| |
| |
| |
Mejufvrouw van Zellingen aan Mevrouw van Eldenberg.
Liefste Vriendin!
Oogenblikkelijk na het ontvangen van uwen brief, dien ik met verschillende aandoeningen heb gelezen, zet ik mij aan het schrijven, terwijl mijn hart mijne pen als vooruitvliegt. In hoe vele dagen, lieve carolina! heb ik u niet gezien? maar geloof mij, mijn geest was meest al dien tijd bij u. Zoo het waar was, dat onze ziel, door met de uiterste ingespannenheid aan een voorwerp te denken, zich bij dat voorwerp zoude kunnen vertegenwoordigen, o! dan zaagt gij uwe emilia telkens voor uwe oogen verschijnen; en daar dit nu toch zoo niet is, (want gij hebt mij immers nog nooit bij wijze van eene verschijning aanschouwd) vind ik hier in een volkomen overtuigend bewijs, dat de menschelijke zielen, zij mogen dan zoo veel uitvoeren, als zij kunnen of willen, zich volstrekt niet verstaan op het verschijnen, zonder het ligchaam, wel te weten. Och neen, Lieve! hoe weinig regte kennis ik dan ook van mijne ziel heb, ik verbeeld mij toch, dat zij zoo onafscheidbaar met het ligchaam verbonden is, als een schelpvisch met de schelp, en zich van het zelve dus niet kan verwijderen, zonder eene geheel andere levenswijs | |
| |
aantevangen; of liever ik geloof, juist zoo als de goede Heer waarburg, dien ik met een onbegrijpelijk genoegen over zijne heerlijke wereld, die zich uit de tegenwoordige ontwikkelt, hoorde spreken. Ik zwijg dan wel, wanneer hij zoo, met al de vreugde der schoonste verwachting in zijne heldere blikken, uw' lieven Vader tot zijne gevoelens poogt overtehalen, maar mijn hart juicht hem toe; het moge dan slechts het stokpaardje zijn van den edelen Man, of wel een waarachtig voorgevoel, die verheerlijkte wereld geeft mij toch een verrukkend vooruitzigt, en dat nog wel het beste is, het tegenwoordige verkrijgt hier door eene onschatbare waarde; want ik houd droevig weinig van dat onrustig verlangen naar eenen beteren staat, zonder eenig verband met dien staat, waar in wij ons heden bevinden. Neen, neen, het heden is bij mij den regten weg naar de toekomst; het oogenblik, dat mij onder deze pennestreek voorbij vliegt, behoort niet minder tot mijn bestaan, dan de geheele ondenkbare eeuwigheid. - Maar ik begin mij waarlijk over mij zelve te verwonderen. Ik heb daar toch al heel wijsgeerig - of hoe zal ik het noemen? - geschreven; doch alles is voor rekening van uwen en mijnen Vriend, den Heer waarburg. Nooit hoorde ik zoo schoon, zoo regt naar mijn hart prediken dan, door dien Man. Ik weet niet, hoe het komt, maar de Kerk ging mij altijd veel te vroeg uit te V..., daar mij niet zelden hier, en op andere plaatsen, de predikatien wel eens wat lang | |
| |
vallen, vooral wanneer zij zoo eentoonig of lusteloos worden uitgesproken. - Maar, waar heeft de menschelijke ziel mij heên gevoerd?
Gaarne had ik nog denzelfden avond, toen eduard hier in de vorige week zijn' Vader zulk een zonderling bezoek gaf, bij u geweest. Ik bekommerde mij, lieve Vriendin! over het waarlijk droefgeestig voorkomen van uwen eduard; ik maakte verschillende gissingen, schoon eduard mij, bij zijn vertrek, door de vurigste betuigingen, dat gij hem boven alles dierbaar waart, eenigzins bevredigde. Den volgenden morgen vroeg, was mijne reis naar R... bepaald, gelijk ik u geschreven heb. Ik wachtte daar, aan het huis van Mevrouw welmar en hare Dochters, mijne lieve Mama af. Dagelijks vleide ik mij, met een' brief van u, doch te vergeefs; maar ik lees in uw hart; gij wildet uwe emilia niet bedroeven, terwijl zij met de gespelen harer jeugd, in den kring der onschuldigste vermaken rondzweefde. Is het niet zoo, lieve carolina? Doch gij beoordeelt mij in dit opzigt niet naar waarheid; mijn hart is wel tot vrolijkheid gestemd, ik beschouw alles, wat mij omringt, doorgaans in een helder licht, en ik dank den goeden God voor deze stemming; maar geloof mij, beste Vriendin! de fijnste snaren van mijne ziel, die door de geringste aanraking van zoete gewaarwordingen vrolijke klanken geven, die zelfde snaren trillen lang en dof, door de drukking van smartelijke aandoeningen. Ik heb | |
| |
u zien lijden, u mijne beste, mijne getrouwste Vriendin, en zou ik niet met u lijden? Neen, zoo lang gij niet gelukkig zijt, mengt zich telkens iets treurigs in mijne blijmoedigste oogenblikken; doch de hoop verlaat mij niet, en deze spreidt over alle donkere uitzigten een rozenkleurig licht, juist als de eerste stralen der morgenzon die ik zoo gaarne bij mijn ontwaken, door de reten van mijne vensterluiken, in mijne donkere slaapkamer zie glinsteren. Waarlijk, dat is een lief gezigt. O! mijne ziel viert dan dankende de geboorte van den jongen dag; alles schijnt mij dan zoo blijde; hier lacht een half verlichte schilderij, ginds spelen de kleuren van het behangsel mij voor het oog, en zelfs de stofjes dansen, dat het een lust is, om te zien. Nu, zoo gaat het ook met mijne hoop, wanneer zij over de toekomst glinstert. Alles wordt allengs meer verlicht, en vreugde en leven huppelen over den weg naar het graf, dien wij nog te bewandelen hebben.
Ik wil u maar zeggen, lieve Vriendin! dat ik mij te R...., mijne altijd geliefde Geboorteplaats, regt lief heb vermaakt; maar dat ik mij intusschen over uw lot op de grievendste wijs kwelde. Mijne Mama verlangt ook hartelijk u te omhelzen. Dezen middag zijn wij te huis gekomen, en daar ik geene berigten van u, mijne geliefde, vond, rustte ik niet, vóór dat de oude hendrik, in gezelschap van den stokouden asor, eene wandeling naar Vredenburg deed, met al de vlugheid, die van | |
| |
hem te verwachten is. Morgen denkt Mama u te komen zien, en mij bij u te brengen. Mijn hart klopt van verlangen, terwijl ik dit schrijf, lieve Vriendin! Dan blijf ik weêr bij u, o! dan vind ik weêr den hoogsten wellust in uwe grievende smart te verzachten, en op alle mogelijke wijzen de blijde hoop, die mij altijd bemoedigt, aan u medetedeelen. Ik konde voorzeker geheel het beandwoorden van uwe lieve letteren dus uitsparen; want ook ik kan niet zeggen, dat alles, wat ik u nog hier boven geschreven heb, eenige betrekking daar toe heeft. Merk het slechts aan, lieve! als losse gedachten, gelijk ik die wel eens, tot aanvulling van een blad, in het een of ander Maandwerk lees. Doch daar ik nu toch aan het schrijven ben, en mijn brief nog dezen avond zonder wettige verhindering door u zal gelezen worden, moet het papier vol gekrabbeld. Nader zullen wij over alles, als ik bij u ben, spreken.
Van eduards laatste bezoek voor mijn vertrek, weet ik slechts het volgende: Oom, die sedert de bewuste bankbreuk te A...., waar bij hij zoo veel geleden heeft, nog veel meer stug en koel is, dan voorheen, ontving vroeg in den morgen van dien dag, een' brief, welks inhoud hem buitengewoon scheen te treffen. Hij las dien voor een gedeelte in mijne tegenwoordigheid, en gaf zulke vreesselijke blijken van wanhoop, dat mijn geheel gestel daar door geschokt werd. Vloekende sloot hij zich in zijne kamer op, hij weigerde het mid- | |
| |
dagmaal met mij te houden; reed vervolgens uit, doch kwam spoedig terug, ging weer in zijne kamer, en gebood hendrik de pistolen van zijne slaapkamer te halen. Tegen den avond kwam eduard. Naauwelijks groette hij mij. Angst en strijd was op zijn gelaat geteekend. Hij vloog naar de kamer van zijn' Vader, en sloot de deur met geweld toe. De luidruchtigste beweging maakte mij opmerkzaam, en, schoon in mijn oog niets verachtelijker is, dan het ontrooven van eens anders geheimen door luistere, (iets dat ik altijd gelijk stel met het heimelijk openen of lezen van brieven, dingen die maar alleen uit boosheid van hart, uit hatelijk wantrouwen, of uit laffe, beuzelachtige nieuwsgierigheid, dat ellendig vernederend zwak der kleinste zielen, geboren worden) deden ditmaal de forsche stemmen van eduard en van zijnen Vader mij verscheidene woorden verstaan. Mijne kamer weet gij, lieve Vriendin! is niet ver van die van mijn' Oom. ‘Om Gods wil! mijn Vader!’ - hoorde ik eduard roepen - ‘dood mij; ik zal uwe hand zegenen; maar teekenen kan ik niet.’ Oom sprak vreesselijke vervloekingen uit, en noemde eduard een' Vadermoorder. Uw naam, lieve carolina! hoorde ik onderscheidene malen door eduard op den hardbrekendsten toon noemen; doch voor het overige verstond ik niets duidelijk. Eindelijk zonk ik, door schrik geheel buiten mij zelve, neder op het hooren van een zwaar pistoolschot, en zoo ras ik weêr met eenige bewustheid | |
| |
kon denken, vloog ik naar de kamer van mijn' Oom. Alles was stil, ik tikte aan de deur, Oom opende die. ‘O! wat was dat?’ vraagde ik nog bevende. ‘Niets emilia!’ - antwoordde Oom - ‘Heeft u dat pistoolschot verschrikt? ‘O! het was niets.’ eduard zag ik niet, doch beneden komende, zag ik hem den tuin op en neder wandelen. Ik ging bij hem, doch hij ontweek mij, en antwoordde niets op mijne vragen. Het begon reeds donker te worden. ‘Uwe carolina’ - zeide ik - ‘wacht u voorzeker reeds met verlangen.’ Nu greep hij mijne hand en drukte die. ‘Mijne carolina!’ zuchtte hij - ‘O! zoo haar onschuldig oog in mijne ziel kon lezen, nooit zoude zij mij voor zulk een' booswicht houden. Zie emilia! deze hand heeft carolina en den eerbiedwaardigen Grijsaard, dien ik mijnen vaderlijken Vriend noem, in den diepsten jammer gestort.’ Eer ik tijd had om iets verder te vragen, of hem te antwoorden, was hij reeds uit mijn oog. Ook steeg hij oogenblikkelijk te paard, en reed voort.
Ik kan uit dit alles niets anders besluiten, dan dat eduard, zich als Borg voor eenige dringende schulden van zijn' Vader heeft verbonden. Ik ken de edelmoedige denkwijs van eduard; en daar hij volstrekt niets bezit, dan dat geen, waar op zijn huwelijk met u hem regt geeft, moet hem dit gewis ten uiterste grieven. eduard toch bleef, in spijt der ligtzinnigheid, die zoo veel schoons in hem verwoestte, het gevoel van regt en billijkheid | |
| |
voor een groot gedeelte behouden. Eerlijkheid beschouwt hij niet als eene deugd, maar als eene natuurlijke eigenschap van den redelijken mensch. Het denkbeeld dus, dat hij iets van uwe bezittingen moet opofferen, kan niet anders, dan hem het hart verscheuren: vooral, lieve Vriendin! omdat hij zich overtuigd houdt, dat hij uwe liefde niet ten vollen waardig is, en dat het huwelijk met hem u niet waarlijk gelukkig maakt. Intusschen moet ik u opregt belijden, mijne beste! dat de hoop op uw geluk, door dit voorval bij mij meer toe, dan afgenomen is. eduard bemint u in den grond van zijne ziel, geloof ik; de Hemel weet, wat het zijn' Vader gekost heeft, om hem iets van uwe goederen te doen opofferen. Oom heeft welligt zich zelven om het leven willen brengen, om hier door zijne lastige schuldeischers, en de schande, die aan het verkwisten van eens anders eigendom verbonden is, te ontvlugten. O! het doet mij leed, dat ik dit moet schrijven; maar mijn Oom schijnt in waarheid met de vertwijfeling even koel en onverschillig te verkeren, als met mij, of met zijne twee oude jagthonden. Hij veracht het tegenwoordige leven, dat hem weinig genot meer aanbiedt, en wat hij zich van het volgende eigenlijk voorstelt, weet ik niet; maar hij spreekt over den dood, als over eenen eindeloozen, rustvollen nacht. Maar gesteld, lieve carolina! eduard heeft door zijne handteekening zich verbonden, om zijn' Vader aan zelfsmoord of aan grievende vernedering te ontruk- | |
| |
ken, zou dat u wel zoo geheel in jammer en ellende storten? Neen, edele Vriendin! ik ken uwe gevoelens te wel; de bittere smart, waar mede uw eduard iets tot u nadeel teekende, zou eene bron van zoete vertroosting op den huwelijks weg voor u doen ontspringen. Immers wat begeert gij, dan zijne teederste liefde? Deze toch maakt uwe vreugd, uwen rijkdom uit. Is het niet zoo, lieve carolina? O! zoo gij aan de zijde van uwen eduard, op het bekoorlijk Vredenburg, huisselijk geluk geniet, zoo gij daar uwen geliefden Vader, in den laten avondstond van het leven, uwe Kinderen nog eens ziet omhelzen, - vergun mij deze profetische gezigten - zoo gij daar uwen eduard, na de nuttigste, de gewigtigste bezigheden, die Land of Stad tot heil verstrekken, met uwe liefkozingen beloont, terwijl eenige kleine van eldenbergjes blozende en snappende om u beiden heên huppelen, of lagchende op Grootvaders knieën gewiegd, de mollige handjes spelende in zijne zilvere lokken verbergen, zult gij dan ooit nog een oogenblik aan het verlies, dat eduard u mogelijk heeft doen lijden, terug denken? Ik zou u door deze vraag onregt doen, indien zij mij waarlijk ernst was; doch dat is zij niet. Gij verlangt in uwen huwelijks-vriend wezenlijke menschenwaarde te bezitten, en hecht uwe rust, uwe vreugd niet aan goederen, die vergankelijk zijn, of die u kunnen ontvreemd worden. Duizendmalen hebben wij over den rijkdom en de vreesselijke hebzucht der men- | |
| |
schen, die zoo veel onrust in de zamenleving maakt, met al den ernst, waar voor wij vatbaar waren, maar te gelijk ook met verachting gesproken. Heugt het u nog, hoe uwe lieve, verstandige Tante edeling, ons dan altijd ook hier omtrent geregeld wilde leren denken? Aan die beminnelijke Vrouw hebben wij toch onbegrijpelijk veel te danken. ‘Eene volkomene verachting’ - zeide zij meer dan eenmaal - ‘van alle tijdelijke goederen, vernedert ons tot den staat der wilden, of tot dien der dweepzieke vlugtelingen uit de maatschappij. Neen, een wettig eigendom, het moge dan uitgebreid of bekrompen zijn, is eene bron van levensgenot, en vlecht onze belangen in den algemeenen band der Maatschappij. Doch de onbepaalde hebzucht is een onverzadigbaar vuur, dat vreugde, eer, genoegen en zielerust verslindt; ja, dat zelfs de algemeene veiligheid verteert.’ O, ik bewaar de spreuken van uwe lieve Tante in mijn geheugen; en ik eerbiedig die omtrent als de spreuken van salomo. Als ik zoo aan mijn volgend leven denk, dan kleurt mijne verbeelding het even zoo bekoorlijk, lieve carolina! als wij ons voorheen, de toekomst droomden. Eene eigene woning, liefst op het Land, benevens een tuintje, een' kleinen akker, een' boomgaard, en eene weide voor een paar koeijen en schapen, eenige lieve, verstandige huisgenooten, die mij met geheel hun opregt hart beminnen, eene uitgezochte boekverzameling, en in den omtrek twee of drie edeldenkende Vrienden en | |
| |
Vriendinnen, in wier vrolijk, leerrijk gezelschap mijne ziel zoo geheel vertrouwelijk zich kan ontspannen: zie daar het toppunt van mijne wenschen in de tegenwoordige wereld. O! hoe rijk zou ik dan niet zijn; veel rijker dan die vrek, die tusschen zijne opgehoopte schatten naar nog veel meer hijgende verlangt. Doch vergeef mij al deze beuzelpraat.
Van harten wensch ik u geluk met het vertrek van onzen waardigen jongen Vriend, den Heer van nieuwvlied. Zonderling waarlijk, uw geluk te wenschen met het gemis der zuiverste genietingen, die wij op ons levenswegje uit de reine bron der Vriendschap kunnen smaken; en toch zegt mijn hart nog eenmaal, ik wensch u geluk, lieve Vriendin! Denk niet mijne beste! dat ik uw huisselijk leven met van nieuwvlied, als gevaarlijk voor uw beider deugd beschouwde. O! hoe weinig zoudt gij uwe emilia kennen, zoo gij dit kondt denken; maar, het zaligste genot der ware Vriendschap tusschen wezens van onderscheidene geslachten, vergelijk ik (want gij weet, ik maak altijd vergelijkingen) bij pas uitgeperst druivenzap, of jonge zoete mos, die den smaak liefelijk streelt en de levenszappen verfrischt; doch die mos wordt door tijd en bereiding sterke, prikkelende wijn, die den onbedachtzaam drinkenden kan bedwelmen. Maar ook dat vreesde ik niet; mijne lieve, deugdzame Vriendin, die ik mij altijd tot een voorbeeld stelde, waakt over elke neiging van haar hart; maar | |
| |
wat behoeft zulk eene waakzaamheid, wanneer wij gerust kunnen inslapen? Wat behoeven wij jonge tijgers, die altijd geketend moeten zijn, op te kweeken, daar wij ons met spelende geitjes en vriendelijke lammeren kunnen vermaken? De mensch is waarlijk al een zonderling wezen; zijne schoonste deugden verliezen zich altijd in zwakheden, gelijk het licht in de schaduw. Maar ook dit vloeit natuurlijk uit onze vermenging van geest en vleesch, geloof ik. Ach! lieve carolina! alleen het onderscheid in zedelijke volkomenheid, dat tusschen van nieuwvlied en eduard plaats heeft, ademde een pijnelijk vergift in elk genot van uw leven; dit griefde mij; maar niet eenige bekommering voor uwe onschuld of deugd. van nieuwvlied bezit een schoon gevormd hart, een rijk, helder verstand, en in het kort, alle hoedanigheden, die van een rein vrouwelijk hart hoogachting en vriendschap kunnen vorderen. van nieuwvlied kon u, mijne bekoorlijke Vriendin! niet leeren kennen, of hij moest uwe waarde gevoelen; en daar men zegt, dat de liefde geene gevaarlijker gedaante kan aannemen, dan die van het medelijden, heeft zich van nieuwvlied ook welligt laten verrassen. In zijn oog was uw ongeluk onherstelbaar, en dat is het toch waarlijk niet. Met eduard moet, en zult gij eenmaal gelukkig zijn. Maar ook, om dat geluk moedig te verwachten, mijne carolina! moest gij niet dagelijks met van nieuwvlied zoo huisselijk omgaan. Ik verbeeld mij, dat het voor den | |
| |
Zeeman veel pijnlijker moet zijn, wanneer hij bij het woeden van stormen en baren, een veilig, een bekoorlijk land, doch dat hij op doodstraf niet naderen mag, voor zich ziet, dan wanneer hij, alleen door lucht en zee omringd, alles doorworstelt, om den bestemden haven te bereiken. Ook van nieuwvlied kent den schoonen aanleg van uwen eduard. Eenmaal, wanneer hij u beide al de vreugde der zuivere liefde ziet genieten, zal hij met zachten eerbied voor uwe deugd zich verblijden, en zijne liefde voor u zal tot Engelen vriendschap veredeld zijn. O carolina! hoe vurig wenschte ik menigwerf, dat uw eduard al vroeg aan de hand van eenen Vriend, gelijk van nieuwvlied is, den levensweg ware opgewandeld; hij zou als dan groot en edel zijn. De ondervinding zal hem, vrees ik, nu wijs moeten maken. Wie weet, welke beproevingen hij nog door moet staan? Dat hij weêr naar Napels wilde reizen, bevalt mij maar in het geheel niet; want voorzeker, ook die reis onderdrukt de zaden van uw huisselijk geluk, die ik in mijne verbeelding - neen, het is veel meer dan verbeelding - zoo mild uitgestrooid zie, en die ik voorzeker eens heerlijk zal zien bloeijen. Verban, bid ik u, alle treurige denkbeelden. Uwe schoone ziel bezit daar krachten genoeg toe. En immers voor het reine hart is toch altijd vrolijkheid gezaaid.
Denkt gij nog aan de bekoorlijke morgen-wandeling, die wij met eduard en van nieuwvlied
| |
[pagina t.o. 114]
[p. t.o. 114] | |
Visser Bender inv. del. et sculp.
Ik offerde een' stillen traan op haar graf, terwijl ik neêrknielde.
i. d. bl. 115.
| |
| |
naar het Kerkhof te V... deden. O! ik zie daar nog in mijne gedachten den Heer waarburg, die het graf van zijne lieve Vrouw niet in de Kerk, maar in de opene, vrije lucht had verkozen, onder de hooge, schaduwrijke noteboomen zitten. Hoe treffende was voor mij deze nog zoo jonge Vader van twee jeugdige Engeltjes, die onbekommerd bij het stof der lieve Moeder speelden. Ik kon mijne tranen niet weêrhouden, toen ik het kleine lotje daar zoo lief, zoo mollig, slechts met een luchtig kleedje gedekt, op den met gras en bloemen begroeiden grafheuvel zag liggen, terwijl haar broertje vriendelijk lagchende zijn' treurenden Vader liefkoosde. Gij weet het, Lieve! wij vertoefden eenige oogenblikken op dit, aan onschuld en hoop geheiligd plekje gronds; en nooit, neen! nooit zullen de woorden van den edel denkenden waarburg voor mij verloren gaan, zij doen mij de aarde als het voorportaal des Hemels beminnen, en verteederen mijn hart door liefde voor onzen eeuwigen Vader. waarburg is een Man, die al mijne hoogachting bezit. Op welk eene wijze moet hij zijne zantje bemind hebben, en met welk een gevoelvol hart vereert hij nog hare nagedachtenis? Ik offerde eene stille traan op haar graf, terwijl ik neêrknielde, om lotje, die mij de beide armtjes toereikte, een' kus op de blozende koontjes te drukken, en de aandoenlijke klanken van eene Eolus-harp, die waarburg in de altijd groene hulzen-haag, waar door het Kerkhof van den | |
| |
tuin der Pastorij wordt afgescheiden, geplaatst had, met elk morgen-koeltje over de bedauwde rustkoets der zalige dooden zweefden.
Maar vindt gij niet, lieve carolina! dat ik regt dichterlijk begin te schrijven? Nu ik wilde u alleen maar beduiden, dat die bekoorlijke morgenwandeling, maar vooral het gesprek tusschen waarburg, van nieuwvlied en eduard rust en lieve tevredenheid, ook met alle de lotgevallen dezes levens, in mijne ziel ademde, en ik weet ook zeker in de uwe. Ik kan niet begrijpen, lieve Vriendin! dat gezond verstand en edele gevoelens niet over het algemeen voldoende zijn, om te behagen, en om liefde en hoogachting inteboezemen. Op een' Man, die spreekt en denkt, als een waarburg bij voorbeeld, zoude ik trotsch wezen; uit hoogmoed alleen zou ik hem moeten liefhebben. O! ik kan zoo duidelijk voelen, welk eene vernedering het welgeplaatst hart der Vrouw ondergaat, wanneer zij haren dommen, ledighoofdigen Man hoort en ziet veracht worden. Dat wij vrouwelijke wezens, over het algemeen weinige kundigheden bezitten van zaken, die buiten den kring zijn, waar binnen men ons meestal opsluit, kan ons tot geen verwijt verstrekken. Aan weetlust toch ontbreekt het ons niet; maar een Man, die een weetniet is, verliest al zijne waarde. Domheid of eene lage zucht tot werkeloosheid is bij hem, die zoo veel gelegenheid heeft, om te onderzoeken en zich te oefenen, de verachtelijke oorzaak van zijne | |
| |
onkunde. Ook bezitten wij het aan ons geslacht zoo natuurlijk eigen vermogen, om over niets beduidende dingen met vrij veel bevalligheid te snappen. Het zijn toch niet altijd alleen de vleijende aanbidders van het schoone, bloeijende Meisje, die hare nietige beuselpraat toejuichen. Och neen! ik heb Mannen, wier wijsheid eerbied wekt, ik heb heele en halve geleerden meer dan eens met vermaak zien luisteren naar welbespraakte Vrouwen, wier jeugd of schoonheid hun voorzeker niet kluisterde, maar wier kunst, om stortregens van verschillende gedachten, met eene vlugheid, gelijk aan het licht, door woorden aftebeelden, hun verrukte. Maar een' Man, lieve Vriendin! die een beuzelaar is, vind ik het ondragelijkste Schepsel, dat mij bekend is. Zij bezitten het natuurlijk talent, om beuzelpraat bevallig uit te kramen, volstrekt niet; en was ik rampzalig genoeg, om ooit met zulk een wezen verbonden te zijn: o carolina! ik zoude van schaamte sterven, wanneer hij slechts zijne lippen opende. Neen, een Man, dien ik hartelijk zal kunnen liefhebben, moet een geoeffend mannelijk verstand bezitten, dat het mijne in kracht, om afgetrokken te denken, overtreft. Eene Vrouw, geoeffend in hoogere wetenschap, vereenigt met een' Man, die geen vermogen bezit, om te redeneren, dan op zijn best over huisselijke zaken, en ook geen andere weetlust gevoelt, dan om het dagelijks nieuws der Stad op te zamelen, vind ik even zoo strijdig met de goede orde in de natuur, als eene | |
| |
forschgespierde Vrouw vol mannelijke sterkte, en een' Man, die het zacht, het om bescherming vleijend uitzigt van een Meisje heeft.
Maar wat heb ik u daar niet al geschreven, carolina! Deze brief is voor het minst een sprekend bewijs der verscheidenheid van vlugge vrouwelijke denkbeelden; is het niet zoo, Lieve? ik zoude hier voorzeker eindigen, had ik niet voorgenomen te schrijven, tot zoo lang men den brief komt afhalen. Ik wil u dan ook nog zeggen, dat ik mij te R. met de eenvoudige Landlieden, die allen in Mevrouw welman eene Vriendin beminnen, veel meer heb bezig gehouden, dan met alle oude en jonge adelijke Bekenden, die wij daar zoo menigvuldig hebben. Eene ontmoeting moet ik u nog teekenen. Den dag vóór mijn vertrek wandelde ik met jetje welman naar de Weduwe van eenen armen Landman, die zints eenige dagen haren eenigen Zoon, die door een ongelukkig voorval, nu vijf jaren geleden, Soldaat geworden was, uit Duitschland terug verwachtte. Het ongeduldigste verlangen sprak duidelijk in elke beweging der goede Moeder, vreugde en kommer deden telkens op nieuw tranen in hare oogen zwellen, en vol hartelijke liefde weidde zij breed uit in den lof van haren braven willem, bij elk geruis van den wind vloog zij naar den deur van de hut, en zag reikhalzende naar den geliefden Zoon uit. ‘Ach!’ - zuchtte zij dan, treurig bij ons terugkerende - ‘God weet, of ik hem ooit zal weêrzien. Ik | |
| |
kan het zoo niet lang uithouden. Ik heb nacht noch dag rust, lieve Juffers! en de aanstaande Bruid van mijn' lieven willem is ook al ziek van verlangen. O! het is zulk een knappe Deern, en braaf en ijverig is zij niet minder.’ Nu begon de hond te blaffen. ‘Hemel!’ - riep de Moeder - ‘daar is willem.’ En waarlijk, de Jongeling zonk in hare van blijdschap bevende armen.
Hoe sterk dit tooneel der edele menschelijk natuur mij trof, kan ik u niet beschrijven. willem was met zweet en stof bedekt, doch dit belette hem niet de geheele woning rond te springen; elk stuk huisraad beschouwde en betastte hij met verrukking, den ouden hond, die vrolijk tegen hem opsprong, liefkoosde hij als zijnen ouden Vriend; doch reeds bij de eerste omhelzing der Moeder, had willem naar zijne geliefde maria gevraagd; bedwelmd door blijdschap, wilde hij naar het Meisje heênvliegen, doch de Moeder verzekerde, dat zij op het oogenblik komen zoude. Evenwel had zich de Jongeling niet laten terug houden, ware hij niet op den inval gekomen, om ons eene proef te geven van zijner maria's getrouwe liefde. ‘O ik bid u, lieve Juffer!’ - ‘zeg aan maria, die zoo hier zal zijn, dat ik op het slagveld armen en beenen heb verloren, o! zeg, dat ik een afzigtelijk monster ben geworden. Ik zal mij hier in dat kamertje verbergen, daar hoor ik alles, en gij zult zien hoe lief het schoone Meisje mij heeft.’ Hij had even | |
| |
tijd, om zich te verbergen toen maria inkwam, en op het vrolijk gelaat der Weduwe, de komst van haren willem las.
zij. ‘O! hij is hier! hij is hier! waar is hij? mijn willem! mijn brave, lieve willem!’
ik. (Haar bij de hand vattende.) ‘Ja, lief Meisje! uw Vriend is t'huis gekomen; maar verblijd u niet al te sterk.’
zij. ‘Waar is hij? ach! kan hij hier zijn, en niet verlangen, om zijne maria te zien?’
ik. ‘Hij schrikt, om u te bedroeven; gij weet, hij komt uit den oorlog; zijn regter arm is afgeschoten.’
zij. (Vol medelijden rondziende) ‘O! mijn goede willem! wat zult gij geleden hebben! God zij gedankt! ik ben gezond en sterk, ik kan voor u en uwe Moeder arbeiden.’
ik. ‘Hij heeft ook een lam been, en een vreesselijke houw in zijn aangezigt. O maria! gij zult voor hem schrikken.’
zij. ‘Schrikken? voor mijn willem! ach Juffer! hij was zoo schoon, zoo blozend en zoo vlug als een vogel; maar dat was alles het minste; hij is zoo goed, zoo braaf; de oorlog heeft zijn hart niet kunnen schaden; ik zal hem nu nog meer liefhebben, om hem al zijn leed te vergoeden.’
ik. ‘Zijn hart, zegt gij, arm, goed Meisje! zijn hart is ook niet meer het zelfde; hij bemint u niet.’ Het smartte mij, dat ik dit gezegd had; zij barstte in tranen uit.
| |
| |
zij. ‘Dat is niet mogelijk!’ - snikte zij - ‘O God! laat mij dat niet overleven.’
willem, die zich nu niet meer bedwingen kon, sloot haar in zijne armen. ‘Neen! dat is niet mogelijk!’ - riep hij - ‘engelachtige maria! ik ben rijker dan een Koning.’
Het Meisje kon zich niet verzadigen met hem aan te zien, en naauwelijks wilde zij mij vergeven, dat ik willems hart beschuldigd had. De Jongeling is nu vrij van 'sLands-dienst, hij trouwt zijne maria, en bebouwt weêr den erfgrond van zijn' Vader.
Vaarwel, dierbare Vriendin! ik haast mij, om dezen te sluiten, want het is donker, en men wacht op den brief. Morgen hoop ik bij u te zijn. Groet eduard en uwen eerbiewaardigen Vader voor uwe liefhebbende
emilia.
|
|