Kunst en leven, een wankel evenwicht
(1994)–Lut Missinne– Auteursrechtelijk beschermdEthiek en esthetiek: prozaopvattingen in Vlaamse tijdschriften en weekbladen tijdens het interbellum (1927-1940)
5.4. Proletarische literatuurPogingen om een ‘proletarische letterkunde’ en een sociale tendensliteratuur te promoten, treft men aan in enkele kleine tijdschriften, bij jongeren die zich marxistisch of christelijk communistisch noemden of die een anarchistische strekking aanhingen, of in bladen die hun kolommen openstelden voor andersdenkenden (b.v. De Tijdstroom en Elckerlyc). Een curieus verschijnsel was het Brugse Seinen,Ga naar voetnoot(14) een driemaandelijks ‘Tijdschrift van jongeren voor litteraire en economiese aangelegenheden.’, waarvan in 1931 vier nummers verschenen. Hugo Vrielynck was de oprichter van dit tijdschrift voor sociaal bezielde literatuur en zette in een woord vooraf de bedoelingen uiteen. Andermaal ging het om een publikatie die als een reactie tegen de esthetische Van-Nu-en-Straks-generatie en het weer opgeld makende individualismeGa naar voetnoot(15) was bedoeld. De jongeren van Seinen | |
[pagina 266]
| |
wilden op zoek gaan naar de ware ‘inenting tussen kunst en massa’, waarbij hun grootste belangstelling naar het proza zou uitgaan. Poëzie achtten zij eerder geschikt voor curiosa en ‘verfijnde metamorfoses van het ik’. Dat artistieke bekommernissen in Seinen van weinig belang waren, mag blijken uit de sociaal-informatieve functie die zij aan het proza toekenden en aan hun bijzonder ontwerp voor een empirisch-sociologische literaire kritiek. Vrielynck legde uit dat de Seinen-groep observaties had uitgevoerd in diverse maatschappelijke middens en daarbij ‘waarnemingen over inkomen, uitgaven, verteer, onderlinge verstandhouding, milieu, karakter’ had opgetekend met de bedoeling om later ‘een psichologies verband te zoeken tussen de roman als beeld van een maatschappelik midden en onze anecdoten’. Na een schriftelijke analyse zouden vervolgens personen uit de meest uiteenlopende maatschappelijke standen (arbeiders, vissers, boeren, hoteliers, industriëlen, bankiers) naar hun spontane mening over de bevindingen van de groep worden gevraagd. Geen wonder dat Vrielynck enthousiast besloot: ‘“Seinen” heeft een eigen arbeidsveld. Het had reeds lang moeten verschijnen.’ (SE 1931,1:2). Van deze plannen kwam echter niets terecht en Seinen werd nog hetzelfde jaar opgedoekt. Voorstellen voor een proletarische of socialistische literatuur werden ook door Jozef Versou, Ludo Poplemont, Willem van den Aker en Geert Grub verdedigd. De eerste twee auteurs behoorden tot het tweetalige Anderlechtse tijdschriftje, Artes (1938-1939), dat het in onvervalste zin opnam voor de proletarische letterkunde. Artes was een vrijzinnig culturele uitgave met een duidelijk marxistische strekking. Het was in feite een regionaal tijdschrift, maar door het feit dat een van de stichters, Jozef Versou,Ga naar voetnoot(16) ook ‘proletarische’ romans publiceerde, niet totaal onbekend.Ga naar voetnoot(17) Het bevatte artikelen over geestesleven, schilderkunst, kunstfilosofie, boekbesprekingen en ook creatief literair werk. Het blad verdedigde naar eigen zeggen de Erasmiaanse waarden ‘Waarheid, Vrede, Verdraagzaamheid’ (AR 1939:97). Voor Versou, een autodidact uit een Molenbeeks arbeidersmilieu, die zijn hele leven als overtuigd marxist-leninist een voortrekkersrol in de arbeidersbeweging vervulde, diende literatuur om bij de arbeiders het klassebewustzijn te ontwikkelen en de strijdlust aan te wakkeren. Zelf had hij in 1934 een roman Proletariaat gepubliceerd. In Artes voerde hij in diverse beschouwende bijdragen zijn moeizame strijd tegen de ‘bourgeois-vermakende’ schrijvers die op de letterkunde hun stempel hadden gedrukt, ‘een stempel van vriendelijke gemoedelijkheid en kleinburgerlijke deugdelijkheid’. Genoeg ‘Pastoorkens uit den bloeienden Wijngaard’, Genoeg ‘Kindekens Jezus in Vlaan- | |
[pagina 267]
| |
deren’, schreef Versou in 1939 (AR 1939:136). Zijn vriend Poplemont koesterde een gelijkaardige links-georiënteerde belangstelling voor de poëzie (hij vertaalde buitenlands werk en publiceerde zelf een bundel, Het doorzichtig masker, in 1939). Hij beschreef in een viertal opstellen over Erasmus hoe het Erasmiaans gedachtengoed voor Artes een inspiratiebron vormde tot verzet tegen geweld en imperialisme en de strijd tegen de verstomping van geest en persoonlijkheid steunde (AR 1939:99).
Hoe de afkeer van provincialisme (hier kleinburgerlijkheid genoemd) en estheticisme, twee zwaartepunten uit het vernieuwingsprogramma van Walschap, uitstekend in een proletarische literatuuropvatting pasten, bleek niet alleen bij Versou, maar eveneens uit de ideeën die Willem van den Aker in De Tijdstroom uiteenzette. In een bespreking getiteld ‘Moeder, waarom schrijven wij?’, stelde de auteur eerst zijn literair credo voor. Het was een verdediging van ‘een proletariese literatuur, die, door de konkrete behandeling van konkrete gevallen binnen de aktuële geestesstromingen, voor het volk toegankelik wordt, die het veelbejammerde “verbroken kontrakt” tussen intellekt en proletariaat weer herstelt.’ Hij reserveerde de toekomst voor de marxistische kunstenaar, ‘de enige, die het publiek onzer dagen in zijn brede lagen eindelik bereiken en boeien kan’ (TS 3,1933:452). Moeder waarom leven wij? van Zielens had volgens Van den Aker met deze linkse opvattingen weinig te maken en dit bood in zijn ogen meteen een verklaring voor de ‘schijnbare loyauteit’ van katholieke zijde. Niet alleen had Zielens een staalkaart van alle mogelijke literaire gebreken ten toon gespreid, de filosofische en sociologische waarde van dit boek achtte hij nul. Het gebrek aan klare, eenvoudige taal bestempelde hij als een erfenis van de Tachtigers. Over klare, eenvoudige taal had Van den Aker blijkbaar zo zijn eigen ideeën, getuige het volgende citaat: ‘Het vlaamse proza komt los uit de atmosfeer van naturalisme, sensualisme en estetiese tutti quanti, los uit de inhoudverslindende taal-plastiek van Streuvels, los uit de pàllieterparodieën van de zich zelf plagiërende Timmermans, los alzo uit het realisme van lagere rang, dat, ten onzent, met de gemakkelike, want geen kennis eisende schildering van dorpsmilieus, provinsienesten en proletariershuishoudens bijna een tradisie werd [...] Het is een feit dat het over de esteterige kloofmakerij der tachtigers en negentigers heen, de ideaal-etiese lijn hervindt, op het punt waar zij door de bourgeoisreaktie afgebroken werd, namelik bij Multatuli.’ (TS 4,1933:79). Kurt Köller, met een novelle Balthazar Krull's hart zingt maneschijn, en Geert Grub waren volgens Van den Aker op de goeie weg. Deze laatste had in 1926 een verhalenbundel, Mensen in strijd, op de markt gebracht. Vanwege zijn propagandistisch karakter werd deze zelfs in eigen kringen met voorbehoud onthaald (b.v. AR 1939:92). Grub liet zijn verhalen voorafgaan door een programmatisch ‘Manifest 1926’, waarin hij zijn richtlijnen voor een socialistische kunstbeoefening als een | |
[pagina 268]
| |
didactische opdracht formuleerde: de auteur toont de gevolgen van de maatschappelijke chaos ‘opdat de oorzaken ons ontsluierd worden’. Zijn haast bijbels-retorisch betoog was één pleidooi voor dienende kunst, voor de prioriteit van de idee op de vorm, voor kunst die in het leven wortelde: ‘Wie een verwaarloosd stuk land bezaaien wil, gaat niet uit en werpt het zaad tussen het onkruid. Hij rukt het onkruid uit en ploegt het land om. Dan eerst strooit hij het zaad in de voren. Zo is ook onze eerste taak af te breken. Wij moeten sloperswerk verrichten in de geesten.’ De sociale opvoedende taak van de schrijver, die uiteindelijk een remediërende werking zou hebben, liet volgens Van den Aker niet toe dat dit werk van Grub met een esthetische maatstaf werd beoordeeld: ‘Wij echter, die ons werk een middel weten tot propageering en stellingname van en in de tijdsproblemen (deed ook een Goethe dat niet?) wij kunnen ons niet bij deze estetiese opvatting neerleggen, wij moeten kampers zijn: Robespierre's van de literatuur. Wij moeten de revolutie schrijven met de pen, in de geesten, in afwachting dat het woord vlees worde. Ons ideaal is het ideaal van Kristus en van het Kommunisme: de geest moet zegevieren over de stof, de mens moet heer zijn en de stof gebruiken naar zijn behoefte [...] Wij moeten uit deze anarchie geraken, die het liberalistiese stelsel veroorzaakt heeft. Wat is, naast zulk een ideaal, de estetiek van een vers, ik vraag het u.’ (TS 4,1933:84-85). De Tijdstroom, die wel ‘andere meningen’ aan bod wou laten komen, achtte het toch raadzaam bij monde van Vercammen een corrigerend commentaar vanuit katholiek standpunt te laten volgen. Vooral de passage waarin het christelijk en communistisch ideaal broederlijk naast elkaar werden geplaatst, en Van den Akers vergoelijking van het totaal gebrek aan literaire kwaliteiten bij Grub, werden door Vercammen weerlegd (TS 4,1933:85-88). |
|