Kunst en leven, een wankel evenwicht
(1994)–Lut Missinne– Auteursrechtelijk beschermdEthiek en esthetiek: prozaopvattingen in Vlaamse tijdschriften en weekbladen tijdens het interbellum (1927-1940)
4.4. De DeVlag en Jef van de WieleVanaf 1938 werden de romanbesprekingen in de ‘Republiek der Letteren’ van het weekblad Nieuw Vlaanderen bijna uitsluitend door Jef van de Wiele geschreven. In 1933 begon Van de Wiele, die sedert 1923 onderwijzer was, aan de Leuvense universiteit te studeren. Hij kwam er als student Germaanse in contact met figuren uit de Germania-kring (o.a. R.F. Lissens) en uit Nieuw Vlaanderen, het weekblad dat de Vlaamse concentratiegedachte promootte en waaraan tal van katholieke Vlaamse intellectuelen meewerkten. R.F. Lissens, Prof. H. van de Wijer en J. Muls zou Van de Wiele later om medewerking vragen voor een blad dat hij eind 1936 opstartte, de DeVlag. Dit was het tijdschrift van de Duits-Vlaamse Arbeidsgemeenschap, een bilaterale culturele organisatie die ernaar streefde het contact tussen de Duitse en Vlaamse intellectuelen te verstevigen. Naast de uitgave van het maandblad lagen de activiteiten van de DeVlag op twee terreinen: de inrichting van Kultuurdagen voor een Vlaams-Duits publiek en de uitwisseling van professoren en studenten.Ga naar voetnoot(116) Volksnationalistische ideeën, klemtonen op lotsverbondenheid en Deutschfreundlichkeit kenmerkten vele bijdragen. De Duitse zijde van de DeVlag zat in de invloedssfeer van het nationaal-socialisme, de Vlaamse medewerkers kwamen vooral uit de Leuvense Germanistenkringen. In het eerste nummer verscheen een verklaring over de scheiding van de redactionele verantwoordelijkheden: ‘beide redacties wensen onafhankelijk te blijven wat de inhoud en de standpunten van sommige bijdragen betreft. Wij willen geen wederzijdse haarkloverij. Het kan voorkomen dat een of ander wordt vooropgesteld, waarmee de andere zijde niet volledig kan instemmen: wij streven naar verstandhouding, laten daarom de medewerkers-redakteurs betrekkelijk vrij. Zo blijft de Vlaamse redaktie alleen verantwoordelijk voor | |
[pagina 247]
| |
het Vlaamse gedeelte.’ (VLG 1938:1-2). Aan Vlaamse zijde berustte de leiding bij Jef van de Wiele. De DeVlag was voor de oorlog vooral een culturele beweging. Na 1940 ging ze politieke macht verwerven en evolueerde tot de Vlaamse tegenhanger van de NSDAP. In 1938 werd in de DeVlag een dubbelnummer aan de Vlaamse literatuur gewijd. Op vraag van Van de Wiele stelde R.F. Lissens het nummer samen. Hij deed daartoe een beroep op Paul de Vree voor een overzicht van het Vlaamse proza. (Buckinx zorgde voor de bijdrage over ‘De na-oorlogsche poëzie in Vlaanderen’). Toussaint van Boelaere, die het nummer recenseerde voor Onze Tijd, sprak lovend over de kwaliteit van de Vlaamse bijdragen, maar plaatste wel enkele kanttekeningen bij het initiatief om ‘met groote heeren kersen te eten’. Hij merkte op dat het aanbeveling zou verdienen ‘dat dergelijke samenwerking zich niet uitsluitend tot de Duitsche kersen-etende heeren zou beperken. De Fransche en Engelsche en ook de Noorsche literaturen hebben o.i. meer verband met de Zuid-Nederlandsche dan de Duitsche’ schreef Toussaint. Ook stelde hij vast dat alleen die Duitse werken in aanmerking waren genomen ‘welke het heerschende Duitsche regime toelaat de wereld in te zenden’ (OT 1939: 82-83). Ga naar voetnoot(117) In een woord vooraf verantwoordde Lissens zijn keuze voor parallelle uiteenzettingen per genre. Elk land zou zijn eigen literatuur voorstellen. Met deze aanpak wou hij een correctie aanbrengen op de eenzijdige en schematische voorstellingen van beide literaturen.Ga naar voetnoot(118) In Vlaanderen, schreef Lissens, ‘vertegenwoordigen Verschaeve, Moens en Verknocke zuiver nationale waarden en beelden Streuvels, Moens en Claes, ieder volgens eigen temperament, het volksche uit, - maar zouden we om hen die onzen trots verdedigen of ons hart blootleggen, die anderen willen missen, Van Ostayen en Buckinx, of Roelants, De Pillecijn en Gilliams, of Elsschot en Walschap?’ (VLG 1938:195). Voor Lissens stond vast dat ondanks de onloochenbare verwantschap tussen de twee volkskarakters, de artistieke vormgeving en idealen in de literatuur een eigen weg volgden. De Vree schetste in zijn overzicht over ‘De Vlaamsche roman sinds den oorlog’ (VLG 1938:196-209) de romanvernieuwing onder impuls van | |
[pagina 248]
| |
het driemanschap en legde daarin de gekende accenten: een sociologische verklaring voor de ontwikkelingen in de literatuur, kritiek op de beperktheid van Walschap, maar tegelijk erkenning van zijn pioniersrol, etc. Wel opvallend was dat hij een ‘uitgesproken grond- en volksverbondenheid’ als ‘een wezenstrek’ van de Vlaamse gemeenschap en haar literatuur voorstelde. Dit leek sterk op een obligate stelling, temeer daar hij, na eerst Streuvels, Timmermans en Van Cauwelaert in dit verband te hebben vernoemd, uitgerekend de figuur Laarmans uit Elsschots werk als een in carnatie bestempelde van ‘de karakteristieken van de Vlaamsche, in 't bizonder de Antwerpsch-Brabantsche volksziel’. De Vree had daartegenover in 1935 de Elsschotiaanse nuchterheid ‘bijna onvlaamsch’ genoemd en de Laarmansfiguur vergeleken met ‘Tchichikow’ van Gogol en ‘Salavin’ van George Duhamel. ‘Wie Salavin in “Confession de Minuit”, “Deux hommes”, en “Le Journal de Salavin” gevolgd heeft, zal daar Laarmans in terugvinden.’ (NV 1935,23:5).
Jef van de Wiele publiceerde zijn romanbesprekingen niet in de DeVlag, maar wel hoofdzakelijk in Nieuw Vlaanderen. Vanaf 10 juli 1937 werd hij als redactielid (secretaris) in dit weekblad vermeld. Zijn recensies vallen op door de scherpe analyse en door de aandacht voor verteltechnische en stilistische aspecten. In 1939 maakte hij een schets van de literaire situatie in Vlaanderen in ‘Onze prozakunst op nieuwe banen?’ (NV 1939, 21:4). Daarin gaf hij zijn visie op de voorbije en op de komende ontwikkelingen. Hij stelde vast dat de richting Roelants voor de eerste jaren op de meeste aantrekkingskracht scheen te kunnen rekenen. Hij onderkende bij de Vlaamse kunstenaar een groeiend bewustzijn van de subjectiviteit van zijn eigen waarnemingen en verbond daarmee zowel de taalexploratie als de groeiende populariteit van het ik-genre. ‘Want zo ontdekt de schrijver weer het onderbewustzijn en gaat hij, door een geduldig naspeuren en uiteenrafelen der “roerselen zijner ziel”, dat tweede leven in het licht stellen dat, midden in het dagelijkse gebeuren, dichter bij de ware, complekse persoonlijkheid komt. Om deze moeilijk vatbare, moeilijk onder woorden te brengen neigingen, verlangens, dromen, afkeer aan den lezer te suggereren, is de auteur verplicht te letten op het woord. Hij moet kiezen, toetsen, hij moet vijlen aan zijn taal, hij is verplicht weer terug te keren tot het woord, zonder - geleerd als hij is door vroegere experimenten in deze richting - te hervallen in de kultus van Het Woord. Wij keren terug tot de literatuur, maar niet meer tot de literatuur als dusdanig, maar tot vorm- en woordvolkomenheid en schoonheid, als hét uitdruk-kingsmiddel van den schrijver. Wij zijn klankborden, barometers, en wij reageren op het gewoel dat ons omgeeft, of de atmosfeer die ons omringt. Huis en huisgenoten, straat en verkeer, wind en weer beïnvloeden ons zieleleven, en zij krijgen weer hun plaats in de roman. [...] Als zeer ge- | |
[pagina 249]
| |
slaagd middel, maar dat gaat dreigen zeer spoedig cliché te worden, greep onze jongere romankunst naar het beoordelen van een zeker persoon door twee, drie anderen, indien hijzelf niet aan het woord komt. En zelfs bij de ik-vorm laat men bij voorkeur, door een niet altijd behendige indeling van de behandelde stof, meerdere personen aan het woord. Voor vandaag kunnen wij ons bepalen bij de vaststelling, dat het onze schrijvers niet altijd gelukt zich in de huid van hun verschillende ik-hoofd-personen te verschuilen, waardoor dikwijls en dit zeer storend, dezelfde stem tot ons doordringt.’ (NV 1939,21:4).Ga naar voetnoot(119) De bijdrage ‘De roman-biecht’ (NV 1939,45:4-5) was op dit artikel een vervolg. Van de Wiele zag de literaire schepping ten gevolge van het groeiend besef van de beperktheid van de menselijke kennismogelijkheden evolueren naar ‘een niets ontziende openhartigheid’: ‘- in de jongste Vlaamse romanproductie beleven wij zelfs het eigenaardige verschijnsel van uitgesproken vertegenwoordigers van een nieuwe epiek, die in hun verhalen de autobiographische elementen meer en meer op de voorgrond schuiven’. Deze evolutie, hoewel ze niet noodzakelijk tot kwalitatief mindere produkten moest leiden, hield volgens Van de Wiele toch het gevaar in van gespletenheid en ‘degradatie’. De roman is dikwijls niet langer ‘het sublimaat van een lang processus van zelf-waarneming en zelf-experimentatie, maar de ontstellende veelheid van driftig neergeschreven nota's over dit processus’. Op basis van dit sterk subjectief en versplinterd bewustzijn en de fragmentarische compositie, typisch modernistische kenmerken, situeerde Van de Wiele de belangrijkste breuk in de literatuur ‘niet tussen vooroorlogse en naoorlogse generatie, maar tussen de opvattingen van in en onmiddellijk na de oorlog, - ieder dichter een verlossende Messias - en de opvattingen van slechts tien jaar later.’ In de artistieke reacties op de verwarrende tijdsgebeurtenissen onderscheidde hij bijgevolg twee richtingen. De ene poogde ‘deze dreigende verstrikking in verwarrende bespiegelingen te keer te gaan [sic], door het leven terug te brengen tot patriarchale waarden. Zij wijst op de verbondenheid met de bodem, op de verbondenheid met den evenmens, op levensbepalende elementen als het ras, de taal, de tradities, de plaatselijke geplogenheden, de nationale samen-horigheid. De andere grote stroming heeft het opgegeven te trachten door te dringen in de zielediepte van den medemens, en spreekt bewust het eigen Ik aan.’ In de individualistische richting constateerde hij dat haast allen hun toevlucht namen tot de roman in biechtvorm. Toppunten bereik- | |
[pagina 250]
| |
ten De Pillecijn en Van Hoogenbemt, maar Van de Wiele vermeldde ook Zielens met Het duistere bloed, Walschap, de verrassende resultaten van Brulez, en een ‘bewonderenswaardig maestrio’ van Gilliams. ‘Zo heeft dan haast onverwacht de psychologische roman ten onzent een bijval gekregen, welke men voor een tiental jaren in Vlaanderen voor onmogelijk hield.’ In Van de Wieles kritische praktijk werden beide richtingen, de psychologisch-individualistische en de volksverbonden richting niet zo radicaal gescheiden. Hij kende in de eerste plaats aan de expressie van de volks-eigenheid een belangrijke plaats toe. Hij bewonderde Streuvels (NV 1936, 21:5) en H. Conscience, die hij boven Walschap stelde, want ‘Conscience gééft ons een verhaal, maar hij geeft ons ook de stemming’, Conscience is ‘volkskost’ (NV 1936,35:4). In 1939 wijdde hij twee artikelen aan De soldaat Johan,Ga naar voetnoot(120) een verhaal over de Vlaamse strijd tegen de Spaanse overheersing in de zestiende eeuw. In die opstellen zijn de kernaspecten van zijn literaire denkbeelden vervat. Deze publikatie was, zo stelde Van de Wiele, een aanleiding geweest om de degens te trekken en te kruisen ‘omtrent de vraag of wij aan onze letterkunde mogen voorschrijven hoé ze moet zijn, en vooral of wij van de kunst mogen en moeten eisen dat ze nationaal, dat ze volksverbonden weze.’Ga naar voetnoot(121) Van de Wiele meende dat men aan de volksverbonden kunst een meerwaarde moest toekennen, maar hij kleedde deze voorkeur via een omweg in als een artistieke vereiste. Hij toonde zich daardoor bewust van het verzet tegen de vermenging van utilitaire en politieke doeleinden in de literatuur: ‘Deze meerwaarde [van volksverbonden kunst] spruit echter meestal niét voort uit het hogere of betere kunstgehalte, maar wel uit wat wij met een afschuwelijk woord zouden kunnen heten de nutswaarde, en met een eigenaardige draai kan dan de nutswaarde er weer toe helpen dat die kunst werkelijk beter wordt.’ De kunstenaar zocht immers het leven en de mens. Deed hij dit zo dat elke lezer-landgenoot in het werk iets terugvond van zijn diepste verlangen, zo redeneerde Van de Wiele, dan schreef hij ‘met het algemene zieleleven verbonden kunst’. Deze volksverbonden kunst hoef-de daarom niet per se nationale kunst te zijn, al viel ze daar in de meeste gevallen wel mee samen. ‘Het lid van een bepaalde natie, streek, stad, heeft de indruk dat wat hij denkt en wil door de lectuur van dit werk wordt verstevigd en een sterkere basis krijgt’, oordeelde hij, waardoor deze nutswaarde een meerwaarde betekent voor volksverbonden kunst. Als in de kunst moest worden gezocht naar de mens en naar het mense- | |
[pagina 251]
| |
lijke, ‘dan moet toch de kunstenaar, wanneer hij tracht te zijn grootste gemene deler, een onmiddellijker echo verwekken dan wanneer hij zich zuiver individueel beschouwt en tracht te ontleden’. De volksverbonden kunstenaar heeft dus meer kans bij zijn zoeken naar de mens. Een voorbeeld van een ‘nationaal kunstwerk’ vond de criticus in De soldaat Johan. Net als De Leeuw van Vlaanderen was dit voor hem werk ‘dat geworteld staat in onze geschiedenis, dat geworteld staat in onze gemeenschappelijke strevingen en verlangens’ (NV 1939,29:4). Het werk plaatste de lezer ‘tegenover onze verbondenheid met dat volk dat het onze is’ en werd zo tot ‘een stuk uit onze strijd om ontvoogding en zelfstandigheid’. Dit hield niet in dat Van de Wieles voorliefde ging naar volksverbonden kunst met een nadrukkelijk en propagandistisch karakter. In het geval van De Pillecijn poogde hij precies aan te tonen hoe de individuele psychologie ook algemene waarde kon hebben. Met Schaduwen bijvoorbeeld ‘ontvouwde ons de schrijver een zieleleven, van hetwelk wij in het diepste van ons verborgen innerlijke leven bevreemdende echo's hoorden.’ Van de Wiele wees erop hoe de auteur geheime luiken opende in ‘ons ik’ - met een opvallend meervouds-possessivum -, hoewel dit soort kunst slechts voor een beperkte groep gegadigden was. De soldaat Johan daarentegen zag hij als een genot voor een ruime groep. In een tweede bijdrage ontleedde Van de Wiele De Pillecijns werkwijze om bij de lezer het ‘politieke’ effect te bereiken, namelijk dat hij zich geraakt voelde door een drang naar rechtvaardigheid en opstandigheid. ‘Maar ook onmiddellijk vragen wij ons af: is dit geen Hineininterpretierung? Schuiven wij niet in het verhaal actualiteiten, welke de schrijver zeker niet heeft bedoeld? En wij moeten antwoorden: waarschijnlijk wel. Want niets laat ons toe tot opzettelijke tendenz te besluiten’. Van de Wiele besloot dat de grootheid van de auteur er juist in lag dat hij er zonder opzettelijkheid in was geslaagd de lezer te verzoenen met het leven van de dagelijkse strijd die in Vlaanderen moest worden gevoerd (NV 1939,30:5). Niet de heldentonelen spraken hem het meeste aan, maar juist de atmosfeer en de ingetogen passages. Herhaaldelijk bevestigde Van de Wiele deze voorliefde voor stemmings-kunst en sfeerschepping. Zo betwistte hij dat de waarde van Timmermans in zijn vertelkwaliteiten zou liggen. Hij situeerde ze in zijn lyrische sfeerscheppingen, zoals in Cecilia: ‘Zijn werk is één hymne aan het leven, aan de aarde, aan de mystieke diepten der ziel, aan de zintuiglijke schoonheid’ (NV 1939,33:5).Ga naar voetnoot(122) Zijn oordeel over de romanvernieuwing volgde dezelfde lijnen. Hij zag de essentie ervan in een aanpassing van de roman- | |
[pagina 252]
| |
kunst aan de jachtige tijd, maar laakte dat ze schoonheidswaarden en ontroering had verkocht. Walschap verwarde volgens hem ‘more brains met more incidents’ (NV 1939,37:4), over Zielens toonde hij zich verwonderd hem als vernieuwer vermeld te zien. Hij vond dat Zielens haast naad-loos bij zijn voorgangers aansloot ‘en er zelfs van Consience tot hem niet eens zo'n grote stap’ was (NV 1939,22:4-5). Roelants (NV 1939,24:4) loofde hij om zijn suggestie van natuurindrukken en de ‘tedere beelden’ (in Alles komt terecht), maar wegens de lange gesprekken en het gebrek aan stilistische differentiatie bij de verschillende gezichtspunten, achtte hij hem de mindere van De Pillecijn. |
|