| |
| |
| |
Mevrouw van G..... aan Mevrouw Edeling.
WelEd. Mevr. en zeer Geliefde Vriendin!
Ik heb wel al duizend malen voorgenomen, eens aan u te schrijven, doch het ontbrak altijd ergens aan; nu eens had ik geen' tijd; want mijn lieve Mevrouw! gij weet het ook, wat eene huishouding is; en schoon ik zoo maar met mijne Dochters geheel alleen leef, heb ik toch den geheelen dag mijne bezigheden. Ik zeg dikwijls: Kinderen! wij moesten maar in de Stad gaan wonen, want hier buiten heb ik nooit rust. Een mensch dient toch alles natezien, want op de boojen kan men geene staat maken; en dat is ook niet kwalijk te nemen. ‘Het zijn toch maar huurlingen,’ - plag mijn zalige Grootvader te zeggen - ‘maar wie de koe aangaat, die vatte haar bij de hoornen!’ Over mijne Dochter lucie heb ik ook geen klagen, wat het zorgen voor de huishouding betreft; en zoo ik niet gaarn alles zelve deed, dan behoefde ik mij nergens mede te bemoeijen. lucie is een goed verstandig Meisje; alle de dienstboden houden veel van haar, en toch hebben zij voor haar veel meer ontzag, dan voor mij zelve. Doch mijn oudste Dochter hesje geeft mij weinig vreugde. Ik heb u wel eens meer in vertrouwen een enkel woord van haar lastig humeur gezegd; en mijne lieve Me- | |
| |
vrouw! zij word van dag tot dag nog erger. Mijn Broeder, die voor twee jaren gestorven is, zeide altijd, dat niets in de wereld hatelijker is, dan eene Vrouw, die vele boeken leest, en, zoo als men dan zegt, geleerd is. En in waarheid, ik geloof, dat mijn Broeder gelijk had. Het is waar, ik lees ook nog al veel; behalve nu en dan eens een Kapittel in den Bijbel, lees ik ook nog bijne elken dag in een heel groot Predikatie-boek; doch de naam van den Schrijver wil mij niet invallen, en het boek ligt op mijne slaapkamer, ik zal hier strakjes den naam wel eens bijschrijven. Ook lees ik, als ik maar tijd daar toe heb, om den anderen dag, de advertenties in de Haarlemsche Courant. Men spreekt zoo veel van verlichting en van kostelijke uitvindingen; maar ik zeg, dat ik de verlichting of den geest der uitvinding- nog nergens zoo duidelijk in zien kan, dan in het plaatsen van alle die trouw- geboorte- en dood-berigten in de Couranten. Wel mijn lieve mensch! voorheen sloeg ik geen oog in de Courant; want wat gaat het ons toch aan, wat 'er al op het groote tooneel der wereld voorvalt? Elk van ons heeft toch genoeg in zijn eigen huis te doen; is het niet waar lieve Mevrouw edeling? Maar zeker weet ik gaarn, wie in ons land trouwt of sterft; dat geeft nog zoo al eens stof tot gesprekken, als men anders niets weet. Maar mijne Dochter hesje leest nacht en dag in heel wonderlij- | |
| |
ke boeken; en wanneer zij niet leest, dan kwelt zij mij, hare Zuster, of de dienstboden. Indien zij dit uit hare boeken leert, o! dan wenschte ik, dat alle schrijvers naar een woest land, waar zij papier noch pennen konden vinden, werden verbannen.
Maar ik wilde u, mijne waarde Vriendin! alleen zeggen, dat ik u sedert lange zoude geschreven hebben, doch dat het mij nu eens ontbrak aan tijd, dan eens aan goede pennen, en op een' anderen tijd weer aan lust. Want om een' goeden brief te schrijven, - dit heb ik nog van mijne oude Tante geleerd - moet men eenen regt opgewekten geest hebben. En wat zal ik u zeggen? mijn geest is doorgaans diep neder gebogen; en is dat wel te verwonderen? Ben ik niet eene verlatene Weduw met twee vaderlooze Kinderen? Het is waar, arm ben ik niet; maar rijkdom alleen geeft toch geen genoegen. De arme lieden zijn dikwijls veel vrolijker dan de rijken. Ik kan mij niet begrijpen, hoe dat mogelijk is; en toch zie ik het dagelijks. Gij weet niet, lieve Mevrouw! hoe veel ik aan u verloren heb, nu gij zoo vreesselijk ver van hier zijt. Nooit was ik een half uur met u in gezelschap, of al mijne zorg en verdriet schenen voor een oogenblik verdwenen te zijn. Nog nooit heeft mij een winter zoo lang gevallen, dan de laast verloopene. Ik denk ook niet éénen winter meer buiten te blijven; het is veel te eenzaam, wanneer zoo alle onze bekenden hunne woningen in de Stad | |
| |
betrekken. Vredenburg en mijn Beeklust waren de eenige Landgoederen, die sedert verscheidene jaren ook in den winter bewoond bleven, Nu, ik had ook altijd aan u, en aan den Heer reinhart goed gezelschap, en lucie was met uwe nicht carolijntje ook regt in haar' schik. Maar wie weet, wat nu van dat lieve schaap zal worden. van eldenberg zal toch op Vredenburg niet blijven. O Mevrouw! neem het mij toch niet kwalijk! maar dat huwelijk van uwe lieve Nicht met van eldenberg kan nooit goed komen. Het voegt wel niet, dat ik mij met de zaken van een' ander bemoei - Elk heeft genoeg in zijn eigen tuintje te wieden, was het spreekwoord van mijn oude Katechiseermeester, bij wien ik mijne belijdenis leerde; doch de man is, nu dertig jaren geleden, heel droevig aan zijn eind gekomen. Help het mij maar onthouden, lieve Mevrouw! dan zal ik dat geval wel eens verhalen. - Maar om weer op uw Nichje te komen; het doet mij waarlijk leed van het goede Meisje. De Heer reinhart heeft veel verstand, dat is waar, maar dat hij voor zijn eenig Kind geene betere partij heeft gekozen, dat is vast eene dwaling. Want onder ons gezegd, van eldenberg heeft niets in de wereld; zijn Vader is schatrijk geweest; o! dat heugt mij nog, als de dag van gisteren, maar alles is verloren. Ik heb altijd wel geweten, dat hij in zijne jeugd heel veel heeft doorgebragt, en zelfs, dat hij na zijn trouwen een grof speler was; maar toevallig heb ik onlangs ontdekt, | |
| |
dat hij alles, wat nog van zijne aanzienlijke bezitting over was, door eene bankbreuk verloren heeft.
Ja, die oude Heer van eldenberg heeft al wat op zijn geweten. Zijne Vrouw was de arme, maar deugdzame Freule van zellingen; ik heb haar zoo goed gekend als u, Mevrouw! elk noemde haar gelukkig, omdat zij aan zulk een' rijk man huwde; doch de jonge schoone Vrouw had een verschrikkelijk ellendig leven. van eldenberg onderhield eene Fransche Dame, die hij, een jaar na zijn huwelijk, uit Parys had mede gebragt; en het spel bragt hem dikwijls in zulk eene verlegenheid, dat hij zelfs de juweelen van zijne Vrouw moest verkoopen. De ongelukkige leed alles met geduld; doch zij kreeg eene longtering, die haar in den bloei van haar leven deed sterven, toen de jonge van eldenberg, in wien de droeve Moeder haar' laatsten troost vond, naauwelijks vier jaren oud was. Het is waar, van eldenberg heeft van dien tijd af, het spel vaarwel gezegd; en schoon hij van het jaar 1790 tot 1795 in Frankrijk, ik weet niet waar, ergens woonde, is mij toch verzekerd, dat op zijn gedrag niets te zeggen viel. Ook heeft hij vervolgens hier te A..... altijd stil geleefd. Het is waar, hij kwam nooit in kerk of kluis, en de oude Freule van regtenveld heeft mij meer dan eens met haar' eigen mond gezegd, dat hij geen Christen mensch is. O! zij gaf hem zulk een' vreemden naam! het is mij ontschoten, of zij hem een Arminiaan of een Mahomedaan noemde. Zoo | |
| |
veel is toch zeker, dat hij zijn' Zoon ook al heel wonderlijk opvoedde. Ook verwonderde het mij, dat Mevrouw van zellingen, de Zuster van van eldenbergs Vrouw, zaliger gedachtenis! hare Dochter in het huis van zulk een' ongeloovig mensch vertrouwde. Neen, dat deed ik niet, al kon ik de wereld daar mede winnen. Een goed geloof is toch het beste, wat men de Kinderen kan nalaten. Als de jonge van eldenberg nu niet beter is, dan zijn Vader, ach! dan beklaag ik uwe lieve Nicht dubbel. Want geen geld en geen geloof! dat is voor ligchaam en ziel beide ongelukkig. Het is wel jammer! de eenige Zoon van zulk eene brave, godvruchtige Moeder, als Freule van zellingen was, zoo te bederven, en voor de Hel optevoeden. De jonge van eldenberg schijnt ook anders niet kwaad te zijn. Ik was met mijne beide Dochters door den Heer reinhart ten eten gevraagd op den zoogenaamden Bruilofts-dag. Het jeugdige paar was des morgens om acht uren heel stil getrouwd. Daar was wat spijt op het Dorp en bij al de landlieden. Zij hadden zoo gaarn groen gemaakt, en aan de lieve jonge Jufvrouw reinhart getoond, hoe zij bij allen geacht en bemind wordt. Nu, wie verdient dit ook meer dan de engelachtige carolina? hesje is bij uitnemendheid ingenomen met den jongen van eldenberg. Zij heeft nog nooit een' mensch ontmoet, die haar zoo wel bevalt, zegt zij. Doch mijne goede lucie beklaagt uwe lieve Nicht. Mijn hart bloedt, als ik | |
| |
denk, dat het met haar wel eens zoo zoude kunnen gaan, als met de goede Freule van zellingen; maar dat verhoede de goede God. De Heer reinhart zoude ook geen gerust uur kunnen hebben. Het is onbegrijpelijk! zulk een schoon, zulk een voortreffelijk Meisje, dat immers aanzienlijke goederen bezit, en dat nog verstand ook heeft, aan den Zoon van van eldenberg te geven. De bankbreuk, waar van ik daar straks heb gesproken, is geen geheim; de kinderen op de straat, om zoo te spreken, weten het. Ook weet ik, dat carolina een heel kostelijk huwelijk heeft kunnen doen, nu maar onlangs nog; ik geloof zelfs dat mijn Neef balcour, die Voogd over een' schatrijken Pupil is, den Heer reinhart om de hand van deszelfs Dochter voor dien Jongeling verzocht heeft. Intusschen hoop ik het beste; wie weet waar het goed voor is? Eene deugdzame Vrouw heeft wel eens meer een' ligtzinnigen Man op den regten weg gebragt; en zoo ook omgekeerd. Ik heb meer dan eene Vrouw gekend, die door opvoeding en slechte voorbeelden bedorven was, maar die door het huwelijk met een braaf, verstandig Man geheel van gedrag en zeden veranderde. Waren deze nu met ondeugende of onverstandige Mannen gehuwd, dan was zulk een paar menschen, als met geslotene oogen in het verderf geloopen. Ik zeg daarom altijd: Kinderen! laat ons niet vooruitloopen; een droevige morgen maakt niet zelden een' blijden dag; en al kiest men, naar het schijnt, ook nog | |
| |
zoo verstandig, dan is het huwelijk tog altijd nog een mengsel van zoet en bitter, zegt de oude Freule van regtenveld. Zij is daarom ook nooit getrouwd; maar ik voor mij, die negenentwintig jaren en tien maanden in het heilig huwelijk heb geleefd, ik heb nooit berouw gehad; doch mijn geliefde, nu zalige van g..... was ook de deugd zelve. Ik stort nog dagelijks tranen om hem. De aarde was te koud, waar over ik ging; zoo lief had hij mij. lucie heeft ook net haars Vaders humeur, en zijn wenkbraauwen ook; maar hesje gelijkt naar geen van ons beide.
Hebt gij niet staan kijken, lieve Mevrouw! over het sterfgeval bij onzen goeden Dominé waarburg? O! ik kan u niet zeggen, hoe ik dat lieve Vrouwtje betreurd heb. Zij was nog zoo jong; en zoo ooit menschen volkomen gelukkig kunnen zijn, dan waren het zeker Dominé en zijne Vrouw. Morgen zal het juist een jaar zijn, dat zij gestorven is; en toen gij acht dagen te voren vertrokt, bloosde zij nog van gezondheid. Zij is maar vier dagen ziek geweest. lucie en ik hebben haar al dien tijd opgepast; want wij bevonden ons, moet gij weeten, aan het huis van Dominé, toen zijne lieve, vriendelijke Vrouw op het onverwachtst door eene woedende koorts werd aangevallen. O Mevrouw! het is even, als of ik nog alles met mijne oogen zie. Het was op een' der warmste dagen van Julij. Ik wilde met lucie tegen het vallen van den avond eene wandeling doen; doch het was | |
| |
ons nog te warm, en wij besloten, om nog eerst eens te gaan zien, hoe de Vrienden waarburg het hadden. Wij vonden hun in den tuin, weet gij niet? in dat schaduwrijk linden-priëel, daar wij den dag vóór uw vertrek ook nog een oogenblik hebben gezeten. O! het was eene vreugd, om hen te zien. Dominé zat te lezen; ik geloof, het waren verzen; maar gij weet, mijn geheugen is droevig zwak. Zijne Vrouw had haar jongste Kindje, dat toen omtrent een half jaar oud was, aan de borst, terwijl het oudste vrolijk lagchende nevens den grooten hond, die voor het prieel op het grasperkje te slapen lag, op den grond zat, en met bloemen speelde. Naauwelijks werden wij gezien, - want wij hadden ons nog wat stil gehouden en staan luisteren naar Dominé's lezen; het was zoo iets van het huisselijk leven; ik weet niet, of de Man, die het boek maakte niet riedberg heet; maar dat scheelt niet, het was toch heel mooi - naauwelijks, zeg ik, werden wij gezien, of wij werden op de vriendelijkste wijze ontvangen, en men dwong ons, om in het koele prieel den vallenden avond te genieten. Maar geen half uur hadden wij gezeten, of Dominé vraagde vol bekommering, lieve zantje! wat scheelt u? ik had mij nog al dien tijd met het aardig snappend knaapje bezig gehouden; doch nu zag ik op, en de lieve Vrouw lag doodsbleek in de armen van haren Man. lucie had haar het Kind van den’ schoot genomen. Wij boden alle mogelijke hulp; met veel moeite bragten | |
| |
wij die lieve jonge Moeder in huis, en te bed. Zij werd van oogenblik tot oogenblik erger; en nog dien zelfden avond verklaarde Doctor b....., dat zij niet buiten gevaar was, en het zoo niet lang konde uithouden. Nu, dat heeft de Man ook geraden; want, gelijk ik zeide, de vierde dag was het reeds met het goede Vrouwtje gedaan. Dominé week geen oogenblik van het sterfbed. O! zoo veel innige zielesmart, en te gelijk zulk een ware, verhevene onderwerping - zoo noemt lucie dat - zag ik nooit. Ik heb ook mijn' lieven Man zien sterven, en ik betreur hem nog; maar mijne droefheid was geheel anders, dan die van Dominé. Ik had niet alleen medelijden met hem, maar zelfs eerbied voor zijne droefheid. O! met welk eene liefde en godsvrucht bemoedigde hij de jonge stervende Vrouw, die zoo vurig wenschte, om nog eenigen tijd bij hem en hare jonge kindertjes te blijven. Met eene door tranen half gesmoorde stem zeide hij dan: ‘Lieve, dierbare Vrouw! de goede God heeft ons op aarde zoo veel vreugde geschonken; wij kunnen hem daar niet genoeg voor danken; en zoo gij heden sterven moet, mijne zantje! dan is dit voorzeker noodig tot bevordering van ons geluk. Wij scheiden maar voor een' korten tijd; vrees niets! jezus, onze goddelijke Broeder, die ook gestorven is, zal u in den dood niet verlaten.’ Ik heb 's Mans woorden alle diep in mijn hart gedrukt. - Kort vóór het sterven der lieve Vrouw, verlangde zij hare Kindertjes nog eens te | |
| |
zien. Te vergeefs zochten wij dit haar afteraden; zij drukte Dominé's hand aan hare lippen, en met tranen in hare verflaauwde oogen zeide zij vleijende: ‘Lieve waarburg! gij kwaamt altijd mijne wenschen voor; en zoudt gij mij nu de laatste Moeder-vreugde op deze aarde kunnen ontzeggen?’ De onnoozele kleinen werden nu gebragt. Dominé nam het van alles nog onbewuste lotje in zijne armen, en weende. De stervende Moeder spande alle hare krachten in, om het wichje nog eenmaal te omhelzen: ‘Mijne zuigeling!’ - zeide zij - ‘ach! dat gij zoo jong mijne zorg moet missen! Geene moedermelk zal uw vriendelijk lagchend mondtje meer verkwikken.’ De kleine lieve dolf klouterde intusschen tegen het bed op, en bedekte de reeds koude hand zijner Moeder met vleijende kusjes. ‘Lieve Maatje!’ - riep hij - ‘ik heb niet mogen bij uw komen; maar nu zijt gij beter; morgen zal dolf bloemen voor u plukken.’ lucie hief den lieven jongen op; hij sloeg zijne armtjes om den hals van zijne Moeder, en deze kuste hem. ‘Vaarwel! neen, Gods voorzienigheid behoeft mijne zwakke krachten niet,’ - zeide zij met afgebrokene woorden - ‘om deze onnoozelen optevoeden.’ Nu lag zij eenige oogenblikken stil. De Kinderen waren weêr uit de kamer gebragt; doch nog eenmaal scheen de stervende weêr te ontwaken; zij klemde hare verstijvende hand in die van Dominé. ‘Eeuwig - eeuwig - bemin ik u!’ - stamelde zij - ‘De dood is niet vreesselijk meer. | |
| |
God ontfermt zich.’ Zij zweeg, en stuiptrekkende gaf zij den laatsten snik. Nooit denk ik aan dit sterven, of alles komt mij weêr zoo levendig in de gedachten, als of het nog zoo even gebeurde. Dominé waarburg is een voortreffelijk mensch nooit zal ik het vergeten, met welk een oog vol liefde en onuitsprekelijke smart hij de beminnelijke gestorvene aanzag. Luid snikkende drukte hij nog een' kus op hare lippen, eer hij zich verwijderde. Ach! zij hadden elkander ook zoo hartelijk lief, en zij leefden zoo vergenoegd! Maar hoe gelukkig is het niet, dat Dominé een waar Christen is, en dat hij zoo zeker verwacht, zijne geliefde gestorvene zalig weder te zullen zien! Dit heb ik meer dan eenmaal van hem gehoord. Den dag vóór de begrafenis had ik lust, om het lijk nog eens te zien; ik ging met den ouden Heer waarburg, die zijn' Zoon was komen vertroosten, stil naar de kamer, waar het lijk stond; maar hoe waren wij niet verwonderd, toen wij Dominé daar ook vonden, met zijn Zoontje, dat bij de opene doodkist stond, en het bevallig gelaat der Moeder - doch met huivering - streelde. ‘Maatje slaapt;’ - riep het lief kind ons half schreijende toe - ‘maar zij is zoo koud; zij hoort dolf niet, en ziet dat lieve roosje niet, dat ik haar bragt. O! zij moet zoo lang slapen! zegt Paatje!’ Ach! het was zulk een aandoenlijk gezigt, Mevrouw! de schoone jonge Moeder lag daar, waarlijk of zij zacht sliep; zij was niets misvormd; maar scheen ons met hare gewone vriendelijkheid | |
| |
nog aan te lagchen. dolfje had bloempjes over het doodskleed gestrooid, en eene opengaande roos, juist het beeld van zijne Moeder, op haren boezem gelegd. Dominé sprak niets; maar sloeg beurtelings zijne weenende oogen op het lijk en naar den Hemel. Zijn Vader, die ook een heel waardig Predikant is, vertroostte hem regt Christelijk, en sprak, zoo veel ik daar van onthouden heb, van het eeuwige leven der ziel, en van het stof waar uit toch ons ligchaam maar bestaat. Onze Dominé drukte zijn' Vader de hand: ‘Ja! mijne zantje leeft!’ - zeide hij - ‘met Engelen liefde zal ik haar eeuwig beminnen; maar ook haar slapend stof is mij dierbaar; het zal eens veredeld ontwaken, wanneer de zinnelijke wereld het hoogste toppunt van volmaaktheid bereikt.’
Ik heb deze woorden, die ik niet regt begrijp, in mijn Zakboekje opgeteekend; maar ik zie daar, dat ik al verscheidene blaadjes papier heb vol geschreven. Lieve Mevrouw! neem het toch niet kwalijk! zoo gaat het altijd, ik neem zelden de pen in de hand; maar doe ik dat eens, dan weet ik ook van geen uitscheiden; nu ik betaal ook niet gaarn briefport voor wit papier, daar naauwelijks iets anders opstaat dan: ‘Deze dient, om u te doen weten, dat ik nog welvarende ben; ik hoop het zelfde van u te hooren; waar mede ik blijf .....’ Neen, ik zeg altijd: aan een' brief van mijne goede Vrienden moet ik omtrent zoo veel hebben, als aan een uurtje pratens met hun. Ik moet nog | |
| |
aan uwe Nicht carolijntje om uw adres laten vragen, want dat weet ik niet regt; ja als ik zoo een' brief sluit, denk ik nog dikwijls aan de oude Baker van mijne hesje. Die goede ziel kreeg eens in Januarij een' brief van haar' Zoon uit Oostvriesland, waar in hij haar onder anderen schreef: ‘Moeder! het heeft van nacht hier vreesselijk gewaaid en gesneeuwd. Voor onze deur ligt een hoop sneeuw, zoo hoog als ik.’ De oude Vrouw beantwoordde dezen brief eerst in Junij; en daar zij ook het adres niet wist, zette zij eenvoudig op haar' brief: Aan mijn' Zoon hannes, bij den grooten Sneeuwhoop. Nu Mevrouw en waarde Vriendin! na u alle heil te hebben toegewenscht, noem ik mij
Uwe Dienares en Vriendin j.a. van g......, geboren s.....
| |
N.S.
Mijne beide Dochters verzoeken mij, om aan u haar Kompliment te maken. De Vrienden op Vredenburg zijn, zoo veel ik weet, welvarende; doch ik koom daar weinig, omdat het mij aan tijd ontbreekt. Ik verwacht van de week mijn' Neef balcour voor eenige dagen te logeren; en gij weet, hij is nog een' trouwen Vriend van den Heer reinhart, zoodat wij zeker elkander dan wel eens zullen zien. Ik heb ook maar weinig aan mijn' Neef, als ik zoo alleen met hem ben. Die Man leeft maar, als hij over het bouwen van huizen en | |
| |
kerken spreekt; en lieve tijd! daar heb ik zoo geene kennis van. Ik weet ook wel, wat bouwen is, ook kan ik wel zien, dat het eene gebouw grooter en sterker is dan het andere; maar van proportie, van scherpe en stompe hoeken, van bouworde en ik weet niet wat al vreemde dingen, daar Neef altijd van redeneert, weet ik niets. In de vorige week, liet ik een nieuw kippehok zetten; een kostelijk hok ook, dat moet ik zeggen; doch ik wilde, om te toonen, dat ik ook verstand van bouwkunde had, aan de werklieden zeggen, dat zij het hok volgens de Jonische Orde moesten maken; maar lucie rade mij dit af. ‘Lieve Mama!’ - zeide zij - ‘de menschen zullen uw wel een heel goed kippehok maken, volgens de hedendaagsche bouworde van kippehokken.’ en het Kind had gelijk. Nu Mevrouw! nogmaals vaarwel.
|
|