hem het verachtelijk loon der ondeugd, waar van hij zoo veel genot verwachtte; en schoon hij het gevoel der onsterfelijkheid, dat luid in zijn aanwezen spreekt, moge zoeken te onderdrukken, nooit, nooit kan hem toch de toekomst, als een vertroostende morgen, te gemoet schitteren. Neen, de nacht der vernietiging, waarmede hij zich zoekt te vleijen, moet hem als een vreesselijk zwart gebergte op de ziel drukken. Ik heb geen denkbeeld van een' toestand zonder eenige hoop, zonder eenigen wensch zelfs, naar verbetering van lot, of naar vermeerdering van geluk. En in zulk een' toestand moeten zich toch de rampzaligen, die met den dood hunne vernietiging verwachten, voorzeker bevinden. Wat kunnen zij toch wenschen, wat kunnen zij hoopen van de vernietiging? Wat kan hun vertroosten over teleurstellingen? en welke zoete droomen zelfs kunnen het gevoel des bittersten lijdens verzachten? Neen, carolina, de lieve, de | |
| |
zoo hulpeloos lijdende carolina, waar over mij het hart bloedt: zij zou de onschuld, of de edele neigingen van haar hart, die haar ook nu nog voorzeker in den bangsten nood bemoedigen en recht geven op de goddelijke bescherming: die onschuld, die edele neigingen zoude zij voorzeker niet willen verwisselen tegen den helschen triomf, dien de verachtelijke Oude over haar, en vooral over haren braven Vader heden viert. De edele van nieuwvlied zal niet rusten, voor dat hij weet, waar men carolina heeft henen gevoerd. Ik durf alles van dien edelen Jongeling hopen.
Maar mijn Broeder! wat zoude uwe ziel niet geleden hebben, zoo gij, even als ik, getuige waart geweest van de treffendste uitboezemingen der teederste vaderliefde, en der verterende droefheid van haar, die carolina met moederlijke teederheid opvoedde! Nooit, neen nooit vergeet ik het bezoek, dat ik gisteren bij Mevrouw edeling en haren Broeder heb afgelegd. Ik vond hen eerst redelijk bedaard, want een brief, door carolina in de hut van eenen eerlijken landman geschreven, gaf het blijde berigt, dat de lieve jonge Moeder, met haar onnoozel wicht, en eene goede oppaster, aan haren schaker ontvlugt was, en dat zij zich welhaast in de armen van haren Vader en van hare Tante hoopte te bevinden. Dit gelukkig oogenblik verscheen wel nog niet, en dit wachten baarde nieuwe bekommeringen, te meer nog, daar de Heer van nieuwvlied, die door de beangstigde | |
| |
carolina miskend was, nu den Baron van s....., als den ellendeling, die hare deugd belaagde, had doen kennen. Maar terwijl ik, ach! terwijl mijne lieve emilia alles aanwendde, om het leed te verzachten, ontving Mevrouw edeling eenige regelen, door de hand der goede, eenvoudige Vrouw, die met alle mogelijke trouw voor carolina en haar kind had gewaakt, geschreven; en Hemel! deze regelen verzekerden ons, dat de lieve ongelukkige, op het punt, om zich aan den boezem van hare moederlijke vriendin! en aan dien van haren afgeleefden Vader te verschuilen, op nieuw door den snooden van s.... was ontvoerd, en dat zij nu, van alle hulp en hoop op redding verstoken, door den wellustigen wreedaard stond opgeofferd te worden. Ontzettend was mijne Vriendin edeling getroffen, bij het lezen van dit geschrijf. Zij kon den inhoud voor haren Broeder niet verborgen houden; de verzwakte Grijsaard, die zoo even door de hoop van zijn geliefd kind weder te zien, scheen te herleven, hief nu zijne betraande blikken ten hemel. ‘O mijn God!’ - zuchtte hij - ‘uwe liefde voor de menschen is sterker, is volmaakter, dan de liefde van dit bloedend, van dit verscheurd vaderhart voor een dierbaar kind, en zoudt gij haar dan niet beschermen, haar in den bangsten nood niet helpen? Houd moed, mijne Zuster!’ - vervolgde hij tot Mevrouw edeling, en hij reikte haar de bevende hand toe - ‘houd moed, onze lieve | |
| |
carolina wordt bewaakt door eenen Vader, die haar nog veel minder zal vergeten, of verlaten, dan ik dit zoude kunnen doen, en die boven dit, noch almagtig is. Laat ons vertrouwen en niet vreezen.’
Godsvrucht en rust waren in de edele gelaatstrekken van den waardigen, den gevoelvollen man geteekend, maar zijne ligchaamskrachten waren zoo groot niet, als die van zijne ziel. Stuipachtige trekkingen schenen in het zelfde oogenblik geheel zijn zenuwgestel te verwoesten. Het zilverlokkig hoofd zonk hem op de borst, en ik dacht niet anders, of hij gaf in de armen van zijne Zuster den jongsten snik. Doch het bezwijkend leven herstelde zich weer een weinig; hij werd met moeite te bed geholpen, en toen hij hoorde, dat mijn lieve emilia, die het lot van hare jonge Vriendin met zulke heete tranen beweende, bij hem en Mevrouw edeling bleef, om zoo veel mogelijk hulp en troost te verschaffen, o! toen zag hij mij met oogen vol tranen, en met eenen weemoedigen, vriendelijken grimlach aan. ‘Uwe emilia is ook zulk een goed kind’ - zeide hij. - ‘Hoeveel oudervreugde mogen wij niet genieten! Kom lieve emilia! ween zoo niet; ik sterf toch niet kinderloos. Gij zijt immers de zusterlijke Vriendin van mijne carolina? Zij is niet verloren; bij God zal ik haar toch eenmaal wederzien.’
O mijn Broeder! hoe verschrikkelijk moet niet eens het sterfbed van den ouden van eldenberg
| |
| |
en dat van alle booswichten zijn, wanneer eenmaal het knagend zelfsverwijt ontwaakt, en alle de tranen, die zij der lijdende onschuld hebben afgeperst, tegen hun getuigen? Ik weet het, men telt voorbeelden genoeg op van ongodsdienstigen, en booswichten, die vrij gerust, wat zeg ik? die met schijnbaren moed gestorven zijn, maar was die voorgewende gerustheid niet de laatste ellendige zegepraal der trotschheid? Was die schijnbare moed niet de hoogste trap van geoefende boosheid, van gevoellooze verharding, of van eene wanhoopige onderwerping aan het zoogenaamde noodlot? Hoe dit zij, zeker is het toch, dat zulke ongelukkigen nooit het doodsuur met ware vreugde verwachten, of het voorgevoel der zaligheid, die hun uit eene betere wereld te gemoet lacht, in den laatsten strijd, tusschen de natuurlijke zucht voor het dierlijk leven en de ontbinding, genieten kunnen.
Ik heb beloofd, dagelijks de lijdenden te komen zien; want ik bewoon sedert eenige maanden een klein, maar met smaak gebouwd huis op het naaste Dorp. Ik leef daar van de geheele wereld afgezonderd; slechts de oude brave Dominé waarburg en nog een paar huisgezinnen maken den kring mijner bekenden uit. O! met welk een' afkeer ontvlood ik het huis van mijn' Zwager van eldenberg, waar ik zoo vaak getuige was van zijn afschuwelijk gedrag. De staat van afhankelijkheid, waartoe ik gezonken was, lieve Broeder! had mij gedwongen, om mijne dierbare emilia, | |
| |
gedurende de laatste jaren, in zijn huis op te voeden; doch duizendwerf scheen ik in mijn eigen oog verachtelijk, omdat ik mij had laten bewegen, mijn onschuldig Kind aan het afgezonderd landleven te onttrekken, en met de meer beschaafde wereld, gelijk men dit noemde, bekend te maken. Doch den Hemel zij gedankt! het hart van mijne emilia bleef zoo rein, zoo onschuldig, als toen het in de schaduw van de rozenprieeltjes, die zij zelve met hare landelijke speelnootjes geplant had, klopte.
van eldenberg, weet gij, heeft alles, wat hij bezat, verkwist. Met schande overladen, en door eerlijke schuldeisschers, die hij op de laagste wijs bedrogen heeft, veracht, sleept hij het leven onder zelfsverveling en gedurige wroeging voort, en hoopt nog misdaad op misdaad. Mijn lot is intusschen op de zonderlingste wijs verbeterd. Vergeef het mij, broederlijke Vriend! vergeef het mij, dat ik u al niet vroeger deelgenoot maakte van mijne vreugde, want waarlijk, het geeft eene onbeschrijfbare levensvreugde, wanneer men zich uit den jammervollen staat, niet der behoefte, maar der grievendste afhankelijkheid op het onverwachts verlost ziet; en dit was mijn geval, lieve Broeder! toen ik den laatsten van Bloeimaand, aan het huis van mijne Vriendin bloemberg, waar ik mij toen bevond, een bezoek ontving van den ouden eerlijke Secretaris uit A....... ‘Zijt zoo goed Mevrouw!’ - zeide hij, op den vergenoegsten toon - ‘om dit briefje te ontzegelen en te le- | |
| |
zen, voorzeker krijg ik als dan de vrijheid van u, om mij van den mij opgedragen last behoorlijk te kwijten.’ Ik ontzegelde het briefje en las de volgende regelen van eene onbekende hand:
‘Mevrouw!
De Heer tinsent, Secretaris te A...... is gemagtigd, om u jaarlijks, op den laatsten van Bloeimaand, de som van f 2000:-:- te betalen. Deze penningen komen u en uwe Dochter wettig toe. Beschouw het dus niet als eene liefdegift, maar doe ook geene moeite, om te onderzoeken, op welk eene wijze deze wettige schuld aan u betaald wordt. Uw onderzoek zoude volkomen vruchteloos zijn, en u zelve aan eene laakbare nieuwsgierigheid schuldig maken. Weet alleen, dat het betalen van de bewuste som, gedurende uw leven, zoo zeker is, als iets onder de menschelijke zaken zeker kan zijn. Nooit zal de laatste dag van Bloeimaand voor u aanbreken, of gij zult dit gedeelte van uw eigendom ontvangen. Leef wel, en denkt slechts met een zegenend hart aan uwen onbekenden schuldenaar,
.........’
Oordeel over mijne ontroering en dankbaarheid. Een stille traan besproeide de letteren des onbekenden. Ja, zegenende en dankende drukte ik die letteren aan mijn hevig kloppend hart. Eene wettige schuld ! stamelde ik; wie kan mij in de ge- | |
| |
heele wereld iets schuldig wezen? ‘Dat kunt gij niet weten;’ - hernam de Heer tinsent, - de familie van uwen overledenen Echtgenoot, bijvoorbeeld, zou u of uwe Dochter tot hier toe, als wettige erfgenamen van nagelatene goederen, hebben kunnen uitsluiten; of men had uwen Echtgenoot zelven reeds in zijne jeugd van zijn eigendom kunnen berooven. Of zijt gij zoo volkomen met alle uwe familie-betrekkingen bekend Mevrouw?’ Ik antwoordde. ‘Neen, mijn Heer! maar mijn gevoel schijnt mij te verzekeren, dat ik dit geld niet aan een wroegend geweten of aan eene herstelde onregtvaardigheid te danken heb.’ - ‘Neen Mevrouw! dat hebt gij ook niet’ - zeide hij. - ‘Het geld, dat ik heden de eer heb u aan te bieden, is door geen misdrijf ontheiligd, het zal, en moet u tot zegen zijn.’ Nu was ik gered, mijn Broeder! en mijne geheele ziel was stille, blijde aanbidding. Nooit had ik om overvloed gewenscht; maar de kommervolle staat, waarin ik mijne emilia had moeten opvoeden, en vooral de duldelooze jammer, waartoe ik mij door van eldenberg had veroordeeld gezien, maakten mij wel eens moedeloos. Ik wil u alles verhalen; ja mijne geheele treurige geschiedenis moet gij weten. Voorheen kon ik dat niet, omdat ik het voorkomen van eene klagende ongelukkige, die het medelijden in elk hart tot haar voordeel zoekt optewekken, meer dan den dood schuuwde. Neen, nimmer, mijn Broeder! nimmer heb ik mij tot ver- | |
| |
achtelijke bedelarij, onder welk bekleedsel zich die ook moge verbergen, verlaagd. Behoefte heb ik mij nooit geschaamd, en veel minder nog het aanwenden van alle eerlijke pogingen, om in die behoefte te voorzien; maar het werkeloos klagen over mijn lot, het aanspraak maken op de mildadigheid van mijne Vrienden: o! de gedachte hieraan deed mij van schaamte gloeijen. Neen, ik heb zoo veel mogelijk de achting voor mij zelve bewaard; want waarlijk, wie zich in zijne eigene oogen vernedert, vervalt al spoedig tot de uiterste laagheid, en verbeurt de hoogachting van alle braven.
In eene soort van verrukking omhelsde ik, na het vertrek van den Heer tinsent, mijne lieve, altijd blijmoedige emilia. Ik verhaalde haar alles, en onze harten juichten de wakende Voorzienigheid van God, die de beste, de edelste middelen uitkiest, om het menschelijk ongeluk te verzachten, met vereenigde harten toe. Ik raadpleegde vervolgens met eenige ware Vrienden, en het huis, dat ik heden bewoon, op dit bekoorlijk gelegen Dorpje, juist te huur zijnde, was ons besluit alras genomen. emilia bemint zoo wel, als ik, het eenvoudig landleven, eindeloos ver boven dat der Steden. Ook schijnt hare bestemming te zijn, om welhaast haar hart en lot aan dat van eenen edelaardigen Dorpspredikant te verbinden. Doch laat ik mijn verhaal beginnen.
Nooit, lieve Broeder! was u de oorzaak van den vroegen dood mijns Echtgenoots bekend; he- | |
| |
den mag ik u die vrij mededeelen. van zellingen, weet gij, diende, met den rang van Lt. Colonel, bij het Regement *...... Hij bezat bekwaamheid en moed, de goedkeuring van alle Hoofdofficieren, en zijne bevorderingen waar hier de sprekende blijken van. Ook had van zellingen een goed hart, en het levendigste gevoel van zijne heiligste pligten; doch met dit alles, was hij niet vrij te pleiten van ligtzinnigheid. Zijn bloed stroomde hem vurig door de aderen, en de hevigste driften overstemden niet zelden zijn verstand; wat zeg ik? zelfs zijn gevoel van regt en billijkheid. Onschendbaar trouw was hij in liefde en vriendschap, maar ook ten uiterste gestreng tegen elk, die hem trouweloos behandelde, of zijne eer beleedigde. Ik was naauwelijks achttien jaren, toen ik, tegen den raad van mijne geheele familie, als een Meisje, die niets in de wereld had, met mijnen geliefden van zellingen, die, behalve zijn tractement, even zoo weinig bezat als ik, huwde. Doch wij beminden elkander hartelijk, en dachten volstrekt niet aan de toekomst. Ik vergezelde hem in de meeste plaatsen, waar hij garnizoen hield, toen ik eindelijk, Moeder van mijn vierde kind zullende worden, mij liet overhalen om te N..... te blijven wonen. Ik beviel daar van mijne emilia, in het afzijn van van zellingen. Onze levenswijs kostte nu oneindig meer, dan wanneer wij bij elkander waren. van zellingen maakte schulden. Woestelingen, die zich over niets hadden te | |
| |
bekommeren, verleidden hem, om in alle vermaken deel te nemen. Wat zeg ik, mijn al te goedhartige huwelijksvriend, die in den grond van zijne ziel alle zedenloosheid afkeurde, liet zich, gedeeltelijk door zelfsverveling, daar hij aan huisselijke vreugde zoo gewoon was, en gedeeltelijk door eigenbatige schijnvrienden, medeslepen. Hij schreef mij alles openhartig, doch met schaamte en naberouw. ‘Ik zal niet onder uwe oogen komen, lieve Vrouw!’ zoo schreef hij. ‘Ik durf, ik kan dat niet doen. Ik vrees wel geen verwijt van u; maar u en onze beminnelijke Kleinen te zien, waarvoor ik alleen leven moest, zou mij martelen. louise! ach! terwijl gij levende en wakende voor ons kroost, vol liefde aan mij dacht, terwijl gij, met bange smart, mij eene vierde huwelijkstelg schonkt, gaf ik mij over aan de uiterste ligtzinnigheid. Ik heb verkwist hetgeen u en onze kinderen toebehoorde, ik zucht onder nutteloos gemaakte schulden, en mijne louise onthoudt zich niet zelden het noodzakelijke? Doch ik zal u aan mij zelven wreken. De tijd, dien ik met verlof bij u zou kunnen doorbrengen, zal ik, van de geheele wereld afgezonderd, even als een Kluizenaar weleer in de Oostersche woestijnen, doorbrengen. Geen penning wil ik verteren, lieve louise! Waarom zoude ik ook niet van de kruiden des velds kunnen leven? Ik wil zoo lang sparen en verzamelen, tot dat ik mijne schulden kan betalen; want eer ik een' penning van | |
| |
het geld, dat ik maandelijks voor u laat staan, daartoe gebruikte, zond ik mij liever een' kogel door de hersens.’
Oogenblikkelijk zond ik nu niet slechts het weinige geld, dat ik bezat, en met het uitterste overleg had gespaard, maar ik maakte ook mijne juweelen en alle versierselen, die eenige waarde hadden tot geld. ‘Beste Vriend!’ schreef ik hem: ‘onze afzonderlijke levenswijs alleen bragt u in de ongelegenheid, waarin gij u heden bevindt; en gij zoudt u op nieuw van mij willen scheiden? Ik zou de deelgenoote niet mogen zijn, zoo wel van uwe onaangenaamheden, als van uwe genoegens? - O van zellingen! zoo gij uwe louise kunt ontvlugten, dan heb ik alles verloren; want uwe liefde alleen is mijn schat, mijn wellust; ontrooft mij die, en gij stoot de Moeder van uw hulploos kroost, den wreedsten moorddolk in het hart. Neen, zoo gij mij nog zoo opregt bemint als voorheen: o! dan kunt gij mij niet ontvlieden. Betaal uwe schulden, voor zoo ver gij kunt. Is de hier nevens gaande som niet toereikende, lieve, dierbare van zellingen! dan zullen wij het overige op alle mogelijke wijzen uitsparen; wij hebben toch maar weinig behoeften. Kom slechts zoo spoedig bij ons, als gij kunt. Alles, alles is u vergeven; in mijne armen, onder de liefkozingen van onze onnoozele Kinderen, zal het gevoel, dat gij Echtgenoot en Vader zijt, u hart tegen elke | |
| |
verleiding tot buitensporigheden wapenen. Kom beste, eeuwig geliefde van zellingen! open uwe ziel weer voor het genot van reine huisselijke genoegens, waar voor zij altoos zoo vatbaar was. Kom! ik zal elk trekje van verdriet of treurig naberouw van uw gelaat wegkussen. o Kom! de lieve kleinen zullen elkander verdringen, om u te vleijen, en de teederste blijken van hunne onschuldige kinderliefde te geven. Elken morgen vraagt onze lieve frits mij, of gij nu van daag te huis koomt? en zonder mijn antwoord nog aftewachten, vertelt hij mij dan, blozende van vreugde, dat hij u zijn liefste duifje zal schenken op uw geboortedag, dien wij allen reeds, als het schoonste huisselijk feest, te gemoet zien. willem en het kleine mietje willen het gevest van uw' degen op dien dag met bloemen versieren; zij huppelen van blijdschap, bij het vormen van duizend kleine ontwerpen, om u te verblijden. Geen paard hooren zij trippelen, of met vrolijk tintelende oogjes, en met opene armpjes roepen onze drie lievelingen: daar is Paatje! O vertoef toch geen oogenblik, om ons te komen omhelzen. Ach! ook de teedere emilia, die in uw afzijn geboren werd, moet nog den eersten vaderkus van u ontvangen. Ja! kom lieve van zellingen! Wat kan zich eene Moeder al niet verbeelden! O als ik van u spreek, en het kommerlooze wicht zoo teeder aan mijn liefdevol hart druk: dan verbeeld ik | |
| |
mij, dat hare lieve glinsterende blikjes u zoeken, en hare sprakelooze lipjes u tegenlagchen. O kom mijn geliefde! Ook dit nieuwe onderpand van onze reine huwelijkstrouw wacht u. Als een nieuw hemelsch geschenk, zal ik het u in de armen geven. Ook dit van alles nog onbewuste kind, zal u vol engelachtige onschuld tot het betrachten der heiligste pligten verbinden.’ -
Mijn goede Echtgenoot was geheel verteederd, hij vloog in mijne armen. O! hoe berouwde hem zijn gehouden ligtzinnig gedrag; zijne schulden waren betaald, maar hij zag, met sprakelooze droefheid, elke opoffering, gelijk hij het noemde, die ik voor hem had gedaan. ‘louise! dierbare louise!’ - herhaalde hij telkens - ‘nooit moeten wij weer gescheiden leven. Ook voor den Krijgsman, die zich het regt aanmatigt, om eene verwilderde levenswijze te leiden, is de reine band der huwelijksliefde de edelste teugel. De zachte reine zeden van eene geliefde Vrouw zijn alleen in staat, om den waren helden-moed in de ziel van den stoutmoedigen Zoon van Mars te veredelen.’
Wij sleten dan ook weer de gelukkigste dagen, doch namen alle mogelijke spaarzaamheid in acht. Ik wilde mij van alles ontdoen, en met onze kinderen hem onafgebroken vergezellen. Het is de pligt, dacht ik, van elke Vrouw, zich te schikken naar den stand, waarin zich haar Echtgenoot bevindt. Kan zij zich de ongemakken van eene | |
| |
gedurige vreemdelingschap niet getroosten, waarom vereenigde zij dan haar lot met dat van eenen Officier, die op de bevelen van hoogere magt, van de eene plaats naar de andere trekt? Het huwelijk toch wijdt ons Vrouwen aan de levenswijs, of aan het beroep van den man, dien wij verkiezen, volkomen toe; zucht voor stille rust, geene liefdezelfs voor het gemak der kinderen, mag ons terug houden in het verschaffen van hulp en troost. Onderling genoegen en vreugde zijn de natuurlijke uitvloeisels van elke huwelijksverbindtenis op liefde gegrond; en waarom zouden wij onze teedere kinderen ook niet al vroeg aan het reizend leven van hunne ouders kunnen gewennen? Niet één menschelijk schepsel, dat geboren wordt, is bestemd tot een planten leven; en hoe vele duizenden worden reizende en rondzwervende opgevoed? Waar toch het kind de ouderlijke zorg geniet, is het veilig en gelukkig. Vergeef mij deze uitwijding.
Den avond voor de geboortedag van mijnen huisselijken Vriend, gaf hij zich geheel over aan de zoetste vreugde. Wij hadden eenen schoonen, met smaak aangelegden tuin achter ons huis. van zellingen hield zich daarin bezig, nu eens met het vastbinden en geleiden der jonge vruchtboomen, dan met het vlechten van de jasmijn en kamperfoelie, door het digte linden priëel, waarin ik nu, met mijne spelende zuigeling aan den boezem, en het kleine, met bloemen versierde, mietje aan mijnen schoot, de laatste stralen der zinkende avond- | |
| |
zon, met een vrolijk oog, over de wiegende struiken en bloemen zag glinsteren, terwijl ginds de kleine frederiken willem, gloeijende van kinderlijk genoegen, om hunnen Vader heenhuppelden. Doch de knecht bragt aan van zellingen een verzegeld briefje, en ons geluk was verwoest. van zellingen las, en verbleekte. ‘Wat deert u?’ - vraagde ik met angst - ‘gij zijt ontsteld.’ - ‘Neen, volstrekt niet, lieve louise’ - antwoordde hij, met eene gedwongene bedaardheid - ‘Zijt gerust, het is niets; doch ik moet deze regels beantwoorden, want men wacht.’ Hij verliet mij, en een akelig voorgevoel pijnigde mij het hart. van zellingen dwong zich den geheelen avond, om opgeruimd te schijnen, doch hij was het niet. Hij ontweek mijne liefkozingen, en die der spelende
kinderen, zelfs verrastte ik hem eenmaal, toen frits en willem over de vreugde, die zij den volgenden dag zouden hebben, vrolijk snapten, met zijne mannelijke oogen vol tranen. Ik zonk aan zijne borst. ‘Gij verbergt iets voor mij, van zellingen!’ - zeide ik - ‘O dat briefje! zeg het mij lieve, beste Man! was het niet eene uitdaging?’ Hij verschrikte op deze woorden, en zweeg.
ik: ‘O! het is maar al te waar, wreede van zellingen! wat doet gij? men heeft u uitgedaagd.’
hij, mij zacht aan zijn hart drukkende: ‘En wanneer dit nu zoo eens ware, lieve Vrouw! zoudt gij dan kunnen dulden, dat ik, als een | |
| |
lafaard, die niet waardig was, den degen te dragen, mij in uwe armen verschuilde, en mijnen naam, dien ik aan u en aan onze kinderen met eer schonk, aan smaad en verachting ten prooi gaf? Zoudt gij dat kunnen dulden, edeldenkende louise?’
ik: ‘Mijn geluk, mijn leven zou ik voor uwe eer willen opofferen, lieve, dierbare van zellingen! Zoo gij op het slagveld, met wonden overladen, moest sterven: o! dan zou uw bloed mij en ons kroost tot eeuwigen roem zijn. Ja, lieve Man! op uw lijk zou ik van bitteren weedom kunnen sterven, maar toch nog getroost kunnen sterven; maar als een' laffen schender van uwen pligt, die het gevaar verachtelijk ontvlugtte, zou ik over u blozen; de algemeene verachting zou mijne vreugde over uwe veiligheid vergiftigen. Ach! ik zou u zelfs bidden, om mij en onze kinderen ver van ons Vaderland heen te voeren, en daar uwen geschandvlekten naam te verzaken. Maar het verachtelijk tweegevecht, dat de menschheid tot schande is, en de maatschappij door zinneloozen moord beleedigt, dat kan u niet tot eer verstrekken. Uw moed, uwe dapperheid, uw bloed, uw leven hebt gij aan het Vaderland toegewijd, maar niet aan eene ijdele hersenschim.’
hij: ‘Lieve Vrouw! wanneer ik een eerlijk Duel zocht te ontwijken, geloof mij, dan kon ik niet langer het land blijven dienen. Men zoude mij 's lands wapenen onwaardig keuren, wat zeg ik? | |
| |
geen der Officieren zou met mij, met den laffen van zellingen, die op de verachtelijkste wijze gehoond en getergd, geen' droppel bloeds voor zijne geschondene eer ten beste had, willen dienen. Doch wie zegt u, dat het bewuste briefje eene uitdaging was?’
ik: ‘Dat zegt mij de bange angst, die mij het hart toeschroefde, toen ik u, bij het lezen van die regelen, zag verbleeken. van zellingen! dat zegt mij een treurig voorgevoel. Om Gods wil! verhef u boven het verachtelijkste vooroordeel, en treed niet op, als een moorder, of als een zelfsmoorder; want een van beide zijt gij zeker, wanneer gij uw tot een tweegevecht laat verleiden. In de oude donkere tijden, daagde men het oordeel van den Alwetenden God uit, om het regt van twee strijdende partijen te beslissen; doch nu spreekt God door de stem der wetten, en het tweegevecht kan niets anders zijn, dan eene slaafsche vernedering van den redelijken mensch, niets dan eene kruipende onderwerping aan verachtelijke wraak, die wij met de dieren, die elkander om elke beleediging bijten of dooden, willen gemeen hebben. O! deel mij uw geheim mede. Waar en wanneer wilt gij u van mij, en van deze onnoozele lievelingen losrukken? Wanneer wilt gij het geluk van alles, wat u dierbaar is, aan de punt van den degen, dien gij tot bescherming van regt en onschuld draagt, als in de waagschaal hangen?’
hij: ‘Kwel mij zoo niet, lieve louise! Nu | |
| |
ja, gij hebt niet geheel mis geraden. De Colonel w*, met wien ik voor eenige maanden te S... woorden had, acht zich ten sterkste door mij beleedigd. Hij is een man van woeste zeden, doch zijne eer, zegt hij, is hem alles. Wij hadden op dat oogenblik geen' tijd, om deze zaak aftedoen, want hij moest zonder uitstel naar de boorden van den Wezer vertrekken. De tijd en de afstand dacht ik, hadden deze beleediging uitgewischt; doch ik bedroog mij. Dezen morgen is hij hier aangekomen; hij onderzocht straks naar mij, en vordert nu herstelling van de hem aangedane beleediging. Voor geen Koninkrijk zou ik mij den naam van eerloos en laf op den hals willen halen; doch ik bezweer u, zijt gerust, het heeft niets te beduiden. Morgen vroeg om zeven uren, ga ik even uit, en welhaast is alles afgedaan. Kom, laat ik u deze tranen van de wangen kussen. O! dat gij Vrouwen ook zoo alles weten moet.’
ik: ‘van zellingen! hebt gij uw lot, hebt gij uw leven niet onafscheidbaar met het mijne verbonden? Toen ik mij aan u huwde, onderwierp ik alle mijne aardsche zaligheid aan de wisselvalligheden des oorlogs; want ik huwde mij aan eenen Krijgsman. Elk levensgevaar, dat u dreigde, bedreigde ook mij; dezelfde kogel, die u op het slagveld kon getroffen hebben, zoude ook het geluk van mij, en van de panden onzer liefde verwoest hebben. Maar dat is het geval van alle Echtgenoten der Krijgslieden: doch ik herhaal het, lieve | |
| |
van zellingen! gij hebt geen regt, om met uw leven, ten koste van mij en van uwe kinderen, te spelen. Gij hebt geen regt, om alle onze aardsche gelukzaligheid, door een verachtelijk tweegevecht, in de waagschaal te stellen. Gij zijt Echtgenoot, gij zijt Vader! Ons geschrei zal u in het uur des doods nog het hart verscheuren.’
Mijne stem werd door mijne tranen gesmoord; van zellingen zweeg, en ontweek mij. Den geheelen avond bragten wij treurig en genoegzaam sprakeloos door; maar de nacht was nog pijnelijker voor mij. Ik weende in stilte, en ook van zellingen verraadde telkens den kommer van zijn hart, door diep gehaalde zuchten. De dag brak naauwelijks aan, toen hij het bed reeds verliet, en na eenige uren in den tuin op en neêr gewandeld te hebben, wilde hij zich stil aankleeden, en zonder mij te ontmoeten heen gaan; doch ik kwam hem, met mijne kleine emiliaop den arm, te gemoet. ‘Uw' geboortedag, lieve van zellingen! willen onze onnoozele kinderen toch vieren.’ - zeide ik, hem omhelzende - ‘Ach! die onschuldigen weten niet, dat het misschien ook uw sterfdag is.’
‘O louise! o louise!’ antwoordde hij op een' doffen toon, en stiet mij zacht van zich. Springende en juichende naderde hem nu de kleine frits, met zijne twee duifjes. ‘Lieve Pa!’ - riep het van blijdschap blozende kind, - ‘mijne duifjes, mijne lieve duifjes zijn voor u, op uw' verjaardag moogt gij die eten, want gij eet immers gaarne | |
| |
duifjes? Maar dat zij sterven moeten, die diertjes, die zoo vriendelijk uit mijne hand eten: o! dat bedroeft mij toch. Maar ik heb niets anders, om u te geven.’ ‘Uwe duifjes zullen niet sterven lief kind!’ - zeide van zellingen, en hij drukte den jongen aan zijn hart - ‘Ik dank u! Ook uit mijne hand zullen uwe duifjes zoo vriendelijk eten.’ Nu was het kind door vreugde buiten zich zelven. willem en zelfs het tweejarige mietje strooiden bloemen voor zijne voeten, en bragten hem een korfje met vruchten. ‘Ook uw' degen lieve Pa!’ - riep frits - hebben wij met een' bloemkrans omvlochten, niet waar lieve Mama?’ ‘Dierbare Vrouw, dierbare Kinderen!’ - riep van zellingen, in de hevigste aandoeningen - ‘neen, ik wil, ik moet voor u leven. U ongelukkig te maken, ware eerloos.’ Hij zat reeds te schrijven aan den Colonel w...., toen een paar Officieren hem kwamen spreken, en voorzeker zijne schoone voornemens verijdelden; want een der Officieren bleef wachten tot van zellingen zich had aangekleed, en vertrok toen oogenblikkelijk met hem.
van zellingen had zich, zonder afscheid te nemen, aan mij ontstolen; ik gaf een' luiden gil, toen ik vernam, dat hij weg was; ik vloog naar zijne kamer; daar zag ik den verscheurden bloemkrans, die om zijn' degen was gestrengeld geweest, ook vond ik het noodlottig briefje van den Colonel w..... maar oordeel over mij- | |
| |
nen toestand, toen ik het volgende daarin las:
‘van zellingen! lang genoeg heeft mij de wraak in den boezem gebrand; eindelijk kan ik die in uw bloed of in het mijne koelen. Morgen vroeg om zeven uren verwacht ik u, met uw' seconde, even buiten de poort, in de dennenlaan. Ik heb ongelukkig geene goede pistolen bij mij; wij zullen het dus met den degen moeten afdoen, doch uw leven of het mijne moet aan de eer opgeofferd worden: dit verstaat zich. Alleen uw moed, om mij onder de oogen te zien, kan u van de schande en eerloosheid, die gij u op den hals haaldet, toen gij eenen eerlijken Krijgsman in mij durfdet beleedigen, bevrijden. Zijt gij laf genoeg, om niet te verschijnen: zijt verzekerd, dat geen Officier, die eene vonk van krijgsmans-eer in het lijf heeft, u dan zal dulden, doch ik verwacht u.’
w....
Mijn hart kromp nu door doodelijken angst. Ik zond om eene huurkoets, wierp mij met alle de kinderen daarin, en reed naar de bestemde plaats. Ik liet de koets aan de dennenlaan wachten. Welhaast hoorde ik het gekletter der degens; gillende en siddrende vloog ik toe, en wierp mij, met mijne zuigeling, tusschen de strijders. Ook de overige kinderen schreiden luid, en zochten zich in mijn kleed of aan mijnen boezem te verbergen! ‘Moorders! wreede moorders!’ riep | |
| |
ik - ‘moet bloed uwe wraak verkoelen: wel nu, hier hebt gij slachtoffers genoeg, doorstoot mij en deze onschuldige wichtjes het hart! van zellingen! dierbare van zellingen! dood mij! ik zal uwe hand zegenen. Wat hebben wij u, wat hebben wij uwe partij toch gedaan, dat gij ons tot droefheid en armoede, ach! dat gij ons tot eindelooze smart zoudt veroordeelen?’
van zellingen, wien de degen uit de handen was gevallen, rigtte mij op, en hield mij in zijne armen; ook w.... scheen verteederd; hij liefkoosde de schreijende kinderen, die al ras met hem bevredigd waren. ‘O! waarom wildet gij Papa vermoorden?’ - vraagde willem met een vriendelijk lachje, terwijl hij nog snikte - ‘Wij hebben hem zoo lief!’ De beide Officieren, die als seconden dienden, traden nu toe, deden w.... de grievendste verwijtingen, en ontvlamden op nieuw zijne wraak, en valsche eerzucht. Geheel bedwelmd en magteloos werd ik in de koets gebragt; naauwelijks kon de zorg voor mijne hulplooze kleinen, waarvan ik mij omringd zag, mij aan mij zelve wedergeven; ik wrong de handen door den bittersten weedom, terwijl de koets voortreed, en ach! geen uur bevond ik mij vol wanhoop in mijne woning, toen van zellingen, doodelijk gewond en reeds verbonden, werd te huis gebragt. w.... en eene der seconden vergezelden hem; hij werd doodsbleek uit het rijtuig gedragen, en op een rustbed gelegd. Vruchteloos | |
| |
zoude ik u mijn duldloos lijden trachten te beschrijven. w.... brulde door vertwijfeling: ‘Ik heb hem vermoord, hij wilde niet vechten, maar bood zijne borst aan de punt van mijn' degen, en mijne gevloekte woede heeft hem het hart doorstoten; maar ik ben rampzaliger dan hij!’ sprak hij, en was het ook waarlijk. Met geweld werd dit razend mensch van mijnen stervenden Echtgenoot verwijderd. Ja, lieve Broeder! nog voor den avond was ik reeds Weduwe, met vier vaderlooze weesjes. van zellingen had mij, met verstijvende lippen, om vergeving gebeden; met zijn hoofd op mijne borst, was hij gestorven, en de lieve Vadernaam, die hem altijd zoo veel innerlijke vreugde schonk, was voorzeker nog de laatste liefelijke toon, die zijne beminnende ziel de eeuwigheid deed insluimeren. van zellingen was nog niet begraven, toen de Colonel w.... in eene vlaag van razernij door een pistoolschoot een einde aan zijn leven maakte. Twee dappere mannen, die het Vaderland zoo nuttig waren, werden dus jammerlijk aan hetzelve ontrukt.
De Broeder van w.... schonk de geheele nalatenschap des overledenen aan mijne kinderen. Veel was dit wel niet, maar ik was toch hierdoor uit den bangsten nood gered. Eene besmettende koorts ontrukte mij nog dien zelfden zomer, eerst mijn lief aanvallig mietje, en vervolgens den beminnelijken frits, die mij niet zelden, zelf weenende om het gemis van zijn' lieven Vader, | |
| |
de bitterste tranen afdroogde. Ik ontvlugtte nu de Stad, waarin ik zoo veel had geleden. Mijne vriendelijke Tante van wijnberg, die bij allen, die haar kennen, als de edelste, de verstandigste Vriendin der menschen bemind wordt, bood mij en mijne kinderen eene veilige schuilplaats, op haar klein, maar bekoorlijk landgoed; doch ook daar was ik de slagen des ongeluks niet ontweken. Mijn lieve willem, het schoonste, het bloeijendste knaapje, dat ooit het moederlijke oog verheugde, werd mij, na eene martelende krankheid te hebben doorgestaan, van het hart gescheurd. Nu had ik niets meer over, dan mijne emilia, en alleen om dat kind scheen dit leven nog eenige waarde voor mij te bezitten. Zij was de wellust van mijne ziel; haar geluk te bevorderen was mijn eenig doel. O! mijn Broeder! met welk eene teedere zorg heb ik voor haar leven gewaakt! Met welk een' onvermoeiden ijver heb ik hare schoone, blijmoedige ziel voor de stille zaligheden der deugd zoeken vatbaar te maken! Mijne eerste zorg was, haar de waarde van den tijd te leeren kennen. Ik zocht hare jonge vermogens op alle mogelijke wijzen te oeffenen. Al vroeg genoot zij de zoete zelfsvoldoening, dat zij wezenlijk nuttig was; en dit boezemde haar achting in voor zich zelve, en zucht om hare werkzaamheden uittebreiden. Het vrolijk spelend kind oeffende zich, vol onschuld, reeds in alle huisselijke bezigheden, en haar jong liefderijk hartje smaakte, reeds in de da- | |
| |
gen der kommerlooze jeugd, allen welstand, die uit het verspreiden van geluk, en uit het bewaren der goede orde voortvloeit. Al haar speelgoed leerde ik haar zoo zindelijk houden, en zoo geregeld schikken, als ik eenmaal hoopte, dat zij doen zoude, wanneer zij in eenig huisselijk bewind was geplaatst. O! hoe menigwerf verlustigde ik mij, wanneer ik in het bevallig met poppen spelend meisje, de afbeelding van eene liefderijk opvoedende Moeder waande te zien; of wanneer ik haar, met opkiemende moederzorg, voor het leven en de vreugde van hare vogeltjes en andere huisdieren zag waken. Vergeef het mij, beste van wunningen! wanneer gij in mijn geschrijf, dat uit mijn hart voortvloeit, moederlijke trotschheid ontdekt. Ach! mijne lieve onschuldige emilia vertroostte mij over al mijn geleden leed.
Gelukkig hadden wij in onze nabuurschap onderscheidene achtenswaardige familien, waarmede wij vriendschappelijk verkeerden. Ook had ik overvloedige gelegenheid, om mijne emilia in de nuttigste kundigheden te doen onderwijzen. Zelve had ik haar den weldadigen Vader der natuur uit alles, wat haar omringde, leeren kennen, en vol liefde eerbiedigen. De brave, de verstandige Predikant rosendal, die de vaderlijke Vriend van alle onbedorvene jongelieden was, leerde ook mijne emilia al het schoone, al het zalige van den Godsdienst der Christenen gevoelen. Ja, die waarlijk verlichte man grondveste haar geloof aan God, en | |
| |
aan den Goddelijken mensch jezus, die de volmaaktheid der menschelijke natuur, zelfs door de Engelen deed eerbiedigen, op het natuurlijk gevoel van waarheid, redelijkheid en orde. Ja, die verlichte man wapende haar onschuldig hart, door den teedersten eerbied voor God en voor den schoonen Bijbel, waarin de geest des heiligen Gods zoo duidelijk spreekt, tegen de menigvuldige verleidingen tot ondeugd. emilia was niet slechts gelukkig in hare onschuld: neen, zij genoot ook de onwaardeerbare zaligheid der pligtsbetrachting; zij was met alles tevreden; liefderijk verdroeg zij de gebreken van hare speelgenooten; minzaam en vriendelijk was zij jegens armen en dienstboden, niet slechts omdat dit uit haren zachten aard vloeide, neen emilia is ook ligt geraakt, en driftig, maar zij heeft haren pligt leeren bezeffen, en hare driften leeren bestrijden; elke opstuiving berouwt haar, elke onvriendelijkheid, die zij bij verrassing iemand aandoet, wordt oogenblikkelijk door haar vergoed. Zoo zag ik mijn geliefd kind opgroeijen, en oordeel nu, mijn Broeder! of ik ook mijne vreugde, mijn roem in haar mag stellen.
Tot mijn ongeluk stierf mijne goede Tante van wijnberg; mijn hart bloedde op nieuw, en ach! de dood van deze achtenswaardige Vrouw stortte mij in nieuwe rampen. Haar eenige Zoon, die al vroeg de levensdagen van zijne Moeder had verbitterd, verkocht het landgoed. Nog had ik mij een vreedzaam landverblijf kunnen verkiezen; | |
| |
doch van eldenberg dwong mij, alles, wat ik bezat, aan hem toetevertrouwen, en met mijne Dochter bij hem te komen inwonen. Ik was zwak genoeg, om hem gehoor te geven, en ik zag mij in het eind tot de dringendste behoefte vernederd; maar ook deze donkere wolk is voorbij. Eer ik dezen langen brief eindig, moet ik u alleen nog zeggen, dat emilia door een' verstandigen en edeldenkenden Dorpspredikant hartelijk bemind wordt, en dat haar hart hem voor de eeuwigheid toebehoort. Hij heeft twee jonge kinderen uit een vorig huwelijk; doch ik ken mijne dierbare emilia, zij is berekend, om ook deze kleinen tot eene liefhebbende Moeder te verstrekken. Dezen winter wilde ik haar nog gaarne bij mij houden. Vaarwel, mijn Broeder! men roept mij, om beneden te komen. Met de hartelijkste liefde teeken ik mij uwe Zuster en ware Vriendin,
louise van zellingen.
|
|