Kunst en leven, een wankel evenwicht
(1994)–Lut Missinne– Auteursrechtelijk beschermdEthiek en esthetiek: prozaopvattingen in Vlaamse tijdschriften en weekbladen tijdens het interbellum (1927-1940)
5.2. De Gentse jongerenVanaf het midden van de jaren twintig werden in kringen van Gentse jonge dichters initiatieven genomen om als groep naar buiten te treden. Pan, een poëzie-maandschrift, waarvan in 1926 en 1927 slechts vijf nummers verschenen, stond onder leiding van Maurits de Doncker, René L. Ide, Paul Rogghé en Jan Schepens. Het kan worden beschouwd als de voedingsbodem voor De Doedelzak, het ‘Jaarboek der Vlaamsche jongeren’ van 1929, geïnspireerd op de Nederlandse Ertsalmanak.Ga naar voetnoot(6) In punt 4.2.1 heb ik al verwezen naar de concurrentie tussen deze jongerenformatie en de dichters van De Tijdstroom. Beide groepen voerden een korte discussie in Jong Dietschland (1929), nadat U. van de Voorde in de NRC een vernietigende recensie over De Doedelzak had geplaatst.Ga naar voetnoot(7) Er volgde wat geredetwist over het al dan niet bestaan van een jonge generatie. Schepens en Devoghelaere, de woordvoerders van de Doedelzak-groep, trachtten hun zaak wat meer gewicht te geven door te wijzen op de prozabijdragen in hun bundel (van René L.. Ide en Mau Marssen). De afloop van deze korte strijd om de positie van een ‘jonge dichtersgeneratie’ vatte Schepens later lakoniek als volgt samen: ‘De groep Demedts kon een uitgever vinden en een tijdschrift stichten, de 4 Gentenaars staakten de discussie, gaven het op’ (Schepens 1973:17). | |
[pagina 261]
| |
Op de verdere evolutie van deze jongeren in diverse tijdschriften en reeksen (Rugo, Gewas, Prisma, Cahiers van de Waterkluis) ga ik niet uitvoerig in, omdat er weinig aandacht werd geschonken aan creatief of kritisch proza. Wel vermeld ik de recensies over Vlaamse romans door Paul de Ryck in het tijdschrift Prisma. Het blad stelde zich open voor jongeren van elke politieke of wijsgerige strekking en nam zich voor om in het spoor van Vermeylen af te rekenen met het provincialisme. Op het voorblad van het allereerste nummer werd zelfs een citaat van Vermeylen afgedrukt: ‘Wij streven naar een eigenmachtige kultuur, die ons allen vereenigen zal, ons geheel dragen, ons stevigen stap zal geven en voller en zekerder zwier van gedachtenbeweging, maar die kultuur hebben we nog niet.’ Ook in Rugo, een ander jongerentijdschrift, werd Vermeylens roep om more brains gehoord, onder meer door Frans Smets. Deze noemde in een bijdrage ‘Tegen het letterkundig folklorisme in Vlaanderen’, dit verlangen meer dan actueel en verwees daarbij naar de barnumreclame die in die periode rond De Witte (E. Claes) en Bij de Krabbekoker (F. Timmermans) werd gevoerd. ‘Dat gedeelte van de hedendaagsche literatuur, het letterkundig folklorisme, dat gaat van de luguberste Sichemsche experimenten van Ernest Claes, al over den Lierke-Plezierke-geest met vaag religieusen inslag van Antoon Thiry, naar den matten breugheliaanschen lol van Timmermans en uitloopt tenslotte in levensvreemde sprookjesachtige uitrafelingen van Ernest van der Hallen lijkt mij erg te mangelen aan geestelijken inhoud, en totaal gespeend te zijn van alle geestelijke passie.’ In plaats van deze ‘literaire fotografie’ te beoefenen moest volgens Smets de romancier ‘de literaire psychologie van den vlaming t.t.z. den mensch van binnen uit’ beschrijven en hierbij in navolging van Walschap aandacht besteden aan de mens ‘in al zijn facetten’ (RU 1934:117-119). Ondanks alle goede bedoelingen was in de proza-opvattingen van deze kringen niet erg veel van de zo begeerde geestelijke verruiming te merken. Dit wordt bijvoorbeeld geïllustreerd door de reacties op Van Ostaijens creatief proza, zowel door Paul de Ryck in zijn Van Ostaijen-essay (VG 23, 1935:433-456) als door Benoit Lamot in Rugo (RU 1935:133-151). De Ryck gaf een chronologische en inhoudelijke voorstelling van de grotesken - voor een evaluerende uitspraak deed hij haast zonder uitzondering een beroep op anderen - en verklaarde daarbij steeds bang te zijn ‘te zullen moeten vaststellen dat het Van Ostaijen om het pikante van de zaak te doen is geweest’ (VG 23,1935:434). Lamot bekende dat hij niet had kunnen wennen aan de ‘stijlklauteringen’ en ‘wufte zuidersche decadentie’. Hij beriep zich voor zijn beoordeling op Maritain (RU 1934:136) en betreurde dat Van Ostaijen het ‘uiteindelijk doel’, dat hoger lag dan de schoonheid van het werk, teveel naar het achterplan schoof. Minstens twee bundels. (Diergaarde voor kinderen van nu en De trust der vader- | |
[pagina 262]
| |
landsliefde) besprak hij, zo gaf hij toe, uit tweede hand, want ze bleken in de handel onvindbaar. Van Ostaijen was meer ‘op den weg van het zoeken, eer dan op dien van het bereiken’ te situeren, luidde zijn eindoordeel. Beide besprekers waren er nochtans vurig van overtuigd dat het werk van Van Ostaijen schromelijk was miskend en dat het ten onrechte uit de belangstelling wegglipte. Auteurs van de tweede generatie, als N. Fonteyne, R. Berghen, en M. Matthijs - laatstgenoemde via publikaties in ForumGa naar voetnoot(8) - kregen in deze jongerentijdschriften ruime aandacht. Zoals P. de Vree ontdekte ook J. Schepens via Forum (en zijn contacten met J. Greshoff) de romans van Simon Vestdijk. Hij schreef in de kortstondige Vlaams-Nederlandse uitgave Werk een uitgebreid essay over deze auteur. ‘Er zal dus later op de vraag, welke nieuwe figuur door “Forum” naar voren werd gebracht, maar één naam moeten worden genoemd: Vestdijk.’ (WE 1939:30), klonk het geestdriftig. Schepens was getroffen door wat hij de ‘registreermethode’ van Vestdijk noemde, een voorstellingswijze die hij door de vermenging van statische en dynamische elementen veel realistischer - in de zin van beter overeenstemmend met het ‘echte leven’ - achtte dan het traditionele vertellen. Behalve door de modernistische schriftuurGa naar voetnoot(9) voelde Schepens zich ook aangetrokken door Vestdijks intellectualisme en de vrijheid van de menselijke geest. Hij zag daarin een sterk contrast met de Vlaamse situatie. Ik wijs in dit verband nog op zijn ‘Open brief aan de Antwerpsche Schrijvers’,Ga naar voetnoot(10) waarin hij hen verweet na Van Ostaijen de leiding in de Vlaamse letteren uit handen te hebben gegeven. Gent noemde hij ‘een woestijn van literaire luiheid’, Brussel was voor de Vlaamsche cultuur verloren, bijgevolg moest Antwerpen (met De Vree en Bosschaerts) weer aan de leiding gaan staan en weerwerk bieden tegen ‘de opkomst van een racistische Vlaamsch-nationalistische litteratuur’, die op het platteland, ‘in Boeren-Vlaanderen’ wortel had geschoten. De reacties bleven niet uit. De Vree antwoordde verontwaardigd, niet het minst omdat Schepens Vormen over het hoofd had gezien (VOR 3,1939:294). |
|