| |
| |
| |
De Heer Dalheim aan den Heer W. van Nieuwvlied.
Geliefde Vriend!
Onderscheidene omstandigheden hebben zich vereenigd, om mij van tijd tot tijd te beletten, uwe voor mij zoo hartelijk welkome brieven, wier inhoud mij de gevoelens van mijnen dierbaren Voedsterling, van mijnen edeldenkenden jongen Vriend, met zulke duidelijke trekken, afbeeldt, eenigzins breedvoerig te beantwoorden; schoon ik u omtrent den staat van mijne gezondheid telkens door eenige regels geruststelde. Heden kan ik weer vrij over mijne uren beschikken, en van die vrijheid maak ik het eerst gebruik, door mij schrijvende met u, mijn willem, voor wien ik de warmste vaderliefde gevoel, bezig te houden. Het scheiden van u kostte mij veel. Ja mijn Vriend! in mijnen leeftijd, mogen vreugde en droefheid zich met minder levendigheid uitdrukken, dan in de jaren des vurigen Jongelings, het zijn toch hartstogten, die bij den gevoeligen mensch nooit hunne kracht verliezen kunnen. De vreugde, die het oog des Jongelings zoo helder doet tintelen, terwijl zij in alle zijne trekken lacht, zijnen gloeijenden boezem verheft, en geheel zijn zenuwgestel tot de luidruchtigste uitdrukking stemt: die | |
| |
vreugde verliest zich bij den Grijsaard in een zielverzadigend welgevallen, in eene kalme vergenoegdheid, die zijn schemerend oog verheldert, en den grimlach der jeugdige tevredenheid op zijne lippen verspreidt. Maar ook de droefheid, die den Jongeling luide jammerklagten, onder het storten van heete tranen, afperst, en alle uitzigten voor hem verdonkert: die droefheid versmelt bij den Grijsaard, die, door ondervinding tegen alle afwisselingen gewapend, de onbestendigheid van alle zinnelijke genietingen meer naar waarde schat: die droefheid versmelt bij den Grijsaard in eene stille, knagende zielensmart, die alle zijne begeerten van de zinnelijke wereld losmaakt, en zijne uitzigten in de eeuwigheid met vrolijke glanzen versiert.
Ja, het griefde mij, beste willem! dat ik u verlaten moest. Gij waart zoo vele jaren achter elkander de wellust van mijn leven, het eenigste voorwerp van mijne teederste zorgen. Het is natuurlijk, dat zich elk leermeester hecht aan eenen veel belovenden leerling, aan eenen leerling, die elke onderwijzing met dankbaarheid, met liefde en met de edelste vorderingen beloont; maar hoeveel vaster klemt niet die gehechtheid, wanneer deze leerling, geheel zonder eenig ander opzigt, aan de bescherming en zorg van den leermeester wordt toevertrouwd? En dat was met u en mij het geval. Als een jong, vaderloos knaapje, voor wiens leven slechts de teedere moederliefde waakte, ontving ik u uit de handen van de beminnenswaar- | |
| |
digste Moeder, en van den braafsten, den weldenkensten Voogd, den verstandigen Heer balcour, wiens uitgebreide menschenliefde ik eerbiedig. Van dat oogenblik af, nam ik u in mijne bescherming. Uwe jeugd, uwe ontwikkelende vermogens en uw zoo zuiver opluikend gevoel, boezemden mij het teederste belang voor u in, en deden waarlijk vaderlijke liefde, die in mijne borst sluimerde, ontwaken. Het is toch niet slechts de voorteling, of het doen ontvlammen van het levensvuur, dat ouders met zulke zachte, zalige banden aan de kinderen hecht. O neen! hoe vele worden door de natuur alleen Vader, zonder iets voor het kind, dat zij aan zijn lot overlaten, en van zich vervreemden, te gevoelen! Het is alleen de zorg, de teedere belangstelling, die de banden der natuur zoo onverbreekbaar vlecht. Hoe meer belang ons een voorwerp inboezemt, en hoe meer het van ons afhangt, des te sterker verbindt het ons ook aan zich. De bloem of plant zelve, die wij opkweeken, die wij onder ons oog zien opluiken, wordt ons dierbaar. Het schijnt onze eigene schepping. Elke frische verf, elke schoone tint, is een getuige van onze zorg, en bevredigt onze zucht naar grootheid. Het dier, dat wij aan den dood ontrukken, dat wij zien kwijnen, en door onze weldadige bezorging zien herstellen, ademt eene zoete tevredenheid over ons gevoel van menschenwaarde: en zou dan het kind, het teeder hulpeloos wezen van onze eigene natuur, welks lieve onnoozelheid | |
| |
ons den weemoedig strelenden invloed van het mededoogen, op zulk eene edele wijze, doet gevoelen, ons dan niet aan zich verbinden?
O! het is zoo zalig, wanneer de mensch zijne goddelijke neiging, om wel te doen, kan bevredigen. En wie kan dat zoo schoon, zoo in de volle uitgestrektheid, als een Vader of eene teederhartige Moeder? Een wezen, dat zoo geheel van ons af hangt, een wezen, dat zijn leven, dat alle zijne belangen zoo vertrouwelijk, zoo kommerloos in onze magt stelt: o! zulk een wezen is een voorwerp, dat onze natuurlijke trotschheid - of hoe zal ik anders de reine, medegedeelde goddelijkheid van den mensch, noemen? - op de voortreffelijkste wijze vleit. De Vader, die het magteloos kind beschermt, die in al deszelfs nooden voorziet, die deszelfs wankelende treden geleidt, en deszelfs toekomend geluk reeds in zijne verbeelding vestigt; of de Moeder, die zoo geheel in en voor haren zuigeling leeft, de Moeder, die elke behoefte van het onnoozel wicht zoo volkomen bevredigdt, die met elk teugje moedermelk, dat hare volle borst ontvloeit, leven en groeikracht in den kleinen lieveling, die haar zoo onuitsprekelijk dierbaar is, voelt overvloeijen: o! zulk een Vader, zulk eene Moeder gevoelen zich tot Godheden verheven; en hoe klimt niet met elk oogenblik hunne hemelsche wellust, wanneer zij elk blijk van teederheid, door het welig opgroeijen, door het gedurig meer ontluiken der zuivere menschelijke ziel, en door de dankbare liefde der kinderen, beloond zien!
| |
| |
Laat ik dit nog in het voorbij gaan aanmerken. Ik heb het medelijden, ik heb de goedhartige hulpvaardigheid, die den mensch over het algemeen zoo eigen is, wel eens hooren afleiden van het genoegen, dat eigenliefde ons inboezemt, wanneer wij de rampen van anderen zien, en ons daarvan bevrijd gevoelen; doch ik vond altijd iets onedels, dacht mij, in deze bron. Het opregt medelijden toch, is zoo hartelijk! Ach! hoe gaarne zou de trouwhartig liefhebbende ziel waarlijk een gedeelte van het leed des geliefden voorwerps over willen nemen! Neen, mijn Vriend! die teedere hulpvaardigheid, die zucht, om het leed van anderen te verzachten, en die onverbreekbare gehechtheid aan het hulpbehoevend voorwerp, vloeit, volgens mijne gedachten, uit edele menschelijke grootheid, die iets zaligs vindt in het beschermen en weldoen van zulke, volstrekt van haar afhangende, voorwerpen. En dat zalige is een schaduwtrek van de hoogste, van de naamlooze gelukzaligheid, die het Eeuwig Weldoend Wezen geniet, door alles, wat buiten hem bestaat, en van hem afhangt, in het genot van zaligheid te doen deelen. Kinderlijke onnoozelheid, of over het algemeen, een staat van zwakheid of hulpbehoefte vleit onze grootschheid; van daar die edele zucht, om weerloozen te beschermen, en die teedere gehechtheid aan zulke voorwerpen, die ons de oplettendste zorg en de teederste trouwhartigheid afvorderen. Doch om voort te gaan.
Het is dus niet te verwonderen, mijn jonge Vriend! | |
| |
dat het mij innige zielensmart veroorzaakte, toen ik u verlaten moest; u, dien ik onder mijn oog zag opgroeijen; u, over wiens onbezorgde kindsheid ik met teedere bezorgdheid, als over den dierbaarsten schat, die mij niet slechts door de liefderijkste Moeder, maar die mij zelfs door de Goddelijke Voorzienigheid was toevertrouwd, waakte. Hoe meer ik den schoonen aanleg van uwe ziel leerde kennen, beste willem! hoe treffender ik mijnen zwaren pligt ook gevoelde. Veel, onbegrijpelijk veel was mij toevertrouwd; maar ik betuig ook heden nog voor het alziende oog van Hem, die zelfs de geheimste bedoelingen van onze ziel beoordeelt, dat ik alle mijne vermogens heb ingespannen, om u tot een edel mensch te vormen, en u vatbaar te maken voor alle de gelukzaligheden, die in dit en in het volgende leven, voor den zedelijk vrijen mensch, die de heilbedoelende wetten der volmaakte orde getrouw blijft, beftemd zijn. Ja, mijn Vriend! met onverschrokken moed, met kalme gerustheid, zal ik, in den grooten dag der algemeene vergelding, met u voor den Wereldregter verschijnen, om rekenschap van mijn gedrag omtrent u te geven; want, wat ook in het vervolg van u worden moge, het zij uwe driften, die, wanneer zij door gevoel van pligt, door de wetten der zedelijkheid, en door ware levens-wijsheid bestuurd werden, elke neiging, elke begeerte, als op reine, vurige vleugelen, tot de verhevenste voorwerpen opvoeren: het zij uwe driften, | |
| |
zeg ik, immer de teugels van rede en godsdienst konden verbreken, en u beneden de menschelijke waarde deden wegzinken; het zij uwe levendige hartstogten, die u uit den beker des levens elke reine genieting met verdubbelden wellust doen drinken, en u den onoverwinnelijksten afkeer van alles, wat u zedelijk gevoel afkeurt, inboezemen: het zij deze uwe levendige hartstogten u nimmer door eene stormende woede ontheiligen, en de voorschriften der deugd uit uwe ziel verdrijven, of de getrouwe stem van het wakend geweten verdooven: nimmer toch zult gij mij, voor het oog des Wereldregters uwe diepe vernedering, of uwe rampzaligheid kunnen verwijten. Neen, mijn Zoon! ook dan, wanneer ik vol zielen weedom u betreurde, ook dan zou mijn geweten, dat treffend beeld des eeuwigen Regters in ons binnenste, zoo wel als de Regter en Koning der menschheid zelf, mij vrijspreken. Ach! zoo ik ooit dwaalde in het vormen van uw hart, zoo ik ooit verkeerde middelen gebruikte, om uw verstand te verrijken en te beschaven, lieve Vriend! dan dwaalde ik uit zwakheid, dan dwaalde ik ter goeder trouw, en met het beste oogmerk. God zal mij als dan ook vergeving schenken, en mij niet door uw ongeluk, als door de vreesselijk bittere vrucht van zulk eene dwaling, van alle menschelijke zaligheid berooven.
Waak, bid ik u, over u hart! waak over elke neiging, die zich in hetzelve verheft! Zelfs de edelste neigingen kunnen ontaarden. De beste men- | |
| |
schelijke hoedanigheden grenzen aan verachtenswaardige ondeugden. Laat uw zedelijk gevoel van regt en billijkheid, laten de onschendbare wetten der schoone, goddelijke orde die grenzen rusteloos bewaken, en tracht nooit een' tegenstand, dien zij u bieden, te overwinnen. Afkeer van ongeregelde zeden, afkeer van verachtelijke ondeugd, kan zich ongevoelig in een' afschuwelijken menschenhaat, eene vernederende wraakzucht en schandelijke onregtvaardigheid verliezen; terwijl het ziel veredelend mededoogen den eerbied voor deugd en schuldeloos ongeluk, ja, de teederste liefde zelve, wanneer zij de heilige grenzen der zedelijke orde overtreedt, in de onedelste neigingen, in de verachtelijkste begeerten, die de menschelijke waarde schandvlekken, en met zuiver pligtsgevoel strijden, ontaarden. - Ware Mevrouw van eldenberg minder getrouw geweest aan pligt en deugd, lieve Vriend! wat zou als dan van u geworden zijn? Stel u zelven een oogenblik voor, dat de heiligste wetten door u geschonden waren, hoe verachtelijk zoudt gij als dan in uwe eigene oogen niet geweest zijn? En geloof mij, het verlies van achting voor ons zelven geleidt ons van het eene misdrijf tot het andere. Nu kunt gij nog, met eene edele fierheid, op uw gedrag terug zien, en, zonder het knagendste zelfsverwijt, aan den ongelukkig verdwaalden eduard van eldenberg denken. Wat zeg ik? welligt geeft gij hem nog aan de deugd, aan zijne beminnelijke Gade en aan de maatschappij terug.
| |
| |
Ik beschouwde dien jongeling altijd met het hartelijkste medelijden; maar uw vriend, uw vertrouweling kon hij toen niet zijn, zonder uwe ware grootheid van ziel in het uiterste gevaar te brengen. van eldenberg behoefde in die jaren eenen beschermer, die ontzag, die eerbied hem inboezemde, maar geenen broederlijken Vriend, wien hij den beker der besmettende zedenloosheid durfde aanbieden. Één teugje slechts, mijn Zoon! en uw rein gevoel was welligt vergiftigd geweest. Jonge lieden kunnen zich niet genoeg wachten voor het vestigen van eene vertrouwelijkheid, die alleen het genot van vermaken ten doel heeft. Ik weet het, gij zoudt van eldenberg gaarne tot het betrachten der edelste pligten, als tot de bron van ware vreugde, hebben gevoerd; maar de ondervinding had u nog geene genoegzame mate van levenswijsheid daartoe geschonken; tegen verleidende booswichten waart gij gewapend, maar niet tegen eenen Vriend, die elke gewaarwording met u deelen wilde. O! de verleiding, in het bekoorlijk, in het onbevlekt gewaad der vriendschap gehuld, is voor een edel hart veel gevaarlijker, dan wanneer zij met de rozen des laagsten wellust bekransd, of met den bonten tooi der zedenlooze vermaken versierd, den weldenkenden Jongeling poogt te omhelzen. Verwijt het u zelven niet, mijn Vriend! Nooit zoudt gij eduard aan den kring, waarin hij te Napels rondzweefde, hebben kunnen ontrukken. De Jongeling bezat eene waarlijk edele ziel, eene ziel, die door de natuur, of liever door de god- | |
| |
delijke Voorzienigheid bestemd scheen, om ook aan deze zijde van het graf vatbaar te zijn voor waar geluk, doch verstandige opvoeders hadden de donkere wolken, die haar bedekten, niet verstrooid. Ik beschouw elke wordende menschen ziel, als eene blinkende morgenstar der eeuwigheid, doch die door onbewustheid, door onkunde en ongeoefendheid, als met ondoordringbare nevelen omhuld is. De rede, die goddelijke eigenschap der menschen, moet deze nevelen allengs doen verdwijnen; en daar zich die eigenschap in de jonge ziel nog even weinig vertoont, als in de eerste uren na de geboorte het hooren en zien, eigenschappen van het gehoor en het gezigt, zich vertoonen, heeft God gezorgd, dat de meer ontwikkelde rede van Ouders of andere Opvoeders, de jonge ziel uit haren duisteren sluijer ontwikkelt, tot zij eindelijk hare eigene rede kan gebruiken, en dus, door den haar zoo eigenen glans, hare goddelijke afkomst en heerlijke bestemming duidelijk doet blijken. Hoe ijveriger nu de Opvoeders arbeiden, om dit voortreffelijk punt te bereiken, en hoe gelukkiger de geheele stemming van den mensch hiertoe medewerkt, des te heerlijker is de uitkomst. Omtrent eduard was meest alle zorg verwaarloosd, en in de ongeoeffende ziel vloeiden, gedurende zijn verblijf onder buitensporige jonge lieden, de allerverpestende gewaarwordingen. Ik heb, zoo veel in mijn vermogen was, de oogenblikken waargenomen, om zoo wel de schoon- | |
| |
heid der deugd, als het lage en het afschuwelijke der zedenloosheid, door den jongeling te doen opmerken. Ik houd mij overtuigd, dat ik zijn gevoel voor het goede wel eens heb doen ontwaken, en dat mijne waarschuwingen, even als heilzame zaden in zijne ziel uitgestrooid, wel eens wortelen hebben geschoten. God, hoop ik, zal in het vervolg den wasdom daarvan zegenen. Zijn huwelijk met de bevallige, met de door verstand en godsvrucht opgevoede carolina, de menigvuldige teleurstellingen, die hem griefden, en mogelijk nog vele zware beproevingen, zullen hem zijne groote bestemming op deze aarde doen bereiken, en hem naar den tempel des eeuwigen geluks geleiden. Welligt vindt gij als dan in hem nog eens uwen waarden vriend. En hoe veel, mijn geliefde van nieuwvliet! o hoe veel kan reine hemelsche vriendschap, waar voor zoo weinige harten vatbaar zijn, niet tot het menschelijk geluk toebrengen!
Vriendschap is in mijn oog eigenlijk niet die algemeene welwillenheid, die door zucht naar gezelligheid, door medelijden of teêr gevoel gewijzigd, zoo bekoorlijk is in de menschelijke zamenleving. Zulk eene soort van vriendschap, weeft door de gemeenschappelijke zamenwoning waarlijk zachte, veelkleurige draden, en verspreidt alom het liefelijkste genoegen; maar voor zulk eene vriendschap zijn ook alle harten zonder onderscheid, indien zij niet geheel verbasterd en bedorven zijn, | |
| |
vatbaar. Maar de vriendschap, die ik bedoel, is maar aan weinigen bekend. Zij is de zuivre geest der liefde, ja der teederste, der heiligste liefde, waarmede de Vader, zijnen dierbaren Zoon, hem oneindig meer waard dan zijn eigen leven; ja, waarmede de Moeder, het kind, dat onder haar van verlangen zwoegend hart het uur der geboorte tegensluimerde; ja, der liefde, waarmede de edelste Jongeling, en het onschuldigste Meisje, waarmede de teederste de getrouwste Echtgenooten, en de naauwst verbondene Bloedverwanten elkander beminnen. De zuivre geest van deze liefde is boven alle wisselingen, is boven alle zinnelijkheid, waardoor zij met zachte reine banden aan de tegenwoordige menschenwereld verbonden is, verre verheven. Die zuivre geest overleeft dood en graf; wat zeg ik? hij overleeft den val der werelden, het uitdooven der zonnen; hij zou op het puin van het geschapene heelal, nog even zalig, nog even volmaakt, zich in den oceaan van goddelijken wellust baden. En deze zuivre geest der liefde is de ware vriendschap, alleen voor de weinig edelen op aarde, en voor de reine Engelen Gods kenbaar. Gij vondt geenen waren Vriend, mijn Zoon! schoon uw hart naar hem smacht. En geen wonder! Maar zeldzaam wordt zulk eene vriendschap aan deze zijde van het graf gevestigd. In het volgende leven zal de meer veredelde mensch daar beter voor geschikt zijn. Ik heb jonge, gevoelvolle lieden van beiderlei geslacht | |
| |
altijd uit den grond van mijn hart gewaarschuwd tegen alle teedre verbindtenissen, die zij voor de eeuwigheid waanden te grondvesten. Niet omdat ik zulke verbindtenissen afkeur; neen, zij zijn de zegepraal des waren gevoels; maar omdat ik voor de smart der teleurstelling, die uit elke schijnvriendschap, als eene vreesselijk bittere bron, die de vreugde des levens vergiftigt, voortvloeit, beefde. Het jeugdige hart, vooral wanneer het naar wezenlijk geluk dorst, vormt zich een ideaal, en leent aan hetzelve alle denkbeeldige zaligheden; het ontdekt een wezen, dat eenige schaduwtrekken van dit ideaal bezit; nu waant zich de jonge mensch volkomen gelukkig, hij leeft geheel in het voorwerp zijner teederheid, en droombeelden van eeuwige, toenemende vreugde omzweven hem: doch hij verwacht meer, dan hij verwachten kan; het wezen waaraan hij zich hechtte, daalt tot den kring der dagelijksche menschen neder, en de schoone hemelsche droomen zijn vervlogen, terwijl de van gevoel nog trillende, misleide mensch zich in den afgrond der wreedste rampzaligheid ziet verzinken. Ja, elk levensgenot is nu voor hem verbitterd; de geheele natuur schijnt voor hem met donkerheid omtoogen, en gelukkig, zoo hij niet tot menschenhaat, of tot wanhoop vervalt.
Zie, lieve willem! voor soortgelijke ellende heb ik u zoeken te behoeden. Intusschen zal ik mij met geheel mijne ziel verheugen, wanneer gij eenmaal een hart aantreft, dat, even als het uwe, | |
| |
door den eeuwig reinen geest der liefde bezield wordt. Dit hart moge dan in eene mannelijke borst vol reine broeder-min, of in den zachten vrouwelijken boezem eener dierbare gezellin, die u als Gade naar het graf geleidt, kloppen. Doch ik bid, ik bezweer u, mijn Zoon! strengel geene banden, die door deugd en godsdienst worden afgekeurd, en wier verbreking u de ziel zoude verscheuren.
Ik heb mij langer over dit onderwerp bezig gehouden, dan ik wel wenschte; ik moet u nog het een en ander, mij zelven en de goedhartige bergbewoners, die gij hier in mijn geliefd Vaderland hebt leeren kennen, betreffende, mededeelen.
Ik heb den vorigen zomer meestal met reistogten doorgebragt; twee maanden leefde ik op den Jura onder de herders, die de talrijke kudden in den rijksten zomertijd, wanneer de geurigste kruiden dat gebergte, als met een tapijt, versieren, daar laten grazen. Ik ademde daar de gezondste lucht, en levenskracht scheen uit den wilden boezem der wolken, waaraan de lagchende natuur speelde, in mijne aderen te dauwen. Onderscheidene families verkiezen, gedurende eenige maanden in den zomer, op dit gebergte hun verblijf. De eenvoudige levenswijs, de zuivre lucht en de schoone natuurtooneelen, die de ziel rusteloos met bevredigende gewaarwordingen vervullen, doen hier den mensch over zijn aanwezen juichen. Waarlijk, op de toppen der bergen, gevoelt de mensch het | |
| |
best zijne waarde, maar ook te gelijk zijne nietigheid, of zijne afhankelijkheid van Hem, die den hemel uitspande en de aarde, die als met een zamenweefsel van bergen voor de uit elkander spatting beveiligd blijft, op hare eigene zwaarte, in haren afgeperkten kring doet voortdrijven. O mijn jonge Vriend! als ik daar zoo hoog boven de bloeijende dalen en de golvende meren stond, dan gevoelde ik mij zoo vrij, zoo moedig! Eer, gezag en rijkdom, waaraan de woelende stervelingen al hunnen tijd en krachten opofferen, schenen mij niets beduidende beuzelingen te zijn. In den mensch eerbiedigde ik eene zigtbare Godheid; hij toch alleen geniet hierop aarde de reine zaligheden der natuur. Alle de andere schepselen, die met hem de aarde bewonen, zijn onvatbaar voor den verhevensten wellust. De adelaar bouwt zijn nest op de hoogste rotsen; maar de schoone, blozende morgenwolken, die hij klieft, de schitterende ijsvelden waarover hij heên zweeft, of de duizendwerf weergekaatste glansen der zon, waardoor de opklimmende nevelen, waarin hij zijne slagpennen doopte, verguld worden, boezemen hem geene verrukking in. De huppelende geiten dwalen zorgeloos tusschen de hangende ijsklompen en langs de donkere kloven des afgronds; maar het gevoel der ontzag wekkende grootheid, die zich daar legert, doortintelt haar aanwezen niet. Alleen de mensch trilt van heilige aandoening, terwijl de donkere donder-wolken verre beneden zijne voeten | |
| |
ronddrijven, terwijl hij de donderslagen beneden door het dal hoort weergalmen, en de bliksemstralen boven zijne vaderlijke hutten ziet flikkeren. De mensch gloeidt van zachte verrukking, wanneer hij, op deze schouwplaats der goddelijke wijsheid, de veerkracht der zuivre luchtstroom, die onophoudelijk naar de verdunnende en zich door warmte oplossende, benedenlucht heenvloeit, ziet bewaren en versterken; of wanneer hij hier de menigvuldige bronnen van beken en rivieren, die zich door de dalen slingeren, uit ijsgrotten, of eeuwen-oude sneeuwklompen ziet geboren worden. Ja, dan juicht hij zijnen God eenen stillen lofzang toe, en gevoelt den waren adel der menschelijke natuur, waaraan de Vader des aanwezens het genot der hoogste gelukzaligheid mededeelde. O! met eene stille vreugde denk ik nog terug aan de oogenblikken, waarin ik u, mijnen geliefden jongen Vriend, bij de bronnen van den Rhijnstroom, die ook door uw geliefd Vaderland vloeit, geleidde. Geheel opgetogen van bewondering en eerbied stond gij daar, en zaagt de eerste beginselen van die grootsche rivier, aan welks boorden onderscheidene natien bloeijen, in wier golven zich zoo vele statige bosschen, hooge torenspitsen, en trotsche gebouwen, sedert eeuwen lang, spiegelen, uit ijs en sneeuw, op de drie onderscheidene bergtoppen, den St. Gothard, de zoogenoemden Vogelenbergen, en de Krispalt, ontspringen. ‘Deze kleine beken’ - zeidet gij toen, met eene levendigheid, die mij | |
| |
deed grimlagchen - ‘trippelen, als jeugdige knapen, over de gepunte ijsrotsen, maar ginds vereenigd, storten zij zich, even als de moedige, als de onbevreesde jongeling, in de valeijen, om, in spijt van bergen, bosschen en meren, haren loop voortezetten.’ Ja, mijn Vriend! dit beeld, waar onder gij u den Rhijnstroom toen voorsteldet, kwam mij meer dan eenmaal voor den geest wanneer ik mijn oog op dezen ouden, statigen bergstroom vestigde. Welke stoute watervallen vormt hij niet? Het is waarlijk een heerlijk gezigt, wanneer wij, in de heldere morgenzon, het water, als eene blaauwe, golvende sluier, met zilveren weerglansen getooid, om de puntige rotsen zien zweven. Maar hoe ontzaggelijk schoon is niet het gezigt, wanneer wij den verbreeden, den door beken en stroomen aangegroeiden Rhijn, bij Schafhauzen, zich van hemel hooge rotsen in de valei zien storten, terwijl de geheele omtrek door den vreesselijken val des waters beeft!
willem! hoe bedwelmd stonden wij eens daar! Vol ontzetting aanschouwden wij dit goddelijk waterwerk der natuur. De grond dreunde en daverde onder onze voeten; het gedruis verdoofde alle andere geluiden; en de diepe, donkere afgrond kaatste het, met een donderend geloei terug; de spattende golven vormden eenen digten nevel, die door de zomerlucht, die wij toen inademden, verdund, als een stofregen, of als vallende wolken, op ons nederdaalde, terwijl de in het water bre- | |
| |
kende stralen der zon, alle de kleuren des regenboogs over de met stuivend schuim bedekte rotsen en klippen, als deden huppelen. Onder alle de stroomen, die uit onze Zwitsersche gebergten ontspringen, is de Rhijnstroom mij het meest dierbaar; want hij schijnt mij de oude getuige van de trouw mijner Voorvaderen. De edele willem Tell is immers aan de boorden van dezen stroom opgewiegd. Meer dan eenmaal heeft zich het bloed der dappere Zwitsers, die voor hunne regten streden, met de golven des Rhijns vermengd; en met welk eene mannelijke grootheid vloeit niet deze rivier door het oude krijgshaftige Duitschland! Immers, de Rhijnstroom torste daar van ouds op zijne golven de scheepsmagt van het oude Rome, dat zijnen schepter tot in de noordsche bosschen uitstrekte, doch dat eindelijk onder zijne eigene zwaarte moest bezwijken. Doch nu stroomt de Rhijn daar, met wijnloof bekransd, en spoedt zich naar uw Vaderland, om daar de rust des ouderdoms te genieten, en zich stervende in de Noordzee te verliezen. Ach! met een oog vol teedere vaderlandsliefde staarde ik niet zelden in den Rhijn, toen ik, verre van de mijnen gescheiden, de Hollandsche lucht inademde. Ja van nieuwvlied! ik beken het, - en gij zult het immers den ouden Zwitser, dien bij u niet zelden, door het zoogenaamde Heimwee, of de smart over het scheiden van den ouden vaderlijken erfgrond, het leven vergiftigd wordt, gij zult het den ouden Zwitser | |
| |
immers wel vergeven, wanneer hij u zijne zwakheid belijdt, - en ach! met eene soort van wellustigen weedom, beschouwde ik meer dan eenmaal de kabbelende golven van den Rhijn in uw Vaderland. Zij schenen mij oude bekenden te zijn; want zij ontvloeiden immers aan de bij mij zoo geliefde Zwitsersche gebergten? Deze golven, zoo dacht ik dan, stroomden ook langs de boorden, waaraan ik, in mijne vroegste jeugd, zoo blijmoedig de zuivre berglucht genoot; waar mij de jonge boezem van vrijheidsmin en trotschheid op den naam van een Zwitser pleeg te zwellen. Ja, deze golven, zoo dacht ik dan, besproeijen ook den grond, waarop ik zoo veel eenvoudige menschen vreugde genoot; waar mij de grootsche natuur, als de tempel des nameloozen Gods, zoo heilig was; waar ik de eerste zaligheden der vriendschap leerde smaken; waar mijn hart werd gevormd, en het zich uitbreidde om lief te hebben; en waar mijn verstand met de verhevenste kundigheden werd gevoed.
Doch, waar houd ik mijn jongen Vriend mede bezig? Is de al te sterke gehechtheid aan ons vaderland niet waarlijk eene zwakheid? Mijn verstand zegt hierop: ja! Doch men moet mij wel verstaan; al te sterk of te overdreven is altijd eene menschelijke zwakheid, waar boven de ware, standvastige deugd verheven is. Vaderlandsliefde is in mijn oog eene der schoonste eigenschappen van het dankbaar, van het gevoelvol hart. Zeker, de | |
| |
ware wijze, de weldenkende menschenvriend is in den volsten zin een wereldburger. De geheele aarde is zijn vaderland, en alle menschen zijn zijne broeders. Maar ook in dankbaarheid en liefde zijn onderscheidene graden; het plekje gronds, waar ik als kind veilig en gelukkig was, is mij meer dierbaar, dan de geboorte-grond der Kanibalen, of de onmeetbare zandwoestijnen in het woest Arabie. Het volk, welks wetten ik het eerst leerde gehoorzamen, welks onderlinge trouw mij al de levensvreugde, waarvoor ik vatbaar was, deed smaken, en welks magt mij beschermde: dat volk is mij meer dierbaar, dan de wilde bewoners van het Vuurland, of de nog onbekende volkstammen, die zich in landen, die tot heden toe niet ontdekt zijn, onthouden.
Ik moet u het lot van de waardige en goedhartige familie in het kleine Dorpje R, daar wij zoo gastvrij zoo liefderijk ontvangen en geherbergd werden, nog mededeelen, eer ik dezen, veel te lang geworden, brief eindig.
Gij waart getuige van het huisselijk geluk, dat in de vreedzame Pastorij van den eerbiedwaardigen solvri heerschte. Wij zagen hem, in het midden van zijne kinderen en kleinkinderen, het eindperk der sterfelijkheid vrolijk te gemoet wandelen. Ach mijn Vriend! dat geluk is verwoest, de schoone vreedzame avond van het leven des Grijsaards is vreesselijk donker en treurig geworden; doch de moed des edelen Christens wankelt niet; zijne groot- | |
| |
heid van ziel, ook door de laatste beproevingen gelouterd, wordt met de goedkeuring des Eeuwigen beloond. De jonge solvri, dit weet gij, bezat eene beminnelijke Gade; twee lieve Kinderen bekroonden reeds dit huwelijk, toen gij hier met mij waart. Gij zult u het blozend knaapje nog wel kunnen voorstellen, dat zoo vrolijk om ons heen huppelde, bij onze kleine wandelingen, of u kinderlijk vleide, om een' der schoonste druiftrossen, dien hij aan zijn' goeden Grootvader wilde brengen, voor hem aftesnijden; ook de kommerlooze zuigeling, die u zoo bevallig toelachte, zal u niet vergeten zijn. Nog twee, even beminnelijke wichtjes vermeerderden de ouderlijke vreugde, toen de droevigste ramp het huisgezin trof.
Uwe jonge Vriendin, de schoone dorothea, die vooral de lieveling van haren grijzen Vader was, zal u voorzeker nog levendig voor den geest zweven; bevallig en schuldeloos bloeide zij, als eene roos, met het waas des morgens versierd. Beste willem! hoe menigwerf hebt gij niet het edel hart der lieve Maagd, haar gezond verstand, en keurig oordeel bewonderd! Teeder aangedaan, hoorde ik u meer dan eenmaal zeggen, terwijl gij mij de hand drukte, en een heldere traan in uw oog glinsterde: ‘O! waarom heb ik niet zulk eene Zuster!’ zulk eene Vriendin! zij is het afdruksel der schoone zedelijke natuur. Ja, mijn Vriend! hoe vaak hebt gij het gelukkig lot van den Jongeling, | |
| |
die zij met haar geheel onbevlekt hart beminde, niet geroemd en gezegend! Doch het was deze onschuldige liefde van dorothea, die reine voedsterling der natuur, waardoor het eerst de vreugde in dit huis werd vergiftigd. frederik was met doortje opgegroeid; als kinderen hadden zij elkander bemind; doortjes hart hing geheel aan den Knaap; broederlijk hechtte hij zich aan den jongen solvri, en doortje scheen de geliefde Zuster der beide Jongelingen. De Ouders van frederik zagen, zoo wel als de oude solvri, de gelukkigste huwelijksverbindtenis, die welhaast gesloten moest worden, te gemoet. De jonge frederik werd eigenaar van een klein bekoorlijk landgoed in de nabijheid van R... Met een hart, vol zachten wellust, geleidde hij zijne aanstaande Bruid door de met smaak aangelegde tuinen en wandeldreven; hare speelnooten en jonge Vrienden hadden den dag, waarop frederik en zijne Ouders de familie van solvri op dit nieuw gekocht landgoed onthaalde, tot een' feestdag gemaakt; zij hadden bloemkransen om de boomstammen, waarin de naam van dorothea, met dien van frederik kunstig door elkander gestrengeld, gesneden was, geslingerd, en kunstig gevlochtene festonnen van rozen, lelieën, en rijpe, lagchende vruchten hingen alom, golvende en wiegende, in de met lispelend loof overwelfde lanen, waar door het jeugdig paar wandelde. frederiks gelukzaligheid scheen den hoogsten top bereikt te hebben, | |
| |
en doortje's hart smolt geheel weg in verteederenden wellust. Sprakeloos hing zij aan den arm van haren Geliefden, of, daar zij aan den boord van een kabbelend beekje nederzaten, zonk zij in stille verrukking aan de borst des Jongelings.
De avondschemering daalde, en op eene ruime vlakte, door zware olmen overschaduwd, dansten de knapen en meisjes, die hier de voorbruiloft wilden vieren, in luchtige rijen. frederik en doortje dansten mede, doch deze dans was noodlottig. Eene jonge onbekende schoone uit Geneve, die eene harer Vriendinnen was komen bezoeken, trof het hart van frederik, die zijne doortje boven alles geloofde te beminnen, doch zich zelven tot hiertoe misleid had. lucie boeide den Jongeling met onverbreekbare ketenen der liefde; en van dat oogenblik af, was de rust verstoord. frederik was niet meer de vrolijke, de gelukkige Jongeling, die den bruiloftsdag met gloeijend verlangen verwachtte; zijne ziel werd verscheurd door de smart van het getrouwe doortje, die al ras het verkoelen zijner teederheid bemerkte, en hare medeminnares kende. Zij zag den vreesselijken strijd tusschen liefde en getrouwheid aan de heiligste belofte, in de borst des Jongelings, en haar besluit was genomen. doortjes geboorte dag brak aan. Alle hare gespelen kwamen haar geluk wenschen, ook de schoone lucie met hare Vriendin. Men bood haar kleine geschenken, uit korfjes met bloemen en vruchten bestaande. frederik schonk | |
| |
haar een met bloemen en linten versierd lam, dat hij vol teedere zorg voor haar had opgevoed. Hij omhelsde het Meisje; ja, hartelijk, snikkende riep hij uit: ‘Ik wil getrouw zijn doortje! mijne Bruid! mijne geliefde!’ - ‘Ja, gij zijt getrouw aan uwen pligt, mijn Broeder!’ - antwoordde doortje, op eenen vasten toon - ‘Ik ben uwe Zuster, uwe Vriendin. Als Echtgenooten zouden wij nooit gelukkig zijn. lucie is voor eeuwig de uwe!’ Zij greep de hand van het Meisje, lag die in frederiks hand, en drukte die beide aan haar zwoegend hart. - ‘doortje is uwe Zuster!’ herhaalde zij, en zonk magteloos in de armen van den ouden solvri. Vruchteloos waren alle pogingen, om haar van besluit te doen veranderen; vruchteloos zelfs bezwoer haar de eerlijke frederik, om een huwelijk, dat hij reeds als gesloten voor het oog der Godheid beschouwde, te willen voltrekken. doortje bleef onverbiddelijk, en vorderde niets, dan de verbindtenis van frederik en lucie. Aan haren wensch werd eindelijk voldaan; zij leed onbeschrijfelijk veel, doch zij verkropte den weedom van haar hart voor haren ouden Vader; haar lam, dat zij niet zelden met tranen besproeide, en onophoudedelijk liefkoosde, was het eenige voorwerp, dat voor haar eenige waarde scheen te bezitten. Het opkweeken van hare bloemen, zelfs het bespelen van hare geliefde harp, werd verwaarloosd, en met den grimlach der gedwongene vrolijkheid op de | |
| |
verbleekende lippen, kwijnde zij hare dagen weg.
Zoo vlogen de treurige wintermaanden voorbij. solvri hoopte, dat de naderende lente zijne wegstervende Dochter zou doen herleven, doch het verschrikkelijkst onheil dompelde den goeden Grijsaart nu in den diepsten afgrond van ellende. Eene ontzaggelijke sneeuwklomp, die hoog aan den top des bergs hing, scheurde zich op het onverwachts los, schoof en wentelde, met een onzettend gedruis, alles in zijnen val mede voerende, naar beneden, en bedekte een gedeelte van het Dorpje, dat zorgloos aan den voet van het gebergte op de levenwekkende lentekoeltjes wachtte. Nu vertoonde zich niets dan dood en jammer in de schrikwekkendste gedaanten. Een aantal menschen en huizen werd in den sneeuwvloed begraven en verpletterd. Onder de ingezonkene daken der hutten, lagen mannen, vrouwen en kinderen versmoord, of zij worstelden met den vreesselijksten doodsangst. De Pastorij was het eerst door den sneeuwval getroffen, de plaats, waar die stond, was niet te onderscheiden. De overgeblevene Dorpelingen kermden om hunnen besten Vriend, om hunnen dierbaren Leeraar en zijn gezin; met onvermoeiden ijver werd nacht en dag in de sneeuw gegraven. Onderscheidene Dorpswoningen kwamen reeds te voorschijn, en een aantal levendig begravene werden van tusschen de jammerlijk gestorvenen gered. Eerst aan den avond van den derden dag gelukte het aan de moedig ar- | |
| |
beidende menschen-vrienden, om de half ingestorte Pastorij in te dringen; maar hoe rampzalig vond men hier alles! De jonge solvri lag verpletterd, onder de ingezonkene muren, zijne Gade vond men, met half verbrijzelde leden, met haren dooden zuigeling aan de borst, slechts eenige treden van haren Echtgenoot verwijderd dood, en het oudste knaapje lag, door honger en koude afgemat, met den dood te worstelen; doch in het achterste gedeelte van het huis, dat overeind gebleven was, vond men den magteloozen Grijsaard, bijna stervende, met het hoofd op den naauwelijks ademenden boezem van zijne geliefde doortje rustende. Nog twee kinderen van den jongen solvri leefden hier van het weinige voedsel, dat in deze plaats nog voor handen was, en zelfs het geliefde lam van doortje lag nog blatend, aan hare voeten. De ongelukkigen werden in het leven terug gebragt; maar ik waag het niet, om den verschrikkelijken toestand, waarin zich mijn' oude afgeleefde Vriend nu bevond, te beschrijven. Bij de verstijfde lijken van zijn kroost, kromp hem de ziel door den bittersten weedom; sidderende vraagde doortje naar het lot van frederik; ach! ook dat was verschrikkelijk, ook zijne woning was diep begraven geweest, de zwangere lucie was in zijne armen gestorven, en slechts een uur, na dat frederik vol wanhoop en smart het daglicht op nieuw aanschouwde, had hij op het lijk zijner lucie, dat hij niet wilde verlaten, den jongsten adem uitgeblazen. | |
| |
doortje liet zich niet terug houden, zij wilde hem zien, zij drukte een' vurigen kus op zijne koude lippen, en sinds dat oogenblik zijn hare verstandelijke vermogens gekrenkt; haar zielensmart had nu den hoogsten graad bereikt, de jeugdige levenskracht van het Meisje bood nog weerstand aan den dood, maar eene weldadige gevoelloosheid breidde zich over haar lijdend hart uit. ‘frederik’ - zegt zij - ‘woont op de hoogste toppen van het gebergte; doch hij heeft beloofd weer bij haar te komen, en als dan haar Bruidegom te worden; want lucie beminde hem niet meer.’ Met uitgestrekt verlangen verwacht hem nu het doodelijk verbleekte Meisje, haar oog blijft onophoudelijk op de toppen van het gebergte gevestigd, doch zij mag, volgens hare zonderlinge gedachte, geene hoogte beklimmen. lucie zoude, wanneer zij dit deed, nieuwe kwellingen voor den geliefden frederik uitdenken. Intusschen blijft het ongelukkige doortje nog altijd de teeder bezorgde Dochter, de liefdevolle, de medelijdende Vriendin; en hare zachte ziel spreekt nog in elken verflaauwden blik der meestal in tranen drijvende duivenoogen. Menigwerf zag ik haar, in gindsche valei, eenzaam met het schaap, dat altijd hare treden volgt, ronddwalen; telkens stond zij dan stil, en breidde de armen uit naar het gebergte, als wilde zij den geliefden omhelzen; menigwerf zag ik ook den door droefheid verzwakten Grijsaard, door zijne lieve Dochter ondersteund naar dezelfde | |
| |
beek, aan welks boord wij zoo menigwerf met de geheele gelukkige Familie, zaten, heen wandelen; įk voegde mij dan doorgaands bij hen, en onder dezelfde wilgen, die zich in de beek nog spiegelen, en in wier schaduw het bevallig doortje, met hare aangehuwde Zuster weleer de toonen van uwe fluit, door hare engelachtige stemmen, vergezelden, zetteden wij ons dan ook neder; doortje plukte dan de schoonste bloemen, en bekransde haar geliefd schaap. ‘Zie Vader!’ - zeide zij dan - ‘als frederik nu komt, dan zal hij zich verheugen, omdat ik het lam, dat hij mij gaf, nog zoo lief heb. Van daag koomt hij, geloof ik. O! mijn Vader! dan legt gij onze handen in elkander, niet waar? lieve, beste Vader! o van vreugde wil ik dan gaarn met hem sterven.’ Weemoedig griınlagchende kuste zij, bij deze woorden, de stille tranen der smart van het gelaat des eerwaardigen solvri, die het met sneeuwwitte lokken bekroonde hoofd, geheel afgemat en treurig, op haren zwoegenden boezem liet zinken. Dan, ach mijn goede willem! bedroeft u het lot van onze schuldeloos ongelukkige Vrienden te R....? - nog veel dieper zal uw hart gegriefd worden, door de jammervolle gebeurtenis in het huis van mijnen eenigen, dierbaren Broeder te A; en toch moet ik het u mededeelen, mijn Vriend!
De brave Man schonk, in de jongst verloopene lente, liefderijk en gastvrij, gelijk hij altijd was, schuilplaats aan twee Napolitaansche vlugtelingen; het waren een | |
| |
Broeder en eene Zuster; de laatste had men met geweld naar Sicilien willen vervoeren, om haar daar in een Klooster het jeugdige leven te doen weg kwijnen, want eigenlijk waren de jonge vlugtelingen geboren Franschen. Zij leefden ingetogen, en maakten zich de vriendschap van hunne beschermers waardig. Het oogmerk was, om hier, uit hunne schuilplaats, naar Napels aan eenen aanzienlijken bloedverwant te schrijven, en vervolgens door Duitschland naar Holland te vertrekken. Doch de Jongeling schond de weldadige gastvrijheid op de geweldadigste wijze. Hij, die aan elk hoogachting en vriendschap, door zijn zedig gedrag en gelukkig voorkomen, inboezemde, hij werd de schandelijke verleider van de jonge, niets kwaads vermoedende, annette. O lieve Vriend! kunt gij het gelooven? de huichelende booswicht vlood; hij liet zijne Zuster in tranen, en het gevallen Meisje in wanhoop achter. Neen! hij was geen booswicht, voor het minst geen geheel ontaarden booswicht. In een' brief aan mijnen ongelukkigen Broeder beleed hij zijne zwakheid, en zijn, door berouw verscheurd, hart sprak in elken regel; hij wilde den dood op het slagveld zoeken. God vergeve het aan den rampzaligen schender van de heiligste pligten! De arme, misdadige annette kon geene getuige zijn van de smart hares Vaders, ook was zij niet bestand tegen de algemeene verachting, die haar stond te treffen; zij is het vaderlijk huis ontvlugt; alle nasporingen waren te vergeefs; zij wilde hare schande in de af- | |
| |
gelegensten hoek der aarde verbergen, en haar misdrijf door tranen van berouw uitwissen; zoo schreef zij aan haar' Vader en aan hare Zuster, die zij vurig om vergeving smeekte. Doch ik zal een afschrift van het briefje der ongelukkige hier insluiten. Mijn Broeder, die sedert den dood zijner eeuwig geliefde rosina geene huisselijke rampen had gekend, en in de onschuld zijner geliefde Dochters al zijne glorie stelde, verduurde zoo veel leed niet. Eene doodelijke krankheid wierp hem op het sterfbed; hij verlangde mij te zien, want ik hield toen mijn verblijf nog op den Jura. Met een gewond hart ijlde ik naar mijnen stervenden Broeder, en God zij gedankt! ik vond hem nog levendig. Ik nam de zorg voor zijn bitterlijk weenende wilhelmina op mij, en beloofde, haar tot Vader te zullen verstrekken. Hij greep mijne hand, en, met wegstervende krachten, zuchtte hij: ‘Ik heb nog een dierbaar kind; o! mijne verlorene annette mist hare plaats in dit vaderhart niet. Mijn Broeder! mijn Broeder! ontferm u ook over dit dwalende schaap; zeg haar, dat vergevende liefde in de borst van haren stervenden Vader gloeide. O! zeg haar, dat ik zelfs vergeving schonk aan haren verleider, aan den vermoorder van mijn geluk en rust.’ Ik beloofde uit den grond van mijne ziel aan den stervenden Vader, de ongelukkige annette, was het mogelijk, op te sporen, en haar te vertroosten. wilhelmina lag geknield bij het bed; hij zag haar met zegenende blikken aan, doch zij- | |
| |
ne stem stierf op zijne verstijvende lippen; hij blies den adem uit. Luid snikkende, drukte zijne Dochter hem de oogen toe, en vermengde hare tranen met het koude zweet, dat zijn gelaat bedekte. De Zuster van tili - zoo noemde zich de verleider van mijne Nicht - was, eenige dagen vóór mijne aankomst te A, weer naar Napels vertrokken; een paar vrienden hadden haar afgehaald, en men had haar van allen kloosterdwang ontslagen. Ach! nergens verneemt men eenige berigten van de arme annette. Schrikwekkende gedachten komen wel eens bij mij op. Waar kan berouw, waar kan vertwijfeling de ongelukkige al niet toe vervoerd hebben? Zonder bescherming, zonder hulp, zonder troost, dwaalde zij om. O! kon ik haar aan het medelijden van elk gevoelig hart aanbevelen! annette is een Meisje gelijk duizend; onschuldig opgevoed, maar niet tegen wilde neigingen en driften gewapend. De goede God, hoop ik, overschaduwt haar met zijne ontfermende liefde! Vaarwel mijn Zoon! mijn hartelijk geliefde jonge Vriend! Deze uitgebreide brief moet u mijn langdurig stilzwijgen vergoeden. Schrijf mij toch ook veel; deel altijd, met die zelfde vertrouwelijkheid, waarmede gij in uwe vroegste jeugd aan mij gehecht waart, alle uwe gewaarwordingen mede, als aan uwen hartelijk liefhebbenden, vaderlijken Vriend,
c.h. dalheim.
|
|