| |
| |
| |
De Heer Finelli aan den Heer E. van Eldenberg.
Zonderling Mensch!
Bij alle Heiligen en Duivels! ik weet niet welk een naam u eigenlijk toekomt, die van onnozelen Dweeper, van huichelenden Booswicht, of die van laffe, trouwlooze Kamelion. Ik heb uwen brief, opgevuld met wartaal, bij tusschenpozen doorgelezen; want al had ik het Koninkrijk der beide Sicilien kunnen verdienen met uwen brief in eenen adem en met onafgebrokene aandacht te lezen, ik had voorzeker de Kroon, waarom zoo lang, en zoo hevig geplukhaard wordt, moeten laten varen. Op de eene bladzijde van uw' brief, is het, als of ik in de Legende der Heiligen lees, zoo vroom en onschuldig vertoont gij u daar; terwijl ik op eene andere bladzijde u als den verstandigen deelgenoot van ons vrolijk levens-feest, waarop de zinnen zoo overvloedig vergast worden, aantref. Ja in waarheid, eduard! gij zijt een Kamelion. Gij neemt de kleuren aan van alles, waarop gij rondwoelt, of kruipt. Lagchende bloost gij nevens de schoone rijpe vruchten, en vaal, als de dorre grond, wentelt gij u in het stof. Maar zoo zijt gij, kleine, zwakke zielen! die de slaven-ketens van het vooroordeel, als geweide sieraden kust, en u trotsch | |
| |
op dezelve, tot verachtelijke werktuigen der huichelarij vernedert. Nooit zijt gij met u zelven bevredigd, omdat gij het geweten, of liever de heimelijke drijfveer tot algemeene orde en rust, als den Stadhouder van eenen geduchten eeuwigen Wetgever, die de banbliksems in het binnenste van uwe ziel over alle blijde begeerten en gloeijende driften zwaait, vreest en schuwt. Kom eduard! verhef u boven de domme menigte, die door Godsdienstplegtigheden, even als de muilezels door toom en gebit, moet bestuurd worden. Kom! verhef u zelven, en geniet elk oogenblik van uw leven. Wij bestaan, om te genieten; maar aan den in armoede geboren ellendelingen, of aan den vromen dweeper, die zich met een donker gezigt van onze feestvreugde afwendt, schonk de goede natuur ook iets. Aan deze ongelukkigen en dwazen schonk zij de hoop op een volgend leven. Nu de hoop is ook een voortreffelijk ding, en vergoedt eenigzins het gemis van wezenlijk genot. Kunt gij u zelven nu ook met deze hoop verzadigen, zoo blijf dan bij uwe kuische Godin, en bij den heiligen Kluizenaar, haren Vader. Laten zij u de suizende morgen-koeltjes, het gemurmel der beken, het gezang der vogelen leeren verstaan. De glansen der maan mogen, in de schaduw van uwe bosschen, u lagchende boden des vredes uit de toekomende wereld, en de dauwdroppelen, die bij de schemering des dageraads op de bloemen glinsteren, u de reine kusjes der liefde van zalige Hemellingen | |
| |
schijnen: ik zal tevreden zijn, mijn Vriend! Elk heeft toch vrijheid, om zijn smaak te volgen. Maar begeert gij wezenlijk genot van het zinnelijk leven, dat éénig, wettig erfdeel, waar voor de mensch bestemd is: o! keer dan hier in den kring van uwe wijze Vrienden weder. Duizend stemmen noodigen u hier tot vreugd. Geene koeltjes, geene beekjes, of zingende vogelen, maar harmonische toonen des betooverenden wellust brengen uwe zinnen in verrukking. De zachte, heldere Hemel lacht u hier nacht en dag te gemoet, en de gloeijende omhelzingen der schoonheid verwachten u aan alle zijden.
Dat gij uwe schoone, rijke carolina getrouwd hebt, noem ik, om meer dan ééne reden, verstandig; maar nu hebt gij ook aan de maatschappelijke orde voldaan. Uw naam kan voor het minst in een of meer wettige afstammelingen blijven leven, en voor u zelven hebt gij de vrijheid verdiend, om zoo vele wereldburgers en burgeressen te verwekken, als het u lust, en om aan al de wenschen, die in uwe ziel kunnen opkomen, vrij en vrolijk te voldoen. Verlaat toch maar spoedig de koele nevelachtige lucht, die gij op uwen geboorte-grond inademt. Die lucht verlamt de vleugelen van uwe begeerten, en schept u eene donkere toekomst. Hier is alles vuur en leven. Vol brandende roemzucht vlieg ik, aan de spits van een krijgsleger, den dood in het gezigt; en met even sterken gloed in de borst, vlieg ik naar elk soort van genot, dat mij aanlacht. Zoo kan men in uw Vaderland | |
| |
niet gevoelen. Het noorden geeft, ik beken het, ook Helden, zoo wel als Wijzen, die het leven tot verzadiging der zinnelijke begeerten weten te gebruiken; doch de noordsche Helden staan daar vol overweging, met het oog op hun doel gerigt, zoo onbeweeglijk, als de ijsbergen, die elke lichtstraal terugkaatzen, en de wolken om hunne spitsen verzamelen. Hier in deze gelukkige streken, waar het boven- en onder-aardsch vuur het bloed met verdubbelde snelheid doet rondloopen, en al onze levensgeesten verfijnt: hier ademen wij overwinning of wraak. Het menschen-bloed is gewis in ons oog zoo kostbaar niet, als in het oog van den noordelijken Krijgsman. Het land is hier overvloedig bevolkt, de natuur rigt ongevergd de tafel aan voor duizenden, die zorg- en werkeloos opgroeijen; en wat behoeven wij dan toch zoo karig te zijn op menschen-bloed? Neen, als het op het behalen van een eerlaurier aankomt, waag ik alles. Geheele drommen heb ik menigwerf zien vallen zonder iets anders daar bij te gevoelen of te denken dan: arme Duivels! wat zijt gij toch niet aan mij verschuldigd! Door mij blaast gij op het bed van eer den adem uit. Velen van u zouden dien zelfden adem voorzeker aan de galg, of op het schavot hebben uitgeblazen. Ook is de beker der zinnelijke vreugde in de nabijheid van de Noordpool geheel anders van smaak, dan hier in het Paradijs, dat om de rookende schoorsteenen der natuur, den Vesuvius en de Etna bloeit. De | |
| |
Noorman moet zich eerst door prikkelende of geestrijke vochten als opwinden en verhitten, zal hij zijne ijs- en sneeuwachtige geaardheid ontworstelen; doch niet zelden overspant hij dan ook zich zelven, en tuimelt, zonder een regt bezef van zijn genot te hebben, woest en wild van de eene buitensporigheid naar de andere. Hier genieten wij onafgebroken; onze geheele natuur is vatbaar voor vreugd, en elke verzadiging der zinnen wekt nieuwe begeerten op.
Zie, eduard! dat mag leven heeten; maar wat is het uwe? Strijd met u zelven over het verledene, en vrees voor het toekomende vergiftigen u elk tegenwoordig oogenblik. O! gij ellendige slaaf, van een ding, dat gij Geweten noemt, en dat in de daad niets is, dan een instinkt, om de algemeene orde te volgen; een instinkt, dat elk dier volgens zijne geaardheid doet handelen. Dat gij geen roof, moord of andere dolle streken buiten noodzakelijkheid moogt begaan, weet gij, zoo wel als de honingbij het weet, dat zij geene sappen uit dolle kervel of uit bloezems van kolikwint-appelen moet zuigen. Doch dit heeft de mensch, die op den bovensten trap der dieren staat, vooruit, dat zijne geoefende reden, wel te verstaan, wanneer die waarlijk geoefend is, dat instinkt, of zoo gij wilt, dat geweten kan aflossen. De domme menigte blijft het gehoorzamen, en dat is gelukkig; want hier door worden wij voor onrust en wanorder beveiligd; maar de meer verlichte | |
| |
burger der aarde vrij en ongedwongen.
Uwe vrees voor het toekomende is even ongegrond. Wat vreest gij toch? Ik lach om uwe droombeelden. O mijn Vriend! ja ik vrees ook wel eens voor den dood; want de volgende dag biedt mij nog altijd zoo veel vreugd. Ja, wanneer de kogels mij het sterflied zoo om de ooren fluiten, en het gegil der stervenden naauwelijks versmoord wordt door het geroffel der trommelen, dan wordt het mij wel eens ijskoud om het hart. Maar denk ik aan den roem, die mij wenkt, dan gloeit mij weêr de geheele borst, en het schitteren van sabels en geweren schijnt mij het schimpend lagchen van den dood, die zich met mijne gehechtheid aan een handvol levensvreugd vermaakt. Wat is toch het sterven? Immers slechts het afbreken van eene veldbloem, die binnen weinige maanden weêr herbloeit, en dan ook weêr dezelfde morgen-dauw indrinkt, en zich in dezelfde zonneschijn koestert. Het menschelijk geslacht verwelkt en herbloeit als de bloemen des velds. Alles gaat in eenen kring eeuwig rond. Onsterflijkheid, wat is dit toch? Zeker niets wordt vernietigd; de natuur is eeuwig, of zonder begin of einde. Wonderlijke denkbeelden over de menschelijke ziel heeft men u ingeprent. Eene ziel hebt gij, de dieren en planten hebben 'er ook eene; want het fijnste, het geestrijkste van elk ding, waar in de oorzaak of het vermogen der werkzaamheid zich bevindt, is immers de ziel; en deze doet zoo wel als het lig- | |
| |
chaam, of de grovere stof, den grooten toer door het rijk der natuur. Als ik zoo eens na een' bloedigen veldslag rondwandelde, terwijl men de bloedige, uitgeplunderde lijken in kuilen op elkander stapelde, dan dacht ik doorgaans ook over de ontbinding en over den rijken ontvangst, die wij krijgslieden aan de natuur bezorgen. Hoe vele uitwazemingen en dampen van deze opgehoopte lijken vermengen zich niet met de lucht, die de planten doet groeijen, en de algemeene levenskracht voedt? Elke hoofdstof krijgt iets van den dooden mensch terug, opdat op nieuw menschen en dieren, met onderscheidene zielen mogen te zamen gesteld worden.
Wat zegt gij? eduard! kan ik op mijne wijs niet zoo goed redeneren als uw Filosofische Vriend van nieuwvlied. O! was die arme Jongen door zijn' ouden Paedagoog maar niet bedorven geworden, hoe schoon zoude voor hem als dan de dag des levens niet geweest zijn; doch nu is die koud en bewolkt. Wacht u voor dien van nieuwvlied; ik zoude hem kunnen haten. Ja wacht u voor hem; ik durf mijn leven verwedden, dat hij het hart van uwe carolina verovert. Zulk een filosofische Dichter, als van nieuwvlied, moet gewis jagt maken op zulke duifjes, gelijk gij mij uwe Sinte carolina beschrijft. Word niet toornig, omdat ik de trouw van uwe Engelin verdenk. Of wilt gij met geweld, als een verdeediger der vrouwelijke eer, tegen mij optreden, wacht dan slechts eenige maanden, scheid u van de begunstigde Sultane, om | |
| |
de ongelukkige clementina, wier zacht blaauw oog met stervende blikken naar u uitziet, het rozenblos der jeugd weêr op de verbleekte wangen te kussen; beveel aan van nieuwvlied, met al het vertrouwen der vriendschap, het vertroosten van uw teederlievend Heiligje, en de liefelijke eenzaamheid, de plegtige schaduw van het dennenwoud, het aandoenlijk licht der kuische maan, benevens al den overigen sentimentelen toestel, zullen de zegepraal der vrome liefde tusschen deze twee vermaagschapte zielen voltooijen.
Ik bezweer u bij alles, wat aanwezig is, het buigzaam vrouwelijk karakter is niet vatbaar voor standvastige trouw. Hoe zachter hare ziel is, hoe meer verteedering hare liefde ademt, des te wankelbaarder is hare zoo genaamde deugd. En dit is ook zoo als het moet zijn. Hier door lagchen ons de liefde en de wellust, waar wij ons ooit bevinden, tegen. Gij beklaagde u, toen gij de schoone franciska, die geheel voor u scheen te leven, en hare eeuwige liefde u beloofde, den volgenden dag, als de even getrouwe Minnares van onzen Vriend ferdinand, ontmoette. Maar wat reden had gij toch, om u daar over te beklagen? Gaf die zoogenaamde ontrouw geene gelegenheid tot nieuwe liefdes-onderhandelingen, die u den rozenweg tot nieuw genot opende? Waren de vrouwen ons meer getrouw, dan zoude eene soort van regtvaardigheid ons veeltijds verschrikkelijk aan haar kluisteren; terwijl wij nu, even | |
| |
als de schoone vlinder, over alle de lagchende bloemen dartelen.
Gij kent lucina; maar gij weet ook, hoe dat heerschzuchtig wezen mij tot slavernij zou vernederen, indien dit haar mogelijk ware. Geloof mij, eduard! uwe carolina kan niet meer van deugd en godsdienst dweepen dan de bekoorlijke lucinia. Zij was een arm, ouderloos Meisje, maar genoot eene voortreffelijke opvoeding. Naauwelijks volgroeid, zag zij zich omringd door aanbidders, en onder deze zelfs de rijkste, de aanzienlijkste jonge lieden. Doch lucinia bleef gevoelloos, en wijdde zich aan den geestelijken stand. Vrij en moedig nam zij in het Klooster te S.... den Nonnen-sluijer aan; en dat nog meer zegt, toen dat Klooster twee jaren na dien tijd vernietigd werd, had haar die stap nog nooit berouwd. Ik zag haar daar in den vollen bloei der schoonheid. lucinia was onder alle de vrome Kloosterzusters, waarlijk als een Engel des lichts onder de gevallene kinderen van adam. En ook deeze reine bruid des Hemels, werd door het opheffen of vernietigen van de Kloosterorde, eene erfenis der zondige wereld. Met blijkbaren weerzin verliet zij de getraliede kooi, waarin de zwakke, zich zelve wantrouwende Dochters van Moeder eva zich plegen te verschuilen. Ik was op het eerste gezigt van lucinia verliefder dan ooit; doch het heeft mij onbegrijpelijk veel gekost, om de sterke vesting te | |
| |
overwinnen. Eindelijk is mij dat toch gelukt. Het is waar, een geheim huwelijk vereenigde ons, en lucinia's hart was gerust. Doch de verwaande Geestelijke, die ons vereenigde, was niets meer of minder, dan een van onze Napelsche Bravoos, dien ik daar toe gehuurd had. Eerst toen lucinia Moeder van een bevallig Dochtertje was, ontdekte zij mijne zoogenaamde bedriegerij, en klaagde mij bij alle de Heiligen in Hemel en op Aarde daar over aan; en het heeft haar ook aan geene list ontbroken, om de stem der wetten in haar voordeel te doen spreken. Doch, dank zij mijne stoutheid en mijn vernuft! tot hier toe blijf ik alle banden trotseren. Neen, eer ik lucinia, of wie het ook zijn moge, trouw, jaag ik mij liever een' kogel door de hersenen. En deze lucinia beminde mij eenmaal; doch uit loutere wraakzucht wil zij nu, dat ik haar huwe of dat ik mij zelven doodschiete. Dat is eerst vrouwen-liefde, mijn Vriend!
Nooit heeft mij, eigenlijk gezegd, nog iets zoo zeer berouwd, dan de dood van twee Roman-geliefden, dien ik u nog verhalen moet. Toen ik het sterke Fort L.... in Calabrien stormenderhand veroverde, genoten de Soldaten het kostelijk vermaak, om alles uit te plunderen, en met de inwoners op zijn krijgsman omtespringen. Nu, dat is het regt van den oorlog. Ik hoorde in een der schoonste huizen van het Fort, dat ik met eenige manschappen intrad, een vreesselijk geweld; en geen wonder; een magtelooze Grijsaard lag aan | |
| |
de wonden, die hij ontvangen had, te sterven; zijne Dochter, schooner dan de schoonste Madonna, die raphael ooit schilderde, hield den stervenden gillende in hare armen gekneld, terwijl een Jongeling, een Tweeling-broeder, geloof ik, van den apollo van Belvedere, maar nu met bliksemende oogen, haar tegen den moedwil der Soldaten verdedigde. Ik speelde hier den rol van eenen Beschermengel. De woestelingen werden verdreven, de bloedende Grijsaard gaf op den zwoegenden boezem der troostelooze Dochter gerust den geest. Waarlijk, een benijdenswaardige dood! Het Meisje was nu mijn wettige buit. Werelden had ik weggeschonken, om haar te bezitten; doch het geval had haar in mijne handen gespeeld. Zij was de Bruid van den schoonen, moedigen Jongeling; doch ik was geen schipio, die zijn hart met het eeuwig ijs der zoogenaamde ware grootheid kon bebolwerken, en die eene Bruid, die hij beminde, kon terug geven. Neen, eduard! mijne liefde was oneindig grooter dan die des grooten Romeins. Ik voerde de jammerende Schoone met mij; de wanhopende Bruidegom viel mij woedend aan, doch voor de oogen zijner Geliefde, werd hij door mijne Spitsbroeders gedood. Sedert dat oogenblik, scheen het hart van het Meisje gebroken, en haar verstand bedwelmd. Alle zorg en oppassing waren vruchteloos; en na eenige uren stierf zij in eene vlaag van vreesselijke razernij. Weinige nachten gaan voorbij, of ik zie haar in den droom, zoo als zij schreijende aan | |
| |
mijne voeten lag, en om ontferming vleide, of om den dood. Ja, Vriend! op den hartbrekendsten toon kermde het schoone Meisje, om onschuldig door mijne hand te mogen sterven. Of ik zie haar in mijne droomen, zoo als zij mij met magtelooze woede van zich stiet, en de armen naar den Jongeling, die voor haar streed en bloedde, uitstrekte. Ook deze verschijnt mij als dan, en vertoont mij zijne doorwonde borst, en wenkt mij dreigende naar een' vreesselijken nacht, die zich met een dof geruisch om mij heên uitbreid. Soortgelijke droomen zijn de gevolgen van een volbloedig gestel. Ook toen ik in het laatste gevecht met de vijandelijke voorposten door een' kogel, die zijne kracht reeds verloren had, en waarop duivel noch dood mijnen naam teekende, eene kleine kneuzing aan het voorhoofd ontving, lag ik een paar oogenblikken, als in de magere armen van Vriend hein. Alles was donker, en hemel en aarde schenen met gedruisch voorbij te gaan; doch ook nu verschenen mij de Gelieven uit het overwonnen Fort. Zij waren in een helder licht gehuld, zoo als men ons de Heiligen schildert. Hunne blikken, die zij op mij wierpen, martelden mij. Wat is toch die angst? En of dit nog niet genoeg ware, lucinia, die ik zoo zorgvuldig uit mijne gedachten zoek te verbannen, vertoonde zich ook in het verschiet; zij weende luid, en elke traan scheen eene vurige vonk in mijne borst te doen gloeijen; zij hield een kind, schoon als een jonge Cherubijn, | |
| |
in den arm, doch het stamelde vervloekingen tegen mij uit, en de hel, gelijk de onzinnige droomer, dante die beschrijft, gaapte met naamlooze afgrijsselijkheden mij te gemoet. Gelukkig waren deze spook-vertooningen ras voorbij, doch ik denk 'er nog met huivering aan; en als het wezenlijk sterven zulke schrikbeelden mij voor den geest moet tooveren, dan wilde ik mijne plaats als mensch onder de schepselen, gaarne met de bloeijende oranje-boom, die daar voor mijn venster staat, verwisselen. Vaarwel eduard! kom spoedig! Ik zal den geheelen winter wel te Napels kunnen doorbrengen, denk ik. Het veroveren van de Sterkte, waarin ik zoo smoorlijk verliefd werd, op het tot den dood getrouw tortelduifje, heeft mij den rang van Collonel, benevens eene ridder-orde doen verkrijgen. Ziet gij? die schitterende ridder-orde bekroont mijne daden, en doet het instinkt, dat mij wel eens influistert: ‘Gij hadt geen regt om de onschuld door smart te doen sterven!’ zwijgen. De borst, met eene ridder-orde versierd, verdient immers eerbied, welk hart daar ook in moge kloppen. Ik blijf uw Vriend
finelli.
|
|