Kunst en leven, een wankel evenwicht
(1994)–Lut Missinne– Auteursrechtelijk beschermdEthiek en esthetiek: prozaopvattingen in Vlaamse tijdschriften en weekbladen tijdens het interbellum (1927-1940)
[pagina 263]
| |
5.3. Het socialistische maandblad OntwikkelingIn 1929 verscheen in het maandschrift van de Belgische Werkliedenpartij, Ontwikkeling, een artikel van Paul Kenis met daarin een uitspraak die voorafging aan de klacht van Jan Schepens uit 1933 over de dominantie van de katholieke sector in het literaire veld: ‘Tot voor enkele jaren mocht men zeggen dat er in Vlaanderen, voor vrijzinnige schrijvers, geen toekomst bestond’.Ga naar voetnoot(11) Met de organisatie van de socialistische bibliotheken zag Kenis al een lichte verbetering in de toestand intreden, al bleven de niet-katholieke schrijvers nog ver achter bij hun ‘rechtgeloovige collega's’ (ONT 1929:369-370). Kenis, oud-redacteur van De Boomgaard (1909-1911), was zowat de huisrecensent van Ontwikkeling en besprak er regelmatig Vlaamse literatuur. Merkwaardig voor een literator uit de Boomgaardgroep, die de strijd tegen de Vlaamse boerenroman hoog in het vaandel voerde, is Kenis' houding tegenover de kritiek op het provincialisme in de Vlaamse letteren. In een artikel ‘Ontdek Amerika!’ (ONT 1929:367-381), waarin ook bovenstaand citaat thuishoort, gaf hij een overzicht van de Vlaamse letterkunde. Deze was, zo gaf hij toe, nog steeds in grote mate ‘een litteratuur van boerennovellen en kleinburgerverhalen, in den meest bekrompen zin van het woord’. Kenis noteerde deze toestand met opmerkelijke gelatenheid en weigerde om deze als een mislukking van het Boomgaardstreven te interpreteren. Bij de jongeren trof hij immers sporen van nieuw leven aan. Eerst gaf hij enkele verklaringen voor de situatie. Hij wees onder meer op de kleinburgerlijke oorsprong of de arbeidersafkomst van het gros van de Vlaamse schrijvers, waardoor hun publiek zich in dezelfde milieus situeerde; op de mode van zoetsappige boekjes die de schrijvers een gemakkelijk succes bezorgden, waaraan zij zich bijgevolg node onttrokken; op het overwegend katholieke lezerspubliek dat een onbevangen behandeling van sociale of wijsgerige problemen afkeurde en op de bijzonder ongunstige economische situatie. Toch ontdekte hij hier en daar pogingen om de literatuur van haar kleinburgerlijkheid los te maken. De Doedelzak bood volgens hem een belofte voor de toekomst en hij herinnerde aan de betekenis van Van Ostaijen, wiens poëzie hem te ‘abstract cerebraal’ was, maar in wiens proza hij zeldzame toppen van zuiverheid, vlijmscherpe ironie en raak uitbeeldingsvermogen had aangetroffen, met name in ‘Het gevang in den Hemel’. Ook het boek van | |
[pagina 264]
| |
M. Gijsen, aan wie hij de titel van zijn opstel, ‘Ontdek Amerika’, had ontleend, loofde hij vanwege de heldere inzichten en de fris-moderne geest. Kenis vormde zeker een uitzondering op zijn tijd met de constatering (in 1929!) dat ‘de geest van vernieuwing zich over het algemeen, meer in de poëzie, dan in het proza’ gelden deed. Gedichten van U. van de Voorde en de sociaal-bezielde gedichten van Daan Boens, moesten zijn stelling staven. Alleen Maurice Roelants werd naast Van Ostaijen voor het proza vermeld. De Jazzspeler vond Kenis minder overtuigend dan Komen en gaan, omdat de simplistische oplossing van het conflict en de ‘onbeduidendheid’ van het verhaal niet in evenwicht waren met de uitvoerige uitwerking van sommige details. Dat Walschap en Zielens in dit korte overzicht ontbreken, is opvallend. Kenis had Het jonge leven (1928) van Zielens in elk geval gelezen, want het jaar tevoren was in Ontwikkeling zijn recensie over dit boek verschenen. Hij had de verhalen toen keurig en smaakvol genoemd, hoewel niet alle even gaaf, soms te sentimenteel en te mooi gezocht (ONT 1928:257). Een verklaring waarom Walschap in dit korte overzicht van 1929 niet bij de romanvernieuwing werd vermeld, heb ik niet. Wel nam Kenis hem op in zijn overzicht De Vlaamsche letterkunde na ‘Van Nu en Straks’ (1930). Daarin haalde hij Adelaïde aan als de meest geavanceerde vernieuwingspoging door de durf van de behandelde thema's en de suggestieve stijl. Maar een zekere tendens naar het naturalisme en de ‘huisbakken degelijkheid’ beperkten Walschaps verdienste, zo vond hij (Kenis 1930:291). Kenis stond niet afkerig van de Streuveliaanse beschrijvingskunst - hij bestempelde De teleurgang van de Waterhoek als een mijlpaal in de ontwikkeling van Streuvels' talent en van de Nederlandse literatuurGa naar voetnoot(12) - en van vertellers als Baekelmans en Thiry. Deze laatste plaatste hij, in de in die tijd zo aangeklaagde overschattende toon, op één lijn met ‘onze drie, vier Vlaamsche schrijvers van allereersten rang, naast Stijn Streuvels, Felix Timmermans, of prof. Vermeylen’ (ONT 1929:383). Enige Vlaams-georiënteerde sympathie (zie ook Weisgerber 1956:93) kan deze overdreven bewondering misschien helpen verklaren.
Anders dan zijn liberale en katholieke tegenhanger, De Vlaamsche Gids en Dietsche Warande en Belfort, was Ontwikkeling geen culturele publikatie, maar het maandblad van een politieke partij, waarin naast literatuur en filosofie, ook ideologische en politieke kwesties, de organisatie van de sociale voorzorg, het nationaliteitenvraagstuk etc. uitgebreid werden besproken. Het socialistisch stempel was in weinig bijdragen over literatuur nadrukkelijk aanwezig, al was de voorkeur voor werk dat een sociale problematiek aansneed, wel merkbaar (b.v. in de aandacht voor C. Buysse, en de dichters A. Mussche en D. Boens). Een uitschieter op dit vlak was | |
[pagina 265]
| |
een opstel uit 1931 van Maurits van de Moortel, auteur van arbeiders-poëzie in Ruimte.Ga naar voetnoot(13) Hij beschouwde de ontwikkeling en de ontbinding van de Ruimte-generatie in een socialistisch perspectief. Van de Moortel verhief in zijn opstel de vraag van de gewone lezer naar een idealiserende literatuur ‘die hem buiten zijn grauw milieu opheft’ tot norm. Aangezien in zijn ogen alleen het socialisme enige hoop op lotsverbetering kon bieden, zo redeneerde hij, had alleen een gemeenschapskunst die op een socialistische levensbeschouwing was gebaseerd, een toekomst voor zich. Aanzetten tot de realisering van dit sociaal-artistiek programma vond hij in Ruimte, de bundel Het Sienjaal van Van Ostaijen, de gedichten van A. Mussche en D. Boens, die bij het socialistisch proletariaat aansloten. Voor de roman was in zijn visie geen bijzondere rol weggelegd. Maar, zo luidde de profetische conclusie van het stuk: ‘Gemeenschapskunst in de volle zin van het woord zal slechts worden wanneer de intensiteit van het sosialisties bewustzijn kunstenaar en massa tot innig samenvoelen zal hebben gebracht. En als eens het sosialisme over de aarde heerst, staan alle banen op, vinden alle sintezen een uitkomst.’ (ONT 1931:687-711). |
|