Kunst en leven, een wankel evenwicht
(1994)–Lut Missinne– Auteursrechtelijk beschermdEthiek en esthetiek: prozaopvattingen in Vlaamse tijdschriften en weekbladen tijdens het interbellum (1927-1940)
[pagina 277]
| |
5.6. De ‘Brusselse kliek’Toen Forum in 1935 werd opgeheven, waren een aantal Vlamingen hun prestigieuze alternatieve publikatiemogelijkheid kwijt. Volgens Roelants was Zijlstra na Forum nog wel bereid om met onder meer Victor van Vriesland, Simon Vestdijk en de Vlaamse ex-redactie een nieuw tijdschrift op te starten, maar het klimaat was na de breuk tussen Noord en Zuid voor een dergelijke poging weinig gunstig. Het Forum-avontuur bleek niettemin een zekere band te hebben geschapen tussen een aantal Vlaamse auteurs. Kort voor de oorlog vatten immers een tientalGa naar voetnoot(32) Vlamingen te Brussel het plan op om een serie boeken bij Nijgh & Van Ditmar te publiceren. Het schip verging echter vooraleer het te water werd gelaten (Vijf 1962:60).Ga naar voetnoot(33) De vroeger reeds aangehaalde ergernis over het bestaan van een ‘Brusselse kliek’, een ‘liberaal-socialistische trust’, aangevoerd door ‘manitou’ Vermeylen,Ga naar voetnoot(34) had echter betrekking op een beperktere groep van auteurs of critici. Die ‘kliek’ was vooral een doorn in het oog van een groep literatoren van orthodox-katholieke en Vlaams-gezinde strekking, omdat het figuren met representatieve functies in het literaire veld betrof. Hun optreden als vertegenwoordigers van literaire instituties bij de organisatie van publieke manifestaties, of bij de toekenning van prijzen, druiste lijnrecht in tegen het streven van de integristen om een katholieke monopoliepositie te verwerven.Ga naar voetnoot(35) Zo reageerde de volksverbonden pers verbolgen | |
[pagina 278]
| |
op de manifestaties van de Hoogdagen der Vlaamse letteren, temeer daar ook H. Teirlincks Ekster op de galg daar was opgevoerd.Ga naar voetnoot(36) De leden van de Brusselse groep (‘die ook lid zijn van de PEN-club’) menen het monopolie over de Vlaamse literatuur te hebben, schreef Volk. Zij beschikken over de ruimte voor de literaire kritiek, hoewel het publiek geen interesse vertoont voor hun werk. Ook in de DeVlag drukte een Duitse medewerker H. (Hechtle?) zijn of haar ontgoocheling uit over het feit dat Vlaanderen niet de gelegenheid had aangegrepen om op de Hoogdagen zijn eigen wezen sterker te profileren (men had de Brabaçonne en niet de Vlaamsche leeuw gespeeld bij de opening!). Dat Teirlincks stuk De ekster op de galg was geprogrammeerd, werd door de steller van het stuk als een gemiste kans gezien. Daarin stak immers niets van het krachtige, levens-bejahende Vlaamse volk. Waarom niet een stuk van Verknocke gebracht, vroeg de auteur zich af. Ook was er flink wat ergernis over een voordracht van een zekere J. Romains, die nederlandsonkundig was (VOL 1937,3:67).
Tot de Brusselse groep, waarvan het groepsverband hoofdzakelijk, zoniet uitsluitend, in de voorstellingen van de tegenstanders werd geconstrueerd, behoorden in elk geval August Vermeylen, Ferdinand Toussaint van Boelaere en Maurice Roelants. A. VermeylenGa naar voetnoot(37) was rector van de Gentse universiteit, socialistisch gecoöpteerd senator en voorzitter van de Vereniging voor Vlaamse Letterkundigen (tot 1939). F.V. Toussaint van Boelaere was voorzitter van de Pen-Club sinds 1921, secretaris van de V.V.L., sinds 1930 werkend lid en in 1935 bestuurder van de Koninklijke Academie. Hij had in die jaren het imago van Vlaanderens ‘luxe-kunstenaar’.Ga naar voetnoot(38) Hij werd tot de gewraakte groep gerekend vanwege zijn deelname aan diverse jury's en zijn voorkeur voor stilistisch verzorgd proza, dat sterk met Van Nu en Straks werd geassocieerd. Zelf schreef hij recensies voor Onze Tijd, het bibliografisch blad van zijn uitgever L. Kryn. Hij publiceerde in 1937 een verhalenbundel De dode die zich niet verhing, waarvoor R.F. Lissens de inleiding schreef. P. de Vree, M. Roelants en A. van Hoogenbemt apprecieerden zijn verfijnde stilistiek en probeerden belangstelling voor zijn werk te wekken.Ga naar voetnoot(39) Maurice Roelants was net als Vermeylen lid van de V.B.V.B. (opge- | |
[pagina 279]
| |
richt door de V.V.L.), de vereniging die het initiatief had genomen voor de uitgave Boek in Vlaanderen en die de jaarlijkse Boekenbeurs organiseerde. Roelants was katholiek, maar hij verkeerde meer dan sommigen lief was in andersgezinde kringen, hij was de public-relationsman van de Vlaamse literatuur en organiseerde op 13, 14 en 15 november 1937 voor het eerst de Hoogdagen der Vlaamsche Letteren te Brussel. Drie namen die nog in dit verband vallen als leden van prijzenjury's zijn die van U. van de Voorde, R. Herreman en H. Teirlinck.
Het vijandbeeld dat in Jong Dietschland of Volk werd opgehangen, werd enigszins weerlegd door de feiten. De twee andere Van-Nu-en-Straksers, A. Vermeylen en H. Teirlinck bemoeiden zich nauwelijks met de contemporaine prozaliteratuur.Ga naar voetnoot(40) Teirlinck had in 1929 en 1930 wel het opvallend verzorgde en rijk geïllustreerde tijdschrift Vandaag gerund - M. Roelants was er redactie-secretaris van - maar liet zich zelf nauwelijks uit over de jongste ontwikkelingen in de literatuur. Het blad kon een reeks van klinkende namen als rubriekleiders voorleggen, waaronder A. Vermeylen voor het Nederlands proza. Het richtte zich tot een ruim publiek - het verscheen dan ook in drie uitvoeringen, een luxe, gewone en volksuitgave - en stelde zich tot doel ‘in volkomen eerbiediging van elke gezindheid en richting, al de bedrijvigheid van ons huidig geestesleven samenvatten en door oorspronkelijke studies bevorderen’. Het startte zonder programmaverklaring, maar had dan ook niet de bedoeling om vernieuwend op te treden, wel om hoogstaande, ruime culturele informatie te bieden. Het bracht themanummers over Buysse, Van de Woestijne, Van Ostaijen, Teirlinck, een dubbel-nummer over toneel, etc. Gillet (1988:397) noemde het ‘een late nazaat van VNES’, maar dan moet daaraan worden toegevoegd dat het wel de vernieuwende waarde van zijn illustere voorganger miste. Zeker op het vlak van de literaire kritiek had het blad geen eigen gezicht, het bracht enkele lovend-vriendschappelijke besprekingen van werk van E. Claes, H. Eeckel, en L. Baekelmans, en gaf een paar fraai geïllustreerde thema-nummers uit over Cyriel Buysse, Oscar de Gruyter, Karel van de Woestijne en Paul van Ostaijen. Behalve wat afgunst of lof over de luxueuze presentatie, wat het blad met 500 abonnees nog geen twee jaar kon volhouden, vindt men in andere periodieken weinig respons. Vermeylen schreef in | |
[pagina 280]
| |
Vandaag een lovende bespreking van Roelants' De jazzspeler, maar behalve enkele korte recensies liet hij zich nauwelijks uit over de nieuwste romanproduktie. Zijn taak als rector en zijn politieke activiteiten beletten hem om ook in de naoorlogse kritiek een prominente plaats in te nemen.Ga naar voetnoot(41) Bij het verschijnen van zijn literatuurgeschiedenis, De Vlaamsche letteren van Gezelle tot heden (1938) kreeg hij dan ook de kritiek te incasseren dat er van de ‘tijdens de jongste tien jaar opgerezen of onderzochte problemen in verband met deze periode’ in zijn werk geen spoor te vinden was.Ga naar voetnoot(42) Niettemin hield Vermeylen lezingen over brandend actuele onderwerpen als de verhouding tussen volk en kunstenaar of tussen kunst en moraal. Het eerste was het centrale thema van de Hoogdagen der Vlaamsche letteren. Over het tweede hield hij een voordracht voor het Vlaamse Pleitgenootschap van Brussel (28 februari 1939).Ga naar voetnoot(43) Vermeylen zocht in zijn lezingen een antwoord op de vraag of de kunst door een sociale of ethische bekommernis werd geschaad. Tegen katholieke ‘deugdkwezelarij’, waartegen trouwens binnen eigen katholieke rangen al protest was aangetekend, of tegen kunst met een ‘aangeplakte’ idee tekende Vermeylen onvoorwaardelijk verzet aan, maar ook de radicaal tegenovergestelde positie, namelijk de stelling dat de kunstenaar ‘boven élke moraal staat’ en dat kunst met ethiek niets te maken zou hebben, wees hij af. Hij was van oordeel dat een kunstwerk door een idee verrijkt werd, wanneer de kunstenaar die ‘in het bloed’ had, ‘wanneer die zo vermengd is met zijn levensvisie, dat ze daarvan niet meer afgescheiden kan worden.’ (VW V:628). Op een analoge manier stelde hij tijdens de Hoogdagen dat de eenheid tussen de kunstenaar en de gemeenschap hem het recht ontzegde om zich volstrekt onafhankelijk op te stellen: ‘Als de enkeling een wand optrekt tussen zich en de gemeenschap, dan scheidt een andere wand, in hem zelf, wat hem met die gemeenschap verbindt van wat alleen hem zelf toebehoort. Hij kan zich dan niet als geheel meer uitdrukken, in zijn volheid, in zijn eenheid, maar slechts van uit datgene wat hem tot een uitzondering maakt. Wat zijn werk aldus aan vreemde schoonheid winnen kan, verliest het aan ruime menselijkheid.’ (VW II:630). Die band met het volk zag hij juist als fundamenteel voor de verdienste van de Vlaamse letteren in die tijd. ‘Wanneer ze zich uit de kleinburgerlijkheid loswonden en de cultuur zich bij het instinct kwam voegen, behielden ze toch die gezonde kloekheid, die alleen aan de communie met het volk te danken is. Ziedaar een vruchtbaren grond. Het mag ons geluk heten, dat we gespaard bleven voor dat soort van individualisme, dat in vereenzaming verdort.’ Zonder | |
[pagina 281]
| |
vermelding van concrete auteursnamen leken deze uitspraken ruim interpreteerbaar, maar de vermelding van Buysse en vooral van Van de Woestijne als een dichter die ‘de gehélen mens’ wist uit te drukken, preciseerden zijn denkbeelden over de verbondenheid met de gemeenschap. Ook de sociale rol van de kunst en de aanwezigheid van moraal of ethiek achtte Vermeylen legitieme vereisten, zolang deze de vrijheid van de kunst niet aantastten. ‘De kunstenaar moet, zonder door opgelegde onthouding gedwarsboomd te worden, in staat zijn zich zelf geheel uit te spreken, de ganse menschelijkheid uit te beelden.’ (VW 11:641). De ‘moraal’ verlegde Vermeylen naar het artistieke terrein, in de eerlijkheid van de kunst, ‘juist die eerlijkheid die haar verbiedt, de waarheid aan moraliserende conventies op te offeren’ en die hij, niet toevallig, vergeleek met de zedelijke plicht die de katholiek Mauriac samenvatte als ‘Il ne faut pas falsifier la vie’. De sociale rol van de kunst is haar schoonheid, ‘de uitdrukking van de mens te zijn, door zichzelf te dienen’. Vermeylen volgde hier in feite een gelijkaardige redenering - maar dan in tegengestelde zin - als de katholieken die hun morele normen als esthetische criteria inkleedden: ‘wat zedelijk onaanvaardbaar is, kan ook niet schoon zijn’. Vermeylen stelde dat ‘grote kunst zonder ethiek onbestaanbaar is’, en definieerde deze ethiek als een geïntegreerd artistiek concept: het ‘ethisch bestanddeel’ moest voor hem geheel in de kunst opgaan. De ethiek en moraal van echte kunst zijn ‘oprechtheid, gepastheid, maat, berekende aanpassing van de middelen aan het doel, ondergeschiktheid van de bijzaken aan het essentiële en aan het ganse’ (VW 11:644). De overeenkomst met criteria bij A. van Cauwelaert, G. Walschap, in De Tijdstroom of Forum valt op: ‘naarmate het innerlijke wézen van den dichter groter is, omvangrijker, naarmate het meer leven in zich heeft opgenomen, meer wereld in zich omvat’, is, bij gelijke waarde van uitdrukking, ook de kunst groter. Alleen over de invulling van dat ‘leven’ kon nog lang en uitvoerig gediscussieerd worden. Dit bewijst alleen al de houding van E. Janssen die op Vermeylens uitspraak dat grote kunst zonder ethiek onmogelijk is, opgetogen reageerde dat zij beiden hetzelfde bedoelden (zie 3.1.4). |
|