| |
| |
| |
De Heer L.A. van Eldenberg aan den Baron van G......
Hoog welgeboren Heer!
Het noodlot werkt zonderling. Toen ik mij in uwe jaren bevond, heeft wijlen uw Heer Papa mij meer dan eenmaal op den weg naar het verborgenste heiligdom der goede Venus de geleidende hand geboden; en heden, nu alle vermaken voor mij als met het floers des avondstonds omhangen zijn, geleid ik zijnen Zoon naar het toppunt van deszelfs wenschen.
Zie, dat was mijne wijsgeerige aanmerking, toen ik ons laast gehouden gesprek ernstig nadacht, en mijn onherroepelijk besluit nam. Na ja, frits! ik neem uwe aanbieding, die waarlijk nog al vrij gul is, met geheel mijn hart aan. Ik wil niet zeggen, dat het u aan moed, om iets uit te voeren ontbreekt; want waart gij stouter in uwe ondernemingen, dan was voor mij niets te hopen. Met geweld moet ik de opkomende vlagen van razernij uit mijne ziel verdrijven. Neen! ik verdrijf die niet; laten zij vrij woeden, verschrikkelijk woeden, en mij diep in de vernietiging neerslingeren. Alle Duivels! waar ben ik toe gekomen? Toen ik een Jongeling was, gelijk gij nu, toen behoefde ik niets te ontzien. Ik had geene hulp noodig, | |
| |
gelijk gij. Ik begeerde, en verkreeg het door geweld, door schranderheid of door mijn goud. En nu? o! nu ik oud, nu ik vermoeid van het leven, te gelijk walgende van, en dorstende naar genot, mijn geboorte uur, zoo wel als den aannaderenden dood met smart en afgrijzen vervloek - o! nu word ik gemarteld door duldelooze vernederingen, door knagende begeerten, die nooit vervuld kunnen worden; nu word ik gemarteld door het afgrijsselijk gevoel, dat ik aanwezig ben, en door eenen onuitdrukbaren angst voor iets, dat ik niet ken, dat ik niet geloof, maar dat de zwakheid, die aan den ouderdom eigen is, mij doet gevoelen. Armoede - verschrikkelijk woord! Ik, de rijke van eldenberg, die door elk ontzien werd, die niets behoefde te sparen, om zijn doel te bereiken - ik zie mij gedwongen, om mij door eenen Jongeling voor de schandelijkste diensten te laten beloonen! En toch vordert dit mijn belang. Ik dweep niet frits! ik vind niets misdadigs in uwe pogingen, om eene jonge schoone Vrouw, die door vooroordeel zich zelve aan behoefte ten prooi geeft, zelfs tegen haren wil, in vreugde en overvloed te doen deelen. Neen! ik noem dit zelfs levens wijsheid. Waarom toch zoudt gij niet genieten, terwijl de hand des tijds, die voor mij alles heeft weggemaaid, u niets dan vermaken aanbiedt? Maar dit is verschrikkelijk voor mij, dat ik mij verlagen moet tot eenen gehuurden, tot eenen door u betaalden koppelaar. | |
| |
Ha! verhef u niet Jongeling! ik was ook eenmaal rijk, eenmaal vermogend; maar ik heb mijnen hoogmoed overwonnen. carolina zal de uwe zijn, op uw landgoed zal ik haar in uwe armen voeren.
Waarlijk, uw Papa heeft den besten tijd gekozen, om de wereld te verlaten. Immers, in den winter, wanneer de natuur een algemeen graf schijnt, moesten alle Ouden van dagen eenstemmig besluiten, te sterven. Bij het aanbreken der lente ontwaakt toch weer meer of min de lust tot het leven. O! men wil nog zoo gaarne alles eens zien herbloeijen, en vruchten zien geven; maar vooral voor u is uw Papa juist op den regten tijd gestorven. Nu zijt gij volkomen Heer en Meester. Dat gij oogenblikkelijk uwe zoo lastige letteroeffeningen hebt gestaakt, prijs ik. Uwe hersens frits! zijn toch tot niets in staat, dan tot het ontvangen van de grofste zinnelijke gewaarwordingen. Nu! ik benijd wel eens de zaligheid der dieren, die niets weten; en hoe minder wij eigenlijk mensch zijn, hoe zaliger dus ook. Mijn Zoon is dood. Ik heb de zekerste berigten daar van. Een Officier uit de zuidelijke armé in Spanje heeft hem, als soldaat, aan eene wond in de borst zien sterven. Het noodlot was hem gunstiger dan mij. carolina is dus zijne Weduwe; dit geeft u nog meer regt op haar.
De Baron van wittenstein tot blumenoord houdt zich hier vrij lang op. O! dat ik mij van dat hatelijk wezen niet op eene verstandige wijze heb afgemaakt, toen hij nog een onnoozel Kind was! | |
| |
Voor hoe veel moeite en kwellingen had ik hem niet kunnen beveiligen, en hoeveel rust had ik mij zelven niet kunnen bezorgen! Doch het is te laat. O! hoe misgun ik den ouden reinhart zijne rust, zijn geluk niet! Geluk! ja dat moet het toch zijn, dat hij geniet. Met eenen onbeschrijfbaren moed verduurt die Grijsaart zijn verschrikkelijk lot. Hij schijnt met alles volmaakt te vreden. Ik wilde hem zien, toen hij het bekoorlijk Landgoed, waarop hij zijne dagen dacht te eindigen, met zijne Dochter moest verlaten. O! ik wilde zien, of hij zoo geheel boven de rampen des levens verheven was. Ik zou mijne eigen rampzaligheid, - zoo dacht mij - minder gevoelen, wanneer ook die Grijsaart, die geheel zijn leven aan een droombeeld van gelukzaligheid toewijdde, zich nu ook bedrogen zag. Doch dat zag hij niet. Mijn oude hendrik, die ik sedert lange heb moeten afdanken, gelijk gij begrijpen kunt, vond bij den armen reinhart eene schuilplaats; en deze oude, met dweeperij besmette karel verhaalde mij, terwijl hij hartelijke tranen stortte, hoe reinhart met zijnen blozenden Kleinzoon in de zwakke armen, vaak God vurig dankte voor duizend duizend blijken van liefde en trouw. En dat deed hij ook juist in een oogenblik, waarin hij tot een' staat van dringende behoefte werd vernederd. hendrik verhaalde mij ook, hoe de beminnelijke carolina, weenende om den dood van haren eduard, de voordeeligste aanbiedingen, die de sterk geroerde Baron van wittenstein haar en | |
| |
haren Vader deed, dankbaar, maar standvastig van de hand wees, omdat de onafhankelijkheid haar, zelfs in den laagsten, in den meest vergetenen stand, eindeloos meer bekoorde, dan de zachtste kluisters, die door trotschheid onder bloementooi verborgen worden. Ik ben, schoon door geen sterveling ontdekt, ooggetuige geweest van het scheiden der familie van het haar zoo geliefd Vredenburg, van die plaats, waar den toch altijd goeden Grijsaard, waar zijne bevallig bloeijende Dochter in elken schaduwrijken boom, het reinste genoegen zagen opgroeijen, waar in elke bloem hun nieuwe vreugd toelachtte, waar de vogelen, zelfs in het wild, dankliederen voor de uitgebreidste goedheid schenen te zingen, en dieren en menschen hunne scheiding betreurden. Luid weenden de huisbedienden. Alle de landlieden uit den omtrek stonden schreijende om het rijtuig geschaard; allen riepen zij het hartelijkste vaarwel toe, en reikten reinhart, die op den arm zijner Dochter leunende naderde, vriendelijk en snikkende de hand. O! gij hadt het moeten zien; zij verdrongen elkander, om carolina, om reinhart en zijne Zuster te danken. ‘Nooit kan het u of uwe Kinderen kwalijk gaan,’ - hoorde ik een oud Man zeggen, - ‘want gij zijt God nagevolgd in het weldoen. Nooit hebt gij een mensch onvertroost van u weggezonden.’ Zie frits! het edelste, het onbeschrijfbaarste genoegen straalde door de weemoedige smart der scheidenden heen. En ik, ik stond daar alleen , als een | |
| |
verworpene, zonder ziele-vrede te kunnen smaken, zonder eenige liefde te genieten. Ik weet zeker, dat reinhart met de zijnen, in de ellendige hut, die zij nu bewonen (want veel meer is het tog niet) zich veel zaliger droomen, dan de grootste Vorst in zijn Paleis. En dat noemen zij de gevolgen der deugd. Nu, het zij zoo, ik bemin de stugge waarheid, zij mogen zich vrij met den bevalligen schijn verlustigen.
Vaarwel, laat alles aan mij over. Geene vier dagen zullen verloopen, of ik breng de schoone carolina op uw Landgoed. Meld mij met brenger dezes, waar ik de bewuste som kan ontvangen. Ik moet nog eenmaal het genot van het leven hebben, en dan........ Nu Hooggeboren Heer! ik blijf
Uw Dienaar
l.a. van eldenberg
|
|