Kunst en leven, een wankel evenwicht
(1994)–Lut Missinne– Auteursrechtelijk beschermdEthiek en esthetiek: prozaopvattingen in Vlaamse tijdschriften en weekbladen tijdens het interbellum (1927-1940)
4.3. Een nieuwe generatieIn 1936 schreef Walschap in Dietsche Warande en Belfort in een artikel ‘Waar blijven de jongeren?’ (DWB 1936:3-6) dat zijn generatie, en daarvan noemde hij bij naam Van Ostaijen, Moens en Gijsen, afstand moest doen van haar titel en de fakkel doorgeven. Alleen bespeurde hij geen | |
[pagina 238]
| |
waardige opvolgers. Jongeren als A. Demedts, P.G. Buckinx, J. Vercammen, Albe, R. Verbeeck en P. de Vree (De Tijdstroom en Vormen) konden volgens Walschap niet als een nieuwe generatie worden beschouwd. Ze vormden geen groep met duidelijke standpunten en hadden volgens hem nauwelijks vernieuwing gebracht. Verschillende Vormen-dichters, onder wie Verbeeck en De Vree, reageerden op die uitspraak verontwaardigd vanwege de miskenning van hun werk.Ga naar voetnoot(98)
Twee punten in deze discussie zijn verhelderend voor het generatie-concept dat Walschap hanteerde. Wanneer hij het had over ‘zijn’ generatie doelde hij blijkbaar op de expressionistische generatie, de oorlogsgeneratie, de generatie van ‘het bezette gebied’,Ga naar voetnoot(99) zoals hij die zelf graag noemde en niet zozeer op een generatie van vernieuwende romanciers. Het nieuwe begin, de breuklijn met Van Nu en Straks, legde hij dan ook vlak na de oorlog. Een tweede opvallend punt was dat Walschap een mogelijke ideologische dimensie in de literaire opposities in Vlaanderen radicaal ontkende. Hij vergeleek in dit opzicht de situatie in Vlaanderen met die in Nederland, waar de vernieuwing volgens hem niet zozeer via generatievorming dan wel via groepsvorming gebeurde: ‘In Nederland heeft men katholieke jongeren, protestantsche jongeren, socialistische jongeren, vrijzinnige jongeren.’ Vandaar dat hun ‘groepsvorming’ gebaseerd was op een ‘ideeënstrijd’ (DWB 1936:5).Ga naar voetnoot(100) In Vlaanderen was dit niet het geval. Daar zag Walschap de lijnen tussen de literaire standpunten op een ‘natuurlijke wijze’ volgens generaties verlopen. Bij Walschap werd aldus aan het woord ‘generatie’ de connotatie gekoppeld dat verschillen in literatuuropvattingen het gevolg waren van een ‘natuurlijke’ periodische ontwikkeling, en dat deze niet door levensbeschouwelijke achtergronden werden (of mochten worden) bepaald.
In de antwoorden van twee jongeren, P. de Vree en R. Verbeeck, werd erop gewezen dat Walschap hier generaties van romanciers en dichters dooreen haalde en dat zij nooit behoefte hadden gehad aan het luidruchtig verzet van hun voorgangers. R. Verbeeck zag in de manier waarop Walschap zijn generatie tegenover De Tijdstroom plaatste, een manoeuver om de aandacht af te leiden van het moment van zijn schrijven. 1936 | |
[pagina 239]
| |
was namelijk het ogenblik, aldus Verbeeck, waarop een fractie van Walschaps generatie (o.m. Moens) in Volk reeds ‘gevallen’ was en het was bovendien een periode waarin de jongeren belangrijk werk produceerden. Zag men in het begin van de jaren dertig een nieuwe generatie haast uitsluitend op het terrein van de poëzie actief (in De Tijdstroom), later zou blijken dat het verzet tegen de humanitaire bezieling en de ethische inhoud, en daarbij aansluitend de vernieuwde aandacht voor het vormelijke en het innerlijke in de tweede helft van de jaren dertig in het proza steeds sterker werd.Ga naar voetnoot(101) Het is nog te vroeg om rond vier mensen van een nieuwe generatie te spreken, schreef Verbeeck in 1936, ook nog niet op grond van het feit dat zij ‘een expressie zouden verworven hebben in overeenstemming met de essentie van hun persoonlijkheid’, maar hij was van mening dat er verdienstelijk werk werd geleverd, ook door prozaïsten (EL 1936,5:19).
In deze periode werd vanuit verschillende hoeken, in Elckerlyc, Nieuw Vlaanderen, Vormen en Volk het monopolie van de Walschap-Roelants-Zielens-generatie in vraag gesteld.Ga naar voetnoot(102) In de eerste plaats werd de produktie van nieuwe auteurs als René Berghen, Marcel Matthijs en Albert van Hoogenbemt als een verdere uitwerking van de verworvenheden van de pioniers of als een nieuwe richting gepercipieerd: ‘De jongeren zetten een traditie voort, door hun aanleunen bij onze beste romanciers Walschap, Roelants en Elsschot’, ‘de drang om de dingen hun naam te geven, de behoefte de actie niet door omschrijving te verlammen, de aandacht op het hoofdzakelijke en de concentratie van den lezer vast te houden hebben we alleszins door de manier van Walschap en van Elsschot gewonnen.’ (De Vree in VOR 1,1936:43).Ga naar voetnoot(103) Buckinx schreef in Onze Tijd: ‘Reeds beginnen zich duidelijk twee stromingen af te tekenen: de neorealistische en de neo-psychologische. Tot de eerste dezer stromingen, die vooral van Walschap is uitgegaan en die zich kenmerkt door een korten volkschen stijl rekenen wij eveneens André Demedts, Van Cauwelaert, Zielens, Swerts, Albe e.a. Naast deze strooming handhaaft zich het psychologische proza, dat na Toussaint van Boelaere door Maurice Roelants treffend werd vernieuwd en in De Pillecijn, Elsschot, Berghen, Gilliams en Weyts niet te onderschatten aanhangers vond’ (OT 1937:296). | |
[pagina 240]
| |
Vervolgens kwam er op Walschaps werk kritiek, die niet zoals in de traditionalistische kringen op zedelijke gronden berustte. Men stelde stilistische onvolkomenheden in het licht of distantieerde zich van de beperktheid van het geestesklimaat in zijn romans. J. Vercammen liet in 1930 al bezwaren horen tegen ‘de diktatuur van Walschap’ (TS 1,1930:63) en hij had de psychologische roman van Roelants als een verheugend tegenwicht, naast de ‘verteller’ Walschap verwelkomd (TS 2,1932:183-189). Hij betreurde in 1934 dat Walschap nog steeds niet was losgekomen uit de dorpse, folkloristische vertelsfeer (TS 4,1934:504). Lebeau rekende Walschap in 1937 samen met Timmermans en Streuvels tot de Vlaamse boerenliteratuur (DWB 1937:469-473) en J. van de Wiele schreef dat Walschap haast ongemerkt was afgeweken van zijn formule over het romanverhaal als opeenvolging van gebeurtenissen, en dat hij alleen nog discussieromans schreef. Bovendien bekende hij dat hij zich zelfs bij lectuur van de beste bladzijden had verveeld, “een verveeldheid [die] meer haar oorsprong in esthetische dan in ethische beweegredenen” vond (NV 1939,37:4). De Vree verklaarde zich ontgoocheld in de verwachtingen die Walschap had gewekt. Hij maakte bezwaren tegen de compositie van Het Kind (1938), vond dat het boek faalde door de hinderlijke wij-vorm van de verteller en zijn dorpsgenotenGa naar voetnoot(104) en door het gemis aan innerlijk beleven bij de personages. In een voetnoot klaagde hij dat de technische vernieuwing van Joyce en Vestdijk en ook van De Unamuno in Walschap maar geen goede aarde kon vinden. “Wij die hem bij den aanvang als de wegbereider tot den definitieven Vlaamschen grootestadsroman beschouwden, hebben ons in die hoop zien bedrogen worden. ” Hij vond Walschap te sterk geëvolueerd naar een vorm van betogende kunst.Ga naar voetnoot(105) Maar op het plan van de romaninhoud, in zijn revolterende en bezielde gedachten, zag De Vree wel een belangrijke vernieuwing: “Walschap is ten onzent de eerste romancier die op dat plan grootscheeps is van wal gestoken, die midden een volk van priesters en pensionaten, van schamele pachters, verkwezelde dorpen en provinciale steden den geest van de nieuwen tijd heeft doen waaien, den geest van broederschap en openhartigheid, van vermannelijking en vermenschelijking aller waarden.” (VOR 4,1939:142). Laurens (ps. van R.F. Lissens), die in de polemische rubriek “Links rechts” van Nieuw Vlaanderen de scherpste commentaar op Walschap leverde, verklaarde dat deze “ hercuulgrappenmaker” niet ernstig te nemen was, | |
[pagina 241]
| |
‘zooals we het met dit heel “ Hooger Leven ”, waar dan toch eenige jongeren debuteerden, niet hoog opnamen’. Wat zich bij Walschap voordeed noemde Laurens ‘een ontwaken tot scherper bewustzijn, na zijn expressionistische roes’. De Vlaamsheid van zijn kunst vond hij het bedenkelijke en wanhopige van het geval. ‘Walschap is van ons, tegelijk getuige van de epische grootheid en van de snullige maar zeer pittoreske versuftheid, beide eigen aan ons nationaal volkswezen. [...] Wat men ook moge zeggen, het particuliere en het uiterlijke trekken zijn aandacht; het innerlijke, het algemeene en meteen den klank van de groote eenheid missen we in dit zoo schitterend oeuvre.’ Hij verweet Walschap dat hij zich had vastgeklampt aan zijn enge formule, die ‘als procédé gebruikt, de stijl evenzeer verfoeilijk’ maakt, waardoor hij ‘even artistiek, d.i. even bewerkt en gewild is als die van den eersten den besten Tachtiger’ (NV 1935,5:3).
Deze uitvallen betekenden niet dat de positieve receptie van Walschap nu compleet tot het verleden behoorde - Westerlinck bijvoorbeeld vond Sibylle ‘ondanks alle moreele bezwaren en onvolkomenheden’ de merkwaardigste roman van 1938 (EL 1939,1:20),Ga naar voetnoot(106) Toussaint van Boelaere schreef een lovende recensie over Het Kind (OT 1939:181-183) - maar ze getuigden wel van veranderingen in het literaire klimaat. Nieuwe namen die naar het centrum van de belangstelling schoven en overwegend gunstig werden gerecipieerd waren M. Matthijs (Doppen, 1936), R. Berghen (De overjas, 1934; Het jeugdavontuur van Leo Furkins, 1936), M. Gilliams (Elias of het gevecht met de nachtegalen, 1936), N.E. Fonteyne (Pension Vivès, 1936; Kinderjaren, 1939) en A. van Hoogenbemt (De stille man, 1938). Ook voor auteurs die reeds vroeger publiceerden als F. de Pillecijn (Monsieur Hawarden, 1935; Hans van Malmédy, 1935) en W. Elsschot (Kaas, 1933; Tsjip, 1934; Pensioen, 1937) was er in deze periode ruime en doorgaans waarderende aandacht. Vooral de psychologiserende en introspectieve tendens die zich manifesteerde in de recente romanliteratuur en de hernieuwde stilistische verfijning werden geapprecieerd.Ga naar voetnoot(107) F. de Pillecijn, zelf stilist en auteur van psychologische verhalen, slaakte een zucht van verlichting bij het recenseren van Jonas door A. Kuyle: ‘het doet eindelijk eens deugd dat, ook in het Noorden, er weer eens “schoon” geschreven wordt, d.i. een taal en stijl gebruikt die persoonlijke schoonheid hebben en niet afhankelijk zijn van kranten- en statistiekentaai’ (NV 1935, 2:4). ‘Eindelijk jongeren!’ was de titel die De Pillecijn in Volk boven een bespreking zette, waarin Gilliams, Berghen en Matthijs werden behandeld als beloften voor de toekomst van het Vlaamse proza (VOL 2,1937: 163-165). Over zijn eigen proza werd, vooral vanwege de sfeerschepping, | |
[pagina 242]
| |
in lovende bewoordingen geschreven: een ‘meesterwerk’ (Van de Wiele in NV 1937:18), ‘bekoorlijke tover’ (Ranke),Ga naar voetnoot(108) ‘de beste stylist van Zuid-Nederland’ (O. van der Hallen in JD 1931:497). De Vree merkte op dat De Pillecijn omzeggens niet had deelgenomen aan de pogingen die waren ondernomen om het proza te vernieuwen, maar toch schreef deze auteur naar zijn mening geen ‘niet-vernieuwd’ proza. Hij had een heviger, impulsieve, en psychologische kracht bereikt (DWB 1936:225).
Bij M. Gilliams werden zowel de psychologische diepgang als de taalbehandeling geprezen. Enkele voorbeelden. P. Lebeau in Dietsche Warande had het over de stijl, waarin ‘elke zin een verovering [wordt] op de inertie der taal. [...] Elias is niet enkel de uiting van een zeldzaam levensgevoel, het is ook een verruiming en verinniging van het uitdrukkingsvermogen van onze taal.’ (DWB 1937:473). De Pillecijn in Nieuw Vlaanderen: ‘Gilliams heeft terug het subtiele, edele woord in eere hersteld. Hij schrijdt met even groote zekerheid door den rijkdom van onze taal als door het beweeglijke domein van het zielsgebeuren. [...] Het woord heeft zijn zinnelijke, beeldende, persoonlijke gevoelswaarde teruggekregen. Laten wij blij zijn.’ (NV 1937,5:5). P. de Vree die ‘de psychologische diepte der woorden’ onovertroffen achtte, vreesde wel dat Gilliams, omdat zijn schepping te zeer van de courante literatuur afweek, met name door ‘overdreven zelf-analyse’, door compositie, verwantschap met Rilke en wie weet welke ‘tijdvluchtende’ elementen nog, het kind van de rekening zou worden,Ga naar voetnoot(109) ‘zooals het een tijd met Brulez is geweest, die om zijn individualisme en zijn satire niet welkom was, en waarvan men de eigenaardigheid met ongecontroleerde verwantschappen in het Vlaamsche land een deuk toebracht, zoo ziet het er voor een bepaalden tijd ook voor Gilliams uit’ (VOR 1,1936:152). In een vergelijking met Walschap en Roelants gaf hij aan Gilliams de voorkeur, omdat hij ‘de monotonie van ons leven, van de dagelijksche, dwingende realiteit’ doorbreekt. Terwijl de eersten het te veel met het leven eens waren geworden, ‘te zeker waren, pro of contra’, bespeurde De Vree in Gilliams' werk een gevoel dat de bewustwording telkens voorbijstreefde: ‘Voor Gilliams blijft er iets ongenaakbaars, iets ontastbaars bestaan, dat hem kwelt.’ (VOR 2,1938:167). Gilliams schreef in deze periode ook zelf recensies, namelijk in Contact, het huisorgaan van De Nederlandsche Boekhandel (waar zijn werk werd | |
[pagina 243]
| |
gepubliceerd). Hij liet daarin zijn oordeel kennen over de literaire prestaties van zijn voorgangers, de dynamische Walschap-stijl, het werk van Elsschot, het Timmermansfolklorisme. Ik citeer in extenso uit zijn recensie van Celibaat van Walschap: ‘Er is op het oogenblik in Vlaanderen niet één auteur die er zoo goed voor staat als hij: hij werkt hard - en hij wordt aangevallen. Dit zijn de eenige noodzakelijke verwachtingen die een kunstenaar van zichzelf en van zijn medemenschen koesteren mag [...] Celibaat heb ik heelemaal uitgelezen; het is waarschijnlijk geen boek voor celibatairs, want ik heb er me uitstekend mee verveeld. Dit eindeloos woordgeklodder; dit overdadig stucadoorwerk van feiten en nog eens feiten, bewijzen ons in 20 hoofdstukken het smakeloos provincialisme van hun maker. [...] Indien dit alles humoristisch bedoeld is, dan kan dit hoogstens een grof komisch effect worden geacht, waar de auteur niet om te benijden is. Ik aanvaard het volksche element niet in dit trekje waar gesproken wordt van iemand die “ evengoed zijn klak aan zijn neus kan hangen als aan den kapstok”; dit noem ik eenvoudig gesmeerde brij, en wanneer er in een dronkemanstaaltje van de derde naar de eerste persoon wordt gesprongen, om leven en gang in het verhaal te krijgen “nom de tonnerre” (daar begin ik waarachtig eventjes te Walschappen!), dan is dit wel degelijk vulgair amateurswerk.’ (CO 1,1934,2:4). De typische kentrekken van Walschaps stijl, het verwerken van het volkse idioom, de plotse omschakelingen van directe en indirecte rede, waren voor Gilliams ‘in de grond stylistische halfslachtigheden’ die Walschap tot ‘een vervelend, doorloopend trucje’ had gemaakt, ‘waar brave, onbelezen kosters bewonderend van gewagen’ (CO 1,1934,2:5). Ook het psychologisch inzicht van Walschap kon hem niet overtuigen. Hij noemde Celibaat ‘een totale vergissing betreffende de menschelijke instincten, een gemis aan empirische levenservaring en intuïtieve kennis der ziel.’ Niet zozeer het onderwerp wees hij af, maar het gemis aan artistieke en innerlijke structuur, ‘met de psychopathenroman van Gerard Walschap zijn de artistieke onheilen opnieuw actueel’. Dat hij bijgevolg ook het proza van Demedts allesbehalve kon appreciëren, ligt in dezelfde lijn: ‘alles typisch landelijk uitgebeeld en 100% vlaamsch’, te geforceerd brutaal, niet zelden bedenkelijk baldadig, teveel knaleffect, typeerde hij Demedts' eerste roman Het leven drijft. ‘Dit is een vergissing in zijn werkwijze, die door zijn bewondering voor een thans gegeerd model wordt veroorzaakt. Het misverstand van die door hem beoefende z.g. nieuwe zakelijkheid, berust voor 3/4 op een vervelend gebruik van karakterlooze, kort afgeknapte zinnetjes. Die schrijftrant is knutselwerk, waar ik geen waardeering voor heb.’ (CO 2,1937,12:4). De aristocratische Gilliams ergerde zich niet alleen aan de landelijke sfeer in het Vlaamse proza, maar hanteerde ook andere stilistische normen. Proza-auteurs die wel op zijn goedkeuring konden rekenen, waren Toussaint van Boelaere met zijn ‘voorname verbeeldingskunst’ en | |
[pagina 244]
| |
‘intelligente schriftuur’ (CO 2,1936,2:3) en F. Timmermans, althans met Boerenpsalm. Daarin had Gilliams niet alleen van de lyrische en persoonlijke natuurbeschrijvingen genoten, wat altijd al Timmermans' sterkste kant was geweest, maar ook van de wijze waarop de auteur de typische volkswijsheden en -handelswijzen weergaf. ‘Dit is wel degelijk een karaktertrek, eigen aan het landvolk, voor de geringste onvoorzichtigheid dekking te zoeken achter geniep misbruikte heilige namen, niet zoo zeer uit huichelarij als uit gemis aan moed.’ (CO 1,1934,7:7-8). Ook Elsschots zakelijke stijl wist hij om zijn natuurlijkheid te waarderen. ‘De liefde van de vader voor zijn kind [in Tsjip] is in onze letteren nog nooit op zoo anti-literaire, anti-romantische, doch op zoo direct aangrijpende wijze uitgebeeld.’ (CO 1,1934,2:8).
Een debuut in 1938 dat grote weerklank vond was De stille man van A. van Hoogenbemt.Ga naar voetnoot(110) Dit werk werd door de kritiek in de lijn van Roelants, De Pillecijn en Gilliams geplaatst,Ga naar voetnoot(111) en ook de auteur zelf (in een interview in EL 1939,25:380-382) beweerde dat zijn literaire voorkeur lag bij schrijvers die in de eerste plaats zichzelf zoeken: ‘Voor mij is de eenige wezenlijke gebeurtenis in een roman het gemoedsbestaan van een mensch’. Ook N. Fonteyne, Ga naar voetnoot(112) S. Weyts en M. Matthijs werden als beloftevolle jongeren ingehaald, hoewel het enthousiasme hier niet zo unaniem klonk. De lof voor Fonteyne gold vooral het postuum gepubliceerde Kinderjaren en niet Polder, dat velen als een terugkeer tot het naturalisme beschouwden. Matthijs brak door met Doppen en het in Forum verschenen verhaal ‘De ruitentikker’, dat vaak als zijn eigenlijke debuut werd beschouwd. Vooral De Vree was over de ‘vormkwaliteiten’ in het werk | |
[pagina 245]
| |
van de twee laatstgenoemde auteurs bijzonder te spreken (VOR 2,1937: 91-97). Hij legde de verklaring voor de ‘vernederlandsing’, zoals hij hun verzorgde stijl betitelde, in Forum: ‘Of de leidende persoonlijkheden van Forum de neiging tot Nietzscheaansche, Freudiaansche of Gideaansche theorieën bij deze twee jongeren heeft verscherpt is misschien niet geheel te ontkennen [sic], maar altijd is het zeker dat de “ vorm-eisch ” door Forum onverbiddelijk opgedrongen ons twee stylisten heeft gegeven’ (NV 1935,50:6).
Deze verscherpte interesse voor de stilistische kwaliteiten van de roman schiep een klimaat waarin het werk van Willem Elsschot werd geapprecieerd. De Vlaamse kritiek had de impuls tot herwaardering van deze auteur gekregen van Jan Greshoff en Menno ter Braak bij het verschijnen van Kaas (1933). Het is in dit verband opvallend dat Walschap, de voortrekker van de eerste vernieuwingsbeweging, Kaas niet in Hooger Leven recenseerde. In overzichtsstukken schreef Walschap wel over de ‘ons verwante Elsschot’ (HL 1936:978), maar het duurde tot in 1937 Pensioen verscheen, vooraleer hij een volledig artikel aan deze auteur wijdde. Treffend is trouwens hoe heel wat critici bezwaar bleven koesteren tegen het pessimisme en de ironie van deze Antwerpenaar. U. van de Voorde vond het bezwaarlijk dat Elsschot niets tegen de pessimistische geest had ondernomen (DWB 1934:52-56) en A. Demedts betreurde dat Elsschot nooit een diepere werkelijkheid bereikte, ‘nooit tracht hij door te dringen tot het innerlijk wezen, tot de diepere werkelijkheid, die zijn vlak realisme voorbij zien blijft’ (TS 5,1934:121). Ook De Pillecijn miste in Elsschot edelmoedigheid en menselijkheid. Hij vond zijn strakheid te opzettelijk bij gebrek aan scheppende vreugde, ontroering, warmte. ‘En dat hij tot het banale neerhaalt zaken waarmeê zelfs een ongeloovige niet spot, wijst erop hoezeer dit cynisme buiten elke verhouding is gegroeid’ (NV 1935,10:4). In de ogen van Van de Wiele ging Elsschots werk, ondanks de ‘buitengewoon vaardige stijl’ ten gronde, omdat hij ‘alle grootheid, alle on-egoïstisch streven, alle idealisme ontkent’.Ga naar voetnoot(113) Bernard Lauwers daarentegen noemde Elsschot ‘de modernste onder de modernen’. Hij situeerde zijn moderniteit in de keuze van de onderwerpen, direct uit het moderne leven gegrepen, en in het gebruik van de ironie. ‘Want de ironische kijk op het leven schijnt mij samen met den kwelgeest der zelfanalyse, waaruit de eerste in laatste instantie gesproten is, te behooren tot een der wezenlijkste bestanddeelen van het moderne geestescomplex’ (EL 1938,10:20). De Vree zocht naar een verklaring voor | |
[pagina 246]
| |
het jarenlange onterechte verzwijgen van dit originele werk,Ga naar voetnoot(114) maar hij merkte toch terloops op dat hij zelf de ‘hartswarmte’ miste (NV 1935, 23:5).Ga naar voetnoot(115) |
|