| |
| |
| |
Mevrouw van Eldenberg aan den Heer Reinhart.
Dierbare Vader!
Ach! konden deze letteren reeds den kommer, die u het hart doet bloeden, verzachten; maar hoe komen zij u nog in handen? en wie vertroost u, gedurende al den tijd, dien gij in de grievendste onzekerheid over mijn lot doorbrengt? Mijne lieve Tante, die met zoo veel moederlijke teederheid in alles, wat mij betreft, deelt, zal door geen minder lijden, door geen' minder zielenangst verscheurd worden. O mijn Vader! ik sidder, om u de afschuwelijkste boosheid te doen kennen. Neen! gij zult het niet gelooven. Ik zelf, ik, die den huichelachtigen booswicht met mijne oogen, die door tranen verdonkerd zijn, aanschouwde, ik geloof het naauwelijks; alles schijnt mij een benaauwde droom te zijn.
O! zijt gerust mijn Vader! Uwe arme carolina is gered; maar bevindt zich in den beklagelijksten toestand. Ik schrijf dit in eene ellendige leemen hut, die mij dezen nacht ten schuilplaats verstrekte. Mijne krachten zijn uitgeput; geld, of iets, dat eenige waarde heeft, heb ik niet bij mij. Wie? ach! wie zal de ongelukkige carolina, met haar kind en hare goedhartige redster bij u in veiligheid bren- | |
| |
gen? Doch ik mag niet ondankbaar zijn. Hij, die mij aan het gewis verderf ontrukte, hij, de weldadige God, zal mij ook nu niet vergeten.
Ik wil deze oogenblikken besteden, om u en mijne Tante alles te verhalen. Men heeft mij beloofd, dezen brief nog vóór den avond op het naast gelegen Post-kantoor te bezorgen. Morgen dus, mijn Vader! morgen leest gij deze regelen, die ik weenende schrijf, terwijl zij uwe bange tranen over mij zullen opdroogen.
Ik deed, volgens gewoonte, mijne kleine wandeling in het berkenlaantje. Aan het einde van hetzelve zette ik mij op de grasbank neder, en de kleine eduard, die mij blozende vertrouwelijk toelachte, deed mij met een diep getroffen hart aan zijnen geliefden Vader denken. Door een zacht geruisch gewekt, sloeg ik de oogen op, en de oude Heer van eldenberg stond voor mij. Hij scheen mij veel vriendelijker te zijn, dan gewoonlijk. Hij drukte mij de hand, en streelde de koontjes van mijnen zuigeling. Hij zeide: ‘Ik verlangde, om u te zien; ook ben ik hier niet alleen, ik breng u gezelschap, dat u voorzeker welkom zal zijn.’
Ik: ‘O! voorzeker mijne emilia! waar is zij? Ik moet haar omhelzen.’
Hij: ‘Dat zal u eerst na weinige oogenblikken gelukken. emilia met hare Moeder, benevens den Heer en Mevrouw golbeg, bevinden zich in het zelfde rijtuig. Ik was met een' Fargon van een' mijner Vrienden gereden, en het overige gezelschap | |
| |
verre vooruit. Ik wilde u verrassen. Mijn Fargon staat daar eenige treden van ons. Mij dacht, ik hoorde uwe stem hier tusschen deze berkenboomen. Was het niet zoo? Gij zongt voor den lieven kleinen het een of ander wiegeliedje. Dit drong mij, om u hier te komen opzoeken. Hebt gij lust, laat ik u dan in mijn' Fargon geleiden, wij rijden dan terug. Zie daar ginds naar dat huis, tusschen die boomen, het is de Herberg, waar wij dezen nacht denken te vertoeven. De Heer golbeg en zijne Vrouw verkozen een klein landtogje te doen, en wilden deze omstreken op hun gemak zien; zij treden daar af, en mijne Zuster zal emilia tot aan uwe woning vergezellen. Maar hoe zal emilia niet opzien, wanneer zij door u, in de herberg reeds wordt opgewacht. Ik breng u beide dan weer naar uw verblijf.’
Ik liet mij verstrikken; ik was hem onder het spreken reeds tot aan den Fargon gevolgd; doch naauwelijks bevonden wij ons in dat rijtuig, of eene koude huivering rilde mij door het hart, toen ik de paarden vreesselijk zag voortjagen, en op het gelaat van den ouden huichelaar eenen kwaadaardigen triomf meende te lezen. Wij vlogen de mij aangewezene herberg voorbij, en sloegen den digt beplanten weg naar B...... in.
‘Waar brengt gij mij heen?’ - riep ik angstig - ‘Ach mijn Heer! ik bid u, mijn Vader en mijne Tante zullen zich over mij bekommeren. Laat ons terug keeren, ik zie toch geen rijtuig.’
| |
| |
De wreedaard lachte, en hield zich, als of hij mij niet hoorde. Nu begon ik angstig te roepen, en waarlijk, had ik mijn kind niet gehad, voorzeker zoude ik mij uit den Fargon geworpen hebben, want de akeligste gedachten kwamen in mij op. Doch ondanks mijn geschreeuw, reden wij voort. Eenmaal slechts, hield hij stil.
‘Mevrouw!’ - sprak hij - ‘ik heb niets kwaads met u voor. Gij zult de oorzaak van deze kleine misleiding welhaast weten; met gerucht te maken ontkomt gij mij niet; doch gij noodzaakt mij hierdoor, om u streng te behandelen. Ylings renden de paarden nu weer voort, schoon ik schreijende de handen wrong, en meer dan eenmaal mijn kind in de armen klemde, en met hetzelve zelfs den gevaarlijksten sprong wilde wagen. In het begin zag ik nog hier en daar landlieden, die uit het veld kwamen, die ik dan ook om hulp riep, schoon zij mij, door het vliegend voortrijden niet hoorden, of zelfs niet opmerkten; doch welhaast reed van eldenberg van den gewonen weg af, en wij bevonden ons op de eenzame uitgestrekte heide. Na meer dan een uur op deze wijze te hebben voortgereden, ontmoeten wij een gesloten wagen, met vier paarden bespannen. van eldenberg hield stil, dit deed ook de wagen, het portier ging open, een gemaskerd man, in een mantel gewikkeld, trad uit denzelven, hij overreikte eenen brief en eene geldbeurs aan van eldenberg; deze scheen voldaan, en verzocht mij in den Wagen overte- | |
| |
gaan. Dit weigerde ik, en vorderde, dat hij mij naar mijn' Vader zoude terug brengen; doch te vergeefs, hij spotte slechts met mijnen angst. Bij den wagen waren verscheidene bedienden; men wilde mij dwingen; ik wierp mij, met den kleinen eduard, die op dat oogenblik luid schreide, vast aan mijn hart gekneld, aan de voeten van den gemaskerden man. ‘Om 's hemels wil!’ - riep ik - ‘wie gij ook zijn moogt, ontferm u over mij, en over dit onnoozel wicht. O! pleeg geen geweld aan eene weerlooze Moeder! geef mij aan mijn' Vader weder. Angst en smart doen mij sterven, en mijn kind zal den dood uit mijne borst inzuigen.’
De onbekende scheen sterk aangedaan, en hief mij van den grond op, doch hij sprak geen woord. van eldenberg fluisterde hem iets in, en de vermomde booswicht sloeg zijne forsche armen om mij heen. van eldenberg ontrukte mij nu mijn kind, en ik werd in den wagen geplaatst. Mijn gekerm galmde over de heide. Ik dacht aan niets in dit oogenblik, dan aan mijnen zuigeling, om wien ik zonder ophouden smeekte. ‘Zoo ras gij belooft, u aan den drang der omstandigheden te onderwerpen, en u stil te zullen houden, rust uw kind weer in uwe armen.’ zeide van eldenberg. Ik beloofde alles, en ik kreeg den mij zoo dierbaren schat weder, schoon ik bijna in onmagt verzonk.
De gemaskerde man plaatste zich nevens ons; het rijtuig werd gesloten, en de paarden ijlden voort. | |
| |
Nog een Manspersoon nevens eene bejaarde Vrouw zaten tegen over mij; de laatste scheen door mijne smart getroffen; zij wilde mij alle mogelijke hulp bieden, en mijn kind op den schoot houden; doch ik stiet alle hulp van mij, en klemde, schoon ik naauwelijks eenige bewustheid had, den kleinen eduard in mijne bevende armen. Wij hielden eindelijk voor eene Dorps-herberg stil; waar dit was weet ik niet. De medelijdende Vrouw bad mij, om bedaard te zijn, doch mijne gemaskerde geleider sprak niets. Hij bragt mij, vergezeld door suzanna - dit is de naam van mijne beschermster - in eene kleine, doch zindelijke kamer. De andere man, die tegen over mij in het rijtuig gezeten had, volgde ons tot aan de deur, doch de gemaskerde trad mede binnen.
‘Ik verlaat u; neem hier eenige uren rust, Mevrouw! gij zijt volkomen veilig.’ zeide hij op eenen zachten toon, terwijl zijne hand, waarmede hij de mijne poogde te drukken, beefde. Maar hemel! welk eene stem! Zij doorboorde mij de ziel. In het zelfde oogenblik schoof hij zijn masker weg. ‘Gij zijt volkomen veilig!’ herhaalde hij fluisterende. O mijn Vader! het was van nieuwvlied. De geheele natuur scheen voor mij te vergaan. Ik gaf eenen luiden gil, en stiet hem van mij, terwijl ik in de armen van suzanna, die mijn' slapenden lieveling verschrikt op het bed nederlag, magteloos en van alles onbewust nederzonk.
Toen ik weder tot mij zelve kwam, zag ik wild | |
| |
in het rond, doch van nieuwvlied was weg, en de goede suzanna zat weenende nevens mij. ‘Ik ben verraden! o welk een monster!’ riep ik jammerende - eduard! o mijn eduard! gij zijt gewroken. Ja, zoo ik slechts een oogenblik den laaghartigsten huichelaar boven u beminde, zijt gij heden gewroken; maar uw Zoon, ach! de reine onnoozelheid van dezen slapenden Engel zal mijn schild, mijne bescherming zijn.’ Ik nam nu het kind op, en floot het vast aan mijnen boezem. De goedhartige suzanna verhaalde mij, dat zij op dit Dorp woonde, en laat in den avond hier in deze herberg ontboden was bij dien zelfden Heer, voor wien ik nu zoo angstig was. ‘Die Heer’ - zoo verhaalde suzanna - ‘was toen hier nog geheel alleen. Hij bood mij eene goede som gelds aan, wanneer ik een paar dagen in den dienst van eene jonge Mevrouw wilde zijn; en daar ik eene arme Weduwe met vijf hulpelooze kinderen ben, nam ik het zonder bedenken aan; vooral daar de Heer zoo braaf en deugdzaam scheen, en mij verzekerde, dat hij eene schoone en ongelukkige Vrouw aan een gewis verderf ontrukte. Ach ja! gij hebt wel gelijk Mevrouw!’ - zoo vervolgde suzanna - ‘die Heer is waarlijk wel een huichelaar! Hij sprak zoo goed, hij nam mij zoo volkomen in, dat ik alles, alles aan hem zoude toevertrouwd hebben. Ik bezorgde dan ook in aller ijl mijne kinderen, en kwam toen weer hier. Na een paar minuten gewacht te hebben, hield | |
| |
een rijtuig stil, daar trad een Heer uit, die eenige woorden in stilte met dien van nieuwvlied, zoo als gij hem daar even genoemd hebt, Mevrouw! sprak; toen maskerde zich die van nieuwvlied en stapte met mij in den wagen. De andere Heer heb ik niet weder gezien. Voorts weet gij, lieve Mevrouw! wat gebeurd is, maar zijt toch zoo bedroefd niet, lieve Mevrouw! ik zal u wel helpen, want ik wil mij tot geene slechte zaken laten gebruiken; daar beware mij de goede God voor! Neen! al konde ik schatten daar mede winnen. Mijne arme kindertjes hebben naauwelijks brood; maar alles, wat zij hebben, is toch eerlijk gewonnen, en daar geeft God zijnen zegen over. Het geld, dat ik van dien ondeugenden Heer zoude krijgen, was het loon der schande en der oneer. Neen, neen, met alles, wat ik daar voor kocht, zouden mijn lieve kinderen zich den vloek in het lijf eten. Kom, wij moeten hier zien uit te komen; twee uren van hier woont de Vader van mijnen Man, zaliger gedachtenis, met zijne Dochter; daar zal ik u brengen, en geloof mij, lieve Mevrouw! in die hut woont zoo veel godsvrucht en deugd, dat de Duivel zelf die niet durft naderen. O schrei zoo niet! mijn Vader zal u wel goeden raad geven, om weer spoedig bij uwen Man of bij uwe Vrienden te komen.’
Dit zeggende, schoof suzanna met weinige moeite een raam open. Het was eene beneden kamer. Wij ontkwamen dus vrij gemakkelijk, toch het was | |
| |
nacht, en ik dwaalde, geheel eenzaam; slechts door eene weerlooze Vrouw geleid, met mijnen dierbaarsten schat, door vreemde boschachtige stresten, waar ik geheel verlaten was. Intusschen gevoelde ik noch angst noch vermoeijing; maar mijne ziel bezweek onder het vreesselijk denkbeeld, dat ik van nieuwvlied, in wien ik den edelsten der menschen beminde of hoogschatte, moest ontvlugten. Hemel! is het mogelijk? van nieuwvlied! in wiens armen ik mij zoo vertrouwelijk zoude geworpen hebben, wanneer de snoodste boosheid mij vervolgde, van nieuwvlied had mij op de geweldadigste wijze in zijne magt weten te krijgen. Met zijn' laatsten droppel bloeds wilde hij mijne rust, mijn genoegen koopen, - zoo schreef hij mij nog onlangs - Mijne deugd, gelijk hij die noemde, was zijne glorie; mijn onbevlekt geweten dauwde voor hem hemelsche blijdschap; en nu, ach! nu poogde hij mij in den afgrond der schande en der vreesselijkste ellende neder te storten.
Neen! dierbare Vader! ik kan u niet beschrijven, wat ik lijden moest. Niets kan toch zoo martelende voor geheel ons aanwezen zijn, dan dat de geliefdste Vriend onzer ziel voor ons verloren gaat. Bij dat lijden vergeleken, is het sterven des geliefden, uit wiens brekend oog nog de jongste zegenende blik straalt, wiens verstijvende hand nog het laatste teeder gevoel van het bezwijkend hart uitdrukt - het sterven van zulk eenen geliefden, zeg ik, is vreugde, is loutere vertroosting, wanneer | |
| |
wij het vergelijken bij het vreesselijk ontaarden van den eeuwig geliefden, het ontaarden tot boosheid en ondeugd. O God! wanneer de vertrouweling van ons hart, met wien wij elke gewaarwording zoo zalig deelden, een verrader wordt; wanneer hij alles, wat beminnenswaardig, wat edel aan hem was, wegwerpt; en wij ons op eenmaal in de armen van het afschuwelijkste monster der zedelijke wereld zien - wat zal, wat kan ons dan vertroosten? Alle onze trotschheid op menschelijke waarde is jammerlijk vernederd, alle hoop op menschelijke gelukzaligheid sterft weg, en de ijsselijkste ledigheid, de onzaligste eenzaamheid foltert ons onuitsprekelijk. O! eene ziel, die zich met geen wezen in de geheele wereld vermaagdschapt gevoelt, of gevoelen kan, verzinkt onder het gewigt van haar eigen aanwezen.
Vergeef het mij, mijn Vader! vergeef het mij, mijne dierbare, moederlijke Vriendin! Uwe arme carolina weet naauwelijks, wat zij hier neêr schrijft. van nieuwvlied is een verraderlijke booswicht. De edelste wezens worden, wanneer zij ontaarden, de allerafschuwelijkste. Engelen zijn duivelen geworden. O ja! ook van nieuwvlied was een Engel; zijne vriendschap - immers het reinste, het volmaakste van alle liefde is vriendschap, dit heeft hij zelf mij menigwerf doen opmerken - zijne vriendschap deed hem als in de glanzen der morgenstar voor mijne verbeelding zweven, wanneer ik aan het toekomend leven dacht. En | |
| |
ach! nu staat hij daar, ten afgrijzen van alle zedelijke wezen, door huichelarij en boosheid ontheiligd. Doch, wat schrijf ik meer van dien laaghartigen!
Ik verzamelde dan alle mijne krachten om suzanna te volgen. Naauwelijks vertrouwde ik haar een oogenblik mijnen kleinen eduard. Met mijnen adem poogde ik hem voor de koele nacht lucht te beveiligen; en waar toch kon het kommerlooze wicht zoo zacht voortsluimeren, dan aan den moederlijken boezem? Ach! toen ik mij eindelijk geheel afgemat in de struiken moest nederzetten, toen ontwaakte de kleine lieveling, en vertroostte mij door zijne vleijende lachjes. De eerste schemering des dageraads verspreidde een' zachten rozengloed over het kinderlijk gelaat, en mijn hart scheen meer verteederd. O! hoe gaarne had ik de onschuld van den geweldenaar, dien ik poogde te ontvlieden, nu verdedigd gevoeld; maar was dit mogelijk? Had hij mij niet, volgens een overdacht plan, schandelijk vervoerd? Had hij den ouden van eldenberg niet in zijne gruwelen ingewikkeld? Hemel! ik had hem zelfs het loon der ondeugd aan den verachtelijken Ouden zien toereiken.
suzanna beklaagde met mij de menschelijke boosheid, en de praatzieke Vrouw deed mij duizend verschillende vragen. Intusschen zoogde ik mijnen lieveling, besproeide hem met heete tranen, en zond mijne gebeden, om het behoud des Vaders van mijn onnoozel wicht, tot God.
| |
| |
Wij gingen op nieuw voort. De zorgvuldige Vrouw, die mij geleide, was verdwaald. Zij had eenzame paden gezocht, om alle nasporing te ontgaan; doch zij was nu ook volstrekt onzeker, waar wij ons bevonden. Niet zelden sidderden wij van angst, wanneer wij menschen stemmen hoorden, of in het verschiet een' mensch gewaar werden. De gedachte, dat ik achterhaald kon worden, en op nieuw in de magt van van nieuwvlied vervallen, schokte mijn geheel gestel. De zon was reeds hoog aan den hemel, toen suzanna eindelijk als in vervoering uitriep: ‘Wij zijn op den regten weg. Zie, lieve Mevrouw! daar ginds achter die hooge populieren woont mijn Vader.’ Nu verdubbelden wij onze stappen, en welhaast traden wij onder het rietendak, waar wij geen' mensch vonden. Ik viel ademloos op een' stoel neder; suzanna ging haar' Vader zoeken, en keerde, na weinige oogenblikken, met eenen man, wiens zilveren haren eerbied, en wiens vriendelijk gelaat het hartelijkst vertrouwen inboezemden, terug.
‘Zijt welkom, goede Mevrouw!’ - zeide hij, mij de vereelde hand toereikende - ‘zijt welkom! suzanna heeft mij alles gezegd. Bekommer u maar over niets; God, onze hemelsche Vader, verlaat geen kind, dat op hem vertrouwt. Ik kan u niet veel aanbieden, maar op alles, wat ik bezit, hebben de ongelukkigen ook aanspraak. Mijne Dochter betje is in het veld; doch ik heb haar laten roepen, zij zal u warme melk en versch | |
| |
brood geven; ook kunt gij hier veilig rusten, betje zal u wel eens eene goede slaapplaats aanwijzen. Of wilt gij in de schaduw van dien zwaren eik, dien ik zelf geplant heb, toen ik nog een kind was, u nog wat verkoelen. Doch mogelijk is de lucht te sterk voor u. Ach! welk een lief schoon kind bloost daar? Ja, het is geen wonder, dat suzanna u veilig hier bragt; onze lieven Heers Engeltjes houden de wacht over onschuldige kleinen, en ook over goede menschen, die God liefhebben.’
In dezen toon bleef de vriendelijke Grijsaard nog lang voort praten. Hij kon zich niet verzadigen met mijn lief spelend kind aantezien, en de tranen, die ik door stille zielensmart weende, schoon ik die zorgvuldig poogde te verbergen, bedroefden zijn goed hart. Waarlijk, de schoonste neigingen van den mensch ontwikkelen zich in alle standen. Oordeels kracht, en het vermogen, om van afgetrokkene zaken zich duidelijke begrippen te vormen, mogen bij den ongeoefenden mensch een geheel leven doorsluimeren, maar de voortreffelijkste eigenschappen der menschelijke natuur, welwillendheid, mededoogen, of over het algemeen, alle de uitvloeisels der zachte, teedere menschenliefde, vertoonen zich in alle standen, op de voortreffelijkste wijze, en bewijzen, zoo wel in de nederige hut der armoede, als in het paleis der weelde, den waren adel der menschheid.
suzanna en de andere Dochter des Grijsaards, | |
| |
een bevallig, zachtaardig meisje, beijverden zich, om mij het verblijf in deze veilige schuilplaats aangenaam te maken; doch mijn vurig verlangen, om mij, zonder uitstel, in uwe armen te werpen, moest onvoldaan blijven. Ik bevind mij ruim vijf uren van u af. Geen der landlieden, bij wie mijn vriendelijke Huiswaard zich vervoegde, kon paarden of tijd missen, om mij te brengen. Zoo druk zijn zij heden aan het bebouwen van het land. Het naaste Dorp is omtrent een uur van hier gelegen; suzanna zal daar van daag een rijtuig voor mij zien te bezorgen; doch ik heb niets, dan eenige kleinigheden van waarde bij mij. Hoe zal ik deze goede lieden, die mij met weldaden overladen, hoe zal ik de trouwhartige suzanna beloonen?
Den nacht bragt ik in een klein afzonderlijk vertrek der woning, dat betje mij ingeruimd had, op een bed van stroo door. Mijn lief kind sluimerde lagchende aan mijnen boezem in; maar hoe vermoeid ik ook was, bleef mij echter de slaap ontvlugten, of zoo hij mijn betraande oogleden al eens bij tusschenpoozen sloot, o mijn Vader! dan zag ik u in den doodelijksten angst over uwe carolina; ik hoorde u met eene bevende stem mijnen naam noemen, en luid snikkende ontwaakte ik: of van nieuwvlied stond met dien edelen blik, waaruit hemelsche vriendschap straalde, voor mij; doch dan ontdekte ik ook zijn masker, ik zag hem met moord dolken tegen mij gewapend, | |
| |
en doodelijk verschrikt, werd ik uit mijne sluimering gewekt. Ach, lieve Vader! hoeveel invloed hebben de omstandigheden niet op onzen moed, op onze sterkte van geest! Voor droombeelden, wanneer die verdwenen zijn nog te sidderen, dit scheen mij altijd laf en beuzelachtig; maar waarom sidder ik nu, terwijl ik dit schrijf, nog voor eenen droom?
Het was reeds na middernacht, toen ik mij op nieuw op mijn treurig leger nederwierp. Lang had ik door het geopend venster de koele, geurvolle nachtlucht, die van bloeijende grasanjelieren en wiegende jasmijn-struiken mij te gemoet vloeide, ingeademd, en de starren, die zoo kalm, zoo vreedzaam aan den hemel glansden, weemoedig aangestaard. Ach! de geheele natuur scheen mij tot rust te noodigen, en mij vertrouwen op de Voorzienigheid, die tallooze zonnestelsels, van welks aanwezen elke tintelende star zoo heerlijk getuigt, draagt en bestuurt, in te boezemen; doch de rust was uit mijne treurende ziel geweken. Naauwelijks nam ik weer mijnen flapenden zuigeling in de armen, of ik scheen zelve ook door den slaap gevoelloos voor mijn leed te worden, en nu, ach nu begon het akelig spel mijner verbeelding. Ik zag mijnen eduard, doodsbleek en met bloedende wonden bedekt, met een oog vol liefde en berouw zag hij mij aan, noemde mij, met eene stervende stem, zijne eeuwig dierbare carolina! en strekte de zwakke handen uit, om mij van den | |
| |
rand des verschrikkelijksten afgronds weg te rukken; doch ik struikelde, en ik verzonk. De ijsselijkste nacht breidde zich over mij uit; dan ik gevoelde mij in het verzinken door eenen beschermenden arm omvat, en bij het vreesselijk licht van een' bliksemstraal, herkende ik van nieuwvliet. Gillende ontwaakte ik; het koude zweet vloeide mij van het voorhoofd. Van verre brulde nu de donder, en de wind ruiste verschrikkelijk door het geboomte, dat de hut omringde.
Ik kan dezen droom niet vergeten, nog altijd zie ik beurtelings mijnen stervenden eduard, van nieuwvlied, die mij voor den verpletterenden val poogde te behoeden. Maar hij mij behoeden? O van nieuwvlied! wat kon u bewegen, om als de laaghartigste booswicht mij aan het vaderlijk hart te ontrukken, en mij, de Echtgenoote van uwen Vriend, de Moeder van dit onschuldig huwelijkspand - ach! wat kon u bewegen, om mij, uwe liefhebbende Vriendin, in het rampzaligste verderf te willen storten? Waar is uwe nooit gekreukte trouw? waar is uwe standvastige deugd? waar is uwe ongeveinsde godsdienst-min gebleven? O! hoe diep is de menschelijke waarde in mijn oog niet gezonken! Ach! hoe noodig, hoe hoogst noodig is mij uwe vertroosting, dierbare Vader! dierbare Tante! weldadige moederlijke Vriendin! Het is te veel! mijn bloedend hart bezwijkt door de moordende dolken der wanhoop.
De vreesselijke onweersbui had ook den Grijs- | |
| |
aard en zijne Dochter gewekt. Ik begaf mij bij hen. Ach! de eenzaamheid wordt in de smartvolste oogenblikken eene vleijende moordenares, die wij liefkozen, terwijl zij de wonden van ons hart verpest.
Heden is de natuur weer bedaard, de morgenzon breekt door de dikke nevelen, alles is verkwikt, nog rolt de donder dof en naauwelijks hoorbaar uit de wegdrijvende wolken, en de wind schudt van de beregende boomen groote druppelen, als vloeijend zilver, op de wiegende heesters en bloemen, die in de stralen der zon opluiken. Ach! ware het hier in mijne borst, even als in de natuur, gerust en vrolijk! Maar bange bekommering, o! zelfs een angstig voorgevoel verschrikt mij. Dezen geheelen dag en den volgenden nacht moet ik hier nog doorbrengen. De goede Grijsaard belooft mij, veel van zijne nu zalige Vrouw en jong gestorvene Kinderen te zullen vertellen, en mij de vruchtboomen te zullen toonen, die hij bij de geboorte van elk kind heeft geplant. ‘Verscheidene’ - zegt hij - ‘zijn verdord; maar andere bloeijen en geven nog vrucht, terwijl het stof der lieve onnoozelen in het graf rust, en de jonge zalige zieltjes, bij elke herbloeijende lente, zich nog over deze schoone aarde verheugen, en in de geuren der bloesems van hunne groeijende gedenkteekens rondzweven.’
O mijn Vader! zoo uwe carolina, even als uwe schuldelooze louise, in de eerste jaren der kindschheid ware gestorven, hoe veel smart zou als | |
| |
dan mij niet onbekend zijn gebleven! Maar vergeef het mij, Eeuwig, Wijs Eeuwig Weldadig Wezen! dat ook mijn leven tot voltooijing van uw volmaakt ontwerp noodig keurt, vergeef het mij, zoo ik mij slechts een oogenblik door moedeloosheid vernederde! Elk tijdstip van mijn leven is eene schakel aan de keten, die zich in eeuwig voortdurend geluk verliest. Neen, ik mag, ik wil niet klagen.
Vaarwel mijn Vader! suzanna neemt dezen brief mede naar het Dorp; na weinige uren is hij in uwe handen, en uw kommer is verzacht. Morgen hoop ik u te omhelzen; had ik maar krachten genoeg, ik vertoefde geen oogenblik meer. Nogmaals vaarwel! God verhoore mijn gebed om uw heil, dierbare Vader! dierbare Tante! O! hoe klopt mij het hart van verlangen naar u! Morgen omhelst gij uwe eeuwig beminnende
carolina van eldenberg.
|
|