| |
| |
| |
Mevrouw Carolina van Eldenberg aan Mejufvrouw van Zellingen.
Geliefde Emilia!
O keer toch spoedig terug! ik ben zoo aan uw gezelschap gewoon geworden, dat uw afzijn mij pijnigt. Ik gevoel het, emilia! de eenzaamheid kan zoo wel den dolk des rampspoeds met verdubbelde scherpte doen grieven, als zij de zaligste vergenoeging met verhoogd genot doet smaken. Dat stil, dat onafgebroken denken aan ons lot, verlevendigt elke gewaarwording, en leent de treffendste verwen aan onze verbeelding. Gisteren morgen heeft ook de Heer nieuwvlied ons verlaten; hij denkt nog eenigen tijd te Nimegen en in den omtrek van die Stad te vertoeven. Ik geloof niet, dat hij vooreerst nog zijn vast verblijf in den Haag zal nemen. O geliefde Vriendin! gij, die de geheimste neiging van mijn hart hebt geraden, eer ik die zelf nog duidelijk kende, indien nieuwvlied niet zoo getrouw aan de heiligste pligten was gebleven, aan welk eenen afgrond zoude uwe carolina als dan niet hebben gewandeld?
Van mijne kindsheid af leerde ik in de betrachting der deugd het waarachtig menschelijk geluk vinden; de onbeschrijfbaar zalige zielerust, die uit de bewustheid van goed gehandeld te hebben, | |
| |
voortvloeit, schiep de Aarde voor mij tot een Paradijs. Ja! zelfs nu, mijne emilia! nu de levensweg, dien ik nog te bewandelen heb, zich meest al zoo woest en verschrikkelijk aan mij vertoont, ook nu biedt de overwinning, die het heilig gevoel van pligt over de strelende neiging, om het zoetste vergift uit de hand der medelijdende Vrienschap te ontvangen, behaald heeft, mij den verhevensten troost. Edele zelfstevredenheid doet mijne tranen niet meer zoo smartelijk, maar met eenen weemoedigen wellust vloeijen, en de goedkeurende liefde van het heilig, het alles vervullend Opperwezen lacht mij weêr in de geheele natuur toe. Gij weet het, lieve Vriendin! met hoe veel zuiver genoegen ik, in gezelschap van u en van den Heer nieuwvlied, niet zelden de lieve vreedzame natuur genoot; hoe nuttig hoe leerzaam waren niet de uren, die wij met onzen jongen kundigen Vriend doorbragten? Het onschuldigst vermaak wiegde alle mijne verdrietige denkbeelden in rust, het zij dat de muziek, die door van nieuwvlied zoo vol gevoel beoefend wordt, ons tot zachte verrukking stemde, het zij de beschouwing der voortreffelijke werken der natuur, ons in aanbiddende bewondering deed wegzinken.
van nieuwvlied bezit een' schat van kundigheden, zonder dat hij dit zelf opmerkt; en dat nog veel beminnelijker is, hij bezit het vermogen, om die kundigheden op de edelste wijs te gebruiken. Hoe bekoorlijk waren voor mij onze wandelingen | |
| |
of de oogenblikken, die wij in de dichte schaduw van het hooge dennebosch, waar de geheele wereld voor ons scheen te verdwijnen, doorbragten. emilia! met welk een stille opgetogendheid zag ik u alsdan in het groot, het geopend boek der natuur, de volmaaktheden van den Vader des heelals lezen? en met welke zachte banden kluisterde het gezond verstand des Jongelings mijne ziel? Met moeite onderdrukte ik telkens mijne al te driftige wenschen, om eduard met alle de beminnelijke hoedanigheden, die van nieuwvlied bezit, verrijkt te zien; doch al ras begon ik aan eduard met veel meer weerzin dan voorheen te denken, en te gelijk ontwaakte nu en dan een grievend zelfsverwijt in het binnenste van mijn hart, schoon ik mij te vergeefs door eduards gedrag omtrent mij zocht te regtvaardigen, terwijl de onschuld zelve over mijne reine vriendschap met van nieuwvlied scheen te waken. Maar na uw vertrek lieve emilia! nam deze Vriendschap in mijn oog eene geheel vreemde gedaante aan. Ik was nu niet meer zoo ongedwongen zoo volkomen vrij met van nieuwvlied; mijn hart klopte onrustiger, wanneer ik onze meest geliefde zangstukjes met hem musiseerde; angstvallig verlangde ik naar eduard, als naar eenen beschermer, of ik zocht mij in het bijzijn van mijnen geliefden Vader te verschuilen. En waar voor vreesde ik toch? ach! ik weet het zelve niet; de hoogachting, die van nieuwvlied mij inboezemde - deze alleen scheen mij ontzaggelijk. Het pen- | |
| |
seel beefde in mijne hand, wanneer ik onder zijne oogen zijne schoone teekeningen, die zijne mannelijke hand zoo fiks had uitgevoerd, poogde na te schilderen; en die zoete vertrouwelijkheid, die zoo veel kalmte in reine Vriendschap voedende harten ademt, was ontvloden.
Oordeel, lieve emilia! over het vreemde, het moeijelijke in mijnen toestand, wanneer ik u verder zeg, dat eduard verscheidene dagen achter elkanderen stil en in zich zelven weggedoken op Vredenburg rond dwaalde, of uren lang in de droefgeestigste houding, met het hoofd op zijne hand leunende, aan mijne zijde zat. Ach Vriendin! in elken zwaarmoedigen trek van eduards gelaat, las ik, dacht mij, eene grievende beschuldiging. Ik had immers van nieuwvlied en eduard menigwerf, zelfs als onwillekeurig, tegen elkanderen over gesteld. eduard had bij die vergelijkingen altijd iets in waarde verloren; doch mijn eigen gevoel had hem gewroken, en elke teedere wensch, om in de borst van mijnen Echtgenoot een hart, zoo vatbaar voor zuivere hemelsche liefde, als het hart van van nieuwvlied, voor mij te voelen kloppen, had mij in mijne eigene oogen verlaagd. Met eene mengeling van schaamte en ware teederheid, zocht ik de oorzaak van eduards droefgeestigheid uittevorschen. O emilia! hij liet geene schaduw van misnoegen blijken; neen! hij beandwoordde elke vraag met de aandoenlijkste liefkozingen; en waarlijk! nu ik | |
| |
hem zag lijden, nu hij mij zoo vol gevoel, met al de opregtheid van zijne vrije, opene ziel, zijne eenige Geliefde, zijne carolina noemde, ach! nu gloeide weêr het heilig vuur mijner jeugdige liefde met heldere vonkjes. Doch wat kon hem aanleiding geven, om, zoo geheel tegen zijne gewoonte aan, eene kwelling te voeden, die hij voor mijn' Vader, voor mij en voor zijnen Vriend van nieuwvlied poogde te verbergen?
Nu acht dagen geleden ontvingen wij een bezoek van den ouden Heer van van eldenberg; hij had iets wilds in zijn gelaat, en was nog meer dan gewoon onvriendelijk. Hij verzocht met zijn' Zoon alleen te zijn; lang en luidruchtig was hun gesprek, en geheel ontevreden schenen Vader en Zoon van elkander te scheiden. ‘Denk aan het geen ik u gezegd heb!’ - hoorde ik van eldenberg in onze tegenwoordigheid zeggen - ‘eduard! mijn besluit is onwankelbaar; dezen namiddag wacht ik u bij mij in de Stad. Morgen is het te laat, dat zweer ik u!’ Zoo vertrok de oude Heer, na mijn' Vader slechts met eene koele buiging gegroet te hebben. eduard stond eenige oogenblikken bleek en sprakeloos, hij zag beurtelings mijn' Vader en mij diep ontroerd aan, vervolgens wilde hij de kamer uitgaan, ik greep zijne hand, ‘Lieve eduard!’ - zeide ik - ‘kom, wij willen eene wandeling doen.’ Zacht stiet hij mij van zich. ‘Ik moet alleen zijn, lieve, o laat mij!’ dit zeggende droogde hij | |
| |
een' traan weg, en ging met verhaaste stappen naar buiten. Mijn hart was beklemd; te vergeefs poogde mijn geliefde Vader mij moed te geven; ik was overtuigd, dat het zonderling gedrag van den ouden van eldenberg, den edelen Grijsaard ook bekommerde. Nooit, emilia! kon mijn Vader toch de ware Vriend zijn van uwen Oom; hier van zijt gij zelve overtuigd. Ook geloof ik niet, dat uw' Oom eenen Vriend behoeft. Wederzijdsche getrouwheid weefden slechts den band, die deze tegenstrijdige karakters reeds lang te zamen hechtte; doch heden zag ik duidelijk, dat mijn Vader voor de koele stijfzinnigheid van uwen Oom vreesde. Ik ging eduard opzoeken, en vond hem in de dondere grot bij de hermitagie, en hier, mijne waardste Vriendin! hield ik het volgende gesprek met hem.
ik. (Terwijl ik mij nevens hem plaatste.) ‘eduard! mag ik geene deelgenoot zijn van uwe kwellingen? Is dan uwe carolina niet meer uwe Vriendin, gelijk voorheen, toen gij mij alle uwe geheimen vertrouwdet?’
hij. (Zijn' arm om mij heenslaande.) ‘Toen was ik gelukkig; ach! wat zou ik toen voor u verborgen hebben? Mijn hart sloeg onschuldig, als het hart van de daar gints kirrende tortel, en uw geluk, mijne Lieve! was het doel van alle mijne wenschen.’
Zijn hoofd zonk op mijn' boezem; hij zweeg eenige oogenblikken, doch toen vervolgde hij, met eene half gesmoorde stem:
| |
| |
‘Ik ben een snoodaard, carolina! O dat ik u door het huwelijk in uw verderf voerde! Een hart, gelijk dat van van nieuwvlied, moest met uw edel hart vereenigd zijn; hij alleen is uwe liefde waardig.’
ik. (Met sidderenden angst.) ‘eduard! ik versta u niet; berouwt u onze vereeniging?’
eduard. ‘Ja en neen, Geliefde! zoo rampzalig ben ik, dat, schoon het mij in de ziel berouwt u ongelukkig gemaakt te hebben, ik u toch, (o! gij moet dit aan den ellendigen eduard vergeven!) u veel liever in het graf zoude zien zinken, dan in de armen van een' ander, dien gij bemindet, dan zelfs in de armen van van nieuwvlied, den besten, den edelsten der menschen.’
ik. ‘Lieve eduard! ik ben met mijn lot volkomen tevreden, indien ik in u mijnen Vriend, mijnen beschermenden Huwelijks-vriend bemin.’
hij. (Mij met woeste drift aan zijn hart drukkende.) ‘carolina! was ik aan de deugd getrouw gebleven, ja, dan was de Aarde voor mij een Hemel geweest; maar ik was u ongetrouw, en toch bleef ik u liefhebben. Ik was dwaas, ik was laag genoeg, om aan een arm onschuldig Meisje, uit een der aanzienlijkste Siciliaansche geslachten gesproten, met eenen eed te verzekeren, dat ik haar aan het Klooster, waar toe zij bestemd was, zoude ontrukken, en haar huwen. De ongelukkige beminde mij, met al de drift aan hare jeugd en aan hare | |
| |
luchtstreek eigen; doch zij kent mij slechts onder eenen vreemden naam. Een gestreng Geestelijke, die haar Voogd en Bloedverwant is, wacht slechts het oogenblik af, waar in hij het weerloos slagtoffer naar Sicilien kan voeren, en in een afschuwelijk Klooster voor eeuwig opsluiten.’
ik. (Bitter weenende.) ‘Ja, nu ken ik mijn ongeluk, eduard! dáarom wilt gij u van mij afscheuren; daarom wilt gij weêr naar Napels; Wreedaart! waarom huwdet gij niet met de ongelukkige, die u beminde, en aan wie gij uwe carolina hadt opgeofferd. Ach eduard! ik had u ontslagen, en gij waart niet dubbel meineedig geweest.’
eduard. ‘Nooit beminde ik clementina gelijk ik u van mijne jeugd af beminde. Ik verstond door een huwelijk met haar nimmer eene heilige verbindtenis. O carolina! in de wilde bedwelming der menigvuldige verstrooijing, dacht ik waarlijk, dat geene trouw in eenen vrouwelijken boezem woonde, dan alleen in den uwen. De schandelijkste bedriegerij had mij in dat gevoel bevestigd. Ik ben getuige geweest van het verfoeijelijkste verraad door wellustige Schoonen gepleegd. Zoo zag ik een' mijnder Vrienden uit de dartele omhelzing van zijne valsche Minnares, omtrent voor haar oogen, in den dolk van eenen omgekochten Sluipmoordenaar vallen. Neen, ik geloofde niet meer aan trouw of deugd; en in zulk een' toestand schrikt men voor geene gruwelen meer terug. Ik | |
| |
gevoelde maar al te duidelijk, dat ik uwe liefde onwaardig was; ik wilde u dit openlijk komen belijden; aan uwe voeten wilde ik u komen bidden, om de banden, die onze Ouders geknoopt hadden, te helpen verscheuren; mijn Vader was woedend over mijn besluit. Ach! ik liet mij zijne verachtelijke bedoeling welgevallen, maar ik zag, ik omhelsde u, mijne Geliefde! en ik gevoelde niets meer dan den onbeschrijfbaren wellust, dat ik u de mijne kon noemen; en ach! aan dat gevoel, dierbaar Schepsel! heb ik uwe rust, de rust van uwen Vader, van den Grijsaard, die mij met zoo veel liefde als zijnen Zoon aannam; ach! aan dat gevoel heb ik uw geluk opgeofferd.’
ik. ‘eduard! gij bemint mij; want, lieve Vriend! deze uwe tranen, die gij aan den boezem van uwe getrouwe carolina weent, verzekeren het mij. Uw hart is nog vatbaar voor edele gevoelens; en zou ik dan zoo onherstelbaar ongelukkig kunnen zijn? of kan mijne liefde het beeld der arme clementina niet van voor uwen geest verdrijven? eduard! is dit het verdriet, dat gij voor mij poogt te verbergen? O zijt openhartig! gij behoeft mijn hart niet meer te ontzien; uwe drift voor clementina deed het genoeg bloeden.’
eduard. ‘In mijne ziel wilde ik u doen lezen; neen carolina! gij alleen hebt mij ware liefde ingeboezemd, en die liefde zoude mij hemel-vreugde zijn, zoo ik de rust uit mijne ziel, uit mijn geweten niet had verbannen; ach! moedwillig door | |
| |
de zwartste misdrijven had verbannen. Ja, het berouwt mij, dat ik een onschuldig Meisje mijne trouw had gezworen, schoon ik haar nimmer dacht te huwen. Ik had slechts eene nieuwe misdaad bij alle de vorige gevoegd, zoo ik, zonder u weder te zien, naar Napels ware terug gekeerd; maar ik had mij toch aan den vreesselijksten gruwel niet schuldig gemaakt; uw leven zoude gerust en vrolijk hebben voortgevloeid, gelijk het heldere beekje, dat zich hier voor ons van den heuvel stort. van nieuwvlied, dien ik hoog waardeer, beminde u; hier van ben ik overtuigd. Van het eerste oogenblik, dat hij u zag, zonder mij, waart gij zijne Gade geworden; en welke zaligheid zoude bij die der twee schoonste, reinste zielen, die geschapen zijn, om elkander lieftehebben, te vergelijken zijn?’
ik. (Mijne bevende hand hem op den mond leggende.) ‘O martel u zelven niet, eduard! gij beleedigt van nieuwvlied en mij.’
eduard. ‘Neen, engelachtige Ziel! de snoodste ondeugd zelve kan u niet mistrouwen. Magteloos, en brandende naar het zaligste genot der deugd, bewonder ik, ach! aanbid ik zelf de onwrikbare grootheid die Deugd en Godsdienst aan uwe zachte ziel hebben geschonken. Ik ben zoo volkomen gerust op uwe trouw, ik ben zoo volkomen gerust op de gehechtheid van van nieuwvlied aan Deugd en Godsdienst, dat ik veel eer zou gelooven, dat de zon, die ginds van tusschen de dennen schit- | |
| |
tert, door u kan uitgebluscht worden, dan dat ik gelooven zoude, dat mijne carolina den eed der trouw, of dat mijn Vriend de heiligste pligten zoude kunnen schenden. Zoo dat ooit konde gebeuren, dan is alle Deugd een verachtelijk goochelspel; dan is het geweten eene loutere gril der natuur; en de regtvaardige Schepper van het Heelal een droombeeld. Neen, dat kwelt mij niet; maar dit, dit foltert mij, carolina! gij zult mij als een' bedrieger, als een' roover verachten; ik staa op het punt, om u in de diepste armoede te storten. O! mijn wreede Vader! Ik moet voort, Geliefde!’ Hij drukte mij met hevigheid in zijne armen, ik snikte luid, hij rukte zich los, deed eenige stappen voorwaards, keerde terug, droogde mijne tranen af, en zeide met zachtheid: ‘Ik ben uw eduard, vergeef mij mijne woestheid, ik koom ras weêr bij u.’ Nu spoedde hij zich voort, en ik vernam vervolgens, dat hij naar de Stad gereden is. Gij hebt hem dus ontmoet, lieve emilia! O schrijf mij alles, wat gij van mijnen eduard en van zijn raadselachtig gedrag weet.
Ik bleef nog lang in de eenzame grot; eindelijk wandelde ik het dennenbosch in, en welhaast ontmoette ik daar van nieuwvlied; hij zat op de zoden bank, die in de groote laan is. Wij bleven nog ruim een uur in de koele avondschemering zitten, en spraken, schoon gedurig afgebroken, over het vrolijk uitzigt in de eeuwigheid. ‘Ook daar zult gij mijne Vriendin zijn!’ zeide van nieuwvlied.
| |
| |
ik. ‘O ja! als Gods Engelen, rein en schuldeloos, zullen onze zielen elkander beminnen en volmaken.’
hij. (Voor mij knielende.) ‘carolina! Gade van mijnen Vriend! ook in dit leven veracht gij mijne vriendschap niet? O! zoo gij gelukkig waart - !’ Hij verborg zijn gelaat in mijn' schoot.
ik. ‘Rijs op, van nieuwvlied! waarom zou ik niet gelukkig zijn, zoo lang ik aan mijnen pligt getrouw blijf? Uwe vriendschap is mij dierbaar; zij zal mij daar toe aanmoedigen. Wanneer verlaat gij ons? mijn Vriend!’
hij. (Opstaande.) ‘Ik versta u, ja beste, eenigste Vriendin! wij zullen gelukkig zijn, door de bewustheid, dat het weldadig Opperwezen ons goedkeurende beschouwt. eduard zal nog eenmaal uwe liefde waardig zijn; op den bodem van zijn hart sluimeren de edelste beginselen. Hij heeft mijne geheimste neigingen bespied. O! zijn vertrouwen op mijne zwakke deugd doet mij voor mij zelven beven, en maakt u zoo heilig in mijn oog, als een der zalige Hemellingen. Morgen; dierbare Vriendin! verlaat ik Vredenburg; na een paar dagen kom ik u nog eenmaal vaarwel zeggen.’
Zwijgende ging ik nu aan zijne zijde door de donkere schaduw, die reeds hier en daar door de bleeke glanzen der maan verzilverd werd. van nieuwvlied droogde telkens een' stillen traan weg, en mijne hand beefde in de zijne. Te huis komende vond ik mijn' lieven Vader ook niet opgeruimd; | |
| |
het was laat eer eduard uit de Stad terug keerde; iets geheimzinnigs blijft in zijn gedrag heerschen. van nieuwvlied vertrok den volgenden dag naar S., en gisteren morgen gaf hij ons een vliegend bezoek, eer hij zich naar Nimegen begaf. O! schrijf mij toch zonder uitstel, lieve emilia! Verzeker uwe Mama, zoo die reeds bij u is, van mijne hoogachting, en kom, zoo ras u dit mogelijk is, weêr bij uwe troostbehoevende Vriendin,
carolina van eldenberg.
|
|