Kunst en leven, een wankel evenwicht
(1994)–Lut Missinne– Auteursrechtelijk beschermdEthiek en esthetiek: prozaopvattingen in Vlaamse tijdschriften en weekbladen tijdens het interbellum (1927-1940)
[pagina 257]
| |
Hoofdstuk 5
| |
[pagina 258]
| |
De besprekingen in De Vlaamsche Gids waren meestal zeer welwillend, hoewel Van Tichelen zich doorgaans iets kritischer opstelde dan Monteyne. Deze laatste zag bijvoorbeeld geen reden om de bekroning van 't Onzent in 't Westland van H. Eeckel, waarover vroeger reeds sprake was, te betwisten (VG 19,1931:378-379). Volkskunst in de aard van J. Simons, L. Lambrechts of J. Crick kon Monteyne wel appreciëren, maar hij merkte op dat deze kunstvorm dan wel als dusdanig moest worden beoordeeld (VG 16,1927:87-89). Ook werk van katholieke critici als Julius Persyn werd gunstig ontvangen. Monteyne apprecieerde het penetrant kritische vermogen van Persyn en vond dat hij er doorgaans in slaagde om onpartijdig te oordelen over de kunst van andersdenkenden. In Eeckhouts Litteraire profielen prees hij diens initiatief om ook niet-katholieke auteurs te behandelen. ‘Het verschijnsel is des te verheugender wijl meer en meer de Vlaamsche critiek door een misplaatst politiek solidariteitsgevoel [...] dreigt te worden vertroebeld.’ (VG 15,1927:180). Aan vernieuwende tendensen in de roman besteedde Monteyne even aandacht naar aanleiding van de publikatie van Die Sünde der Adélaïde, de Duitse vertaling van de trilogie van Walschap. ‘Er zijn in den laatsten tijd enkele merkwaardige romans verschenen, waarvan de waarde groot genoeg is om ook buiten de enge grenzen van dit land een meer dan gewone belangstelling gaande te maken. We bedoelen de jongste boeken van Lode Zielens en Gerard Walschap’, begon hij zijn kroniek, die behalve aan deze twee auteurs ook nog aan Timmermans was gewijd. De bijzonder levensechte voorstelling van de personages door Walschap, de scherpe psychologische analyse en het verteltalent konden hem wel voor de trilogie innemen, maar hij werd bij Zielens toch door een grotere gemoedswarmte en menselijkheid getroffen (VG 22,1934:188). Monteyne stoorde zich aan een bepaalde opzettelijkheid in het werk van Walschap, een euvel dat ook Van Tichelen in de latere romans aantrof. Merkwaardig is dat de laatstgenoemde recensent niet in Sibylle - dat over een geloofs-conflict handelt - maar wel in Het Kind werd gestoord door het ‘systematisch afgeven op godsdienstige kwesties’ en dat hij eenzelfde bezwaar aanbracht tegen Houtekiet: ‘We kunnen het namelijk niet aanvaarden, dat nergens in de eerste helft van het boek van éénige ernstige bekommering om zielezaken sprake is ... en dan plots de heele reeks vragen opdaagt, waar het geloof bij te pas komt.’ (VG 28,1940:229-231). Uiteindelijk taxeerden zowel Monteyne als Van Tichelen de romans van Maurice Roelants het hoogst. Monteyne was net als Vermeylen enthousiaster over de Jazzspeler dan over Komen en Gaan. De ‘eerlijke emotie’, de ‘economie van woord en beeld’, de ‘mensenkennis’ en ‘psychologische synthese’ roemde hij als grote verschilpunten tussen het werk van Roelants en dat van zijn landgenoten (VG 17,1929:459-464). Van Tichelen zag in de diepgaande analyse verwantschap met Elsschot (VG 26,1938:325). | |
[pagina 259]
| |
In de boekbesprekingen die tussen 1927 en 1940 in De Vlaamsche Gids verschenen, zijn weinig markante tendensen aan te wijzen. Meestal bleven de recensies beperkt tot een of twee bladzijden en vormde de inhoudelijke voorstelling van het boek de hoofdbrok. Wat nog opvalt in vergelijking met de tot nu besproken romanbeschouwingen in andere tijdschriften, is de gunstige ontvangst van het libertijnse proza van Geo de la Violette en de ironisch-verfijnde werkjes van Joris Vriamont (VG 16,1928:558 en VG 17,1929:459). Onder de auteurs van de oudere generatie kreeg Cyriel Buysse de voorkeur. In tegenstelling tot tal van Vlaamse schrijvers die hun heil zochten ‘in gewichtigdoenerij en holle woordkunst’, bespeurde Monteyne in Buysses werk weinig ‘literatuur’. Door zijn eigen stijl, ontdaan ‘van elke woordenovertolligheid’, suggestief en zich beperkend tot de essentie, vormde hij aldus de tegenpool van Streuvels (VG 16, 1928:558-563).Ga naar voetnoot(3) Tekenend voor de perifere positie van De Vlaamsche Gids is, behalve het ontbreken van enige polemiek binnen het blad, het feit dat het in andere publikaties, op de tijdschriftrubrieken na, nauwelijks ter sprake werd gebracht. Werd er een discussiethema aangesneden, zoals de repliek van L. Galle op De Vrees visie op Vermeylen (zie 4.1.4), dan werd dit stuk tegelijk ook in Dietsche Warande en Belfort gepubliceerd.
In 1934 deed Marcel Daman, toen algemeen voorzitter van het Willemsfonds-jeugdverbond, een poging om het vrijzinnige cultuurleven wat nieuw bloed te geven. Met het Vlaamsgezinde GroeiGa naar voetnoot(4) wou hij nieuwe, jonge energieke krachten aanspreken om van zijn blad ‘de weerspiegeling te maken van het vrijzinnig leven in Vlaanderen’ (GR 1934,1:2). Hij deed een beroep op Karel Jonckheere, die hem bijviel in zijn streven om de vrijzinnige letterkunde te stimuleren met boeken die ‘door hun letterkundig gehalte en de overredingskracht van hun geest ons volk uit de zompige atmosfeer van een voorgeknabbelde levensopvatting zouden helpen’ (GR 1934:1,16). Jan Schepens en Harry Degrave werden als rubriekleiders voorgesteld. Daman besprak werk van Elsschot, Schepens schreef over Brulez, maar na anderhalf jaar verdween het blad. In 1938 deed Daman een tweede poging met een ‘Tweemaandelijksch Tijdschrift voor Kunsten en Letteren’ onder de titel Halmen. Weer bleek een zelfstandige publikatie in crisistijd niet haalbaar, en het blad ging op in het Oostendse tijdschrift Voetlicht, de opvolger van het orgaan van de lokale toneelvereniging ‘De Hendrik Conscience's Vrienden’. In het enige nummer dat | |
[pagina 260]
| |
van Hahnen verscheen, werden onder de medewerkers naast anderen de namen vermeld van Herman Uyttersprot, Paul de Ryck en Karel JonckheereGa naar voetnoot(5) (HA 1939,1:19). |
|