Kunst en leven, een wankel evenwicht
(1994)–Lut Missinne– Auteursrechtelijk beschermdEthiek en esthetiek: prozaopvattingen in Vlaamse tijdschriften en weekbladen tijdens het interbellum (1927-1940)
4.2. De Tijdstroom, een evenwichtsoefening tussen individu en gemeenschap4.2.1. Discussie rond de TijdstroomgeneratieDe Tijdstroom, gesticht in 1930 door André Demedts, Pieter Geert Buckinx, Jan Vercammen en René Verbeeck, was het maandblad waarin een aantal jonge dichters zich verweerde ‘tegen de ongebonden vormeloosheid en de zwendel in buiten-poëtiese leuzen die de naoorlogse poëzie kenmerkte’ (Buckinx TS 3,1933:473).Ga naar voetnoot(72) De poëticale standpunten van de prozarecensenten Demedts en Vercammen in de discussie rond de katholieke roman heb ik in 3.2.3 reeds behandeld. Beiden bleken in hun kritische praktijk nog grote waarde te hechten aan een ethische, i.c. katholieke levensuitdrukking in de roman. Maar aan de dienstbaarheid van de literatuur aan gemeenschapsidealen of aan ethische of sociale programma's, zoals dit in het expressionisme te vaak het geval was geweest, moest volgens De Tijdstroom een einde worden gemaakt. De ‘opbouw ener persoonliker en menseliker kunst’, kunst als ‘de kristallisering van het leven van de kunstenaar’ waarvan de schoonheidsgraad werd bepaald ‘door de hevigheid van het beleven en de mogelikheid deze bewogenheid te verstoffeliken in de enige passende vorm’, werd in de ‘Verantwoording’ (TS 1,1930:1) als het objectief van het tijdschrift geformuleerd. Het ethische beginsel werd in dit concept behouden. Het zat vervat in de manier van ‘beleven’, die door de levensovertuiging van de kunstenaar werd bepaald. Dit kon trouwens ook een niet-katholieke levensbeschouwing zijn (zie ook 3.2.3). Voor Demedts stond buiten kijf dat zijn artistiek programma op de katholieke geloofsleer moest worden gefundeerd. Dat was het jaar tevoren al | |
[pagina 228]
| |
gebleken uit zijn kritiek op de publikatie van De Doedelzak, een bloemlezing met werk van Vlaamse jongeren, verschenen bij De Goudkever in Gent. Demedts twistte met de Doedelzakjongeren over het recht van opvolging van de expressionistische generatie (DWB 1929:74-75 en JD 1929: 140). Door de levensbeschouwelijke verdeeldheid in de groep, met o.m. Jan Schepens en Hub. Devoghelaere, weigerde hij deze als een generatie te beschouwen, op grond van het feit dat deze groepsvorming niet op een ethische, wijsgerige, of welke ideële basis ook berustte. ‘En een eenheid die alleen over aesthetiek zou gaan verwerp ik en mijn katholieke vrienden ook.’ (JD 1929:140). Hij verklaarde zich voorstander van een nieuwe kunst die logisch uit de veranderde levensomstandigheden was gegroeid en die in een langzame en diepgaande evolutie de band met het leven zou bewaren. ‘Naarmate dat schone leven (geïntensifieerde leven) meer op de éne waarheid gaat steunen wordt het schoner en bestaat de mogelikheid van een schoner weergave.’ (DWB 1929:76). In Jong Dietschland werd daar nog voor alle duidelijkheid aan toegevoegd: ‘De kunst van heel de wereld [...] is zoveel niet waard als éne ziel.’ (JD 1929:140).Ga naar voetnoot(73) De respons op het verschijnen van De Tijdstroom was verdeeld. In Hooger Leven was er van Walschaps zijde bij het verschijnen geen bijzondere reactie, misschien omdat hij De Tijdstroom in de eerste plaats als een poëzietijdschrift zag. Urbain van de Voorde verwelkomde de nieuwe geluiden in de poëzie met enthousiasme en werd op zijn beurt door De Tijdstroom tot ‘de meest gezaghebbende jonge criticus in Vlaanderen’ gepromoveerd.Ga naar voetnoot(74) A. van Cauwelaert volgde de produktie met kritische belangstelling. Opbouwen sloot zich bij monde van M. Gijsen bij de ‘hardhandige’ maar ‘rechtvaardige’ kritiek van Moens in Jong Dietschland aan (OB 1931:126). M. Gijsen doelde op de taalslordigheden in sommige gedichten, maar zijn kritiek werd door Jong Dietschland als een algemene veroordeling gelezen.Ga naar voetnoot(75) De reacties van Moens en E. van der Hallen in Jong Dietschland,Ga naar voetnoot(76) en later ook in Volk (toen De Tijdstroom zelf al ter ziele was gegaan), tonen | |
[pagina 229]
| |
de breuklijn aan tussen verdedigers van een sociaal-dienende kunst en voorstanders van een kunstopvatting waarin de persoonlijkheid en de vormkracht van de auteur steeds belangrijker werden geacht. In De Tijdstroom werd ook de vraag gesteld in hoeverre en op welke wijze de ethische dimensie in de literatuur op haar plaats was in de ‘sociale roman’. Nadat J.v.d.M.Ga naar voetnoot(77) het voor de sociale roman had opgenomen, omdat hij het vanzelfsprekend achtte dat het sociale vraagstuk ‘zijn afspiegeling’ vond in de contemporaine literatuur (TS 5,1934:114-117), repliceerde Vercammen dat de romanschijver er niet is om informatie te geven over sociale toestanden. ‘Het doel van een roman (over het algemeen van een kunstwerk) is niet andere mensen aan de held van een boek gelijk te maken [...] maar wel, juist door een kritiese lektuur (een vorm van zelfverweer!) zichzelf beter te leeren kennen. Want kennis is het uitgangspunt van alle volmaking.’ Ook objectieve voorlichting is niet de taak van de romancier. ‘Ik houd er van, als een mens met eigenwaardering en eigen tegenzin tegenover een boek te staan. [...] De grootste kunstenaars zijn altijd individualisten geweest [...] Ik geloof niet in een sociale roeping van de romancier, ook niet als hij katholiek is. Ik geloof echter wel in zijn sociale verantwoordelikheid, omdat deze niets anders is, dan de verantwoordelijkheid over de adel en de waarde van zijn eigen leven.’ (TS 5,1934.120).
Hiermee is, naast de afkeer van ethisch dienende literatuur, een tweede grondslag van het Tijdstroom-programma aangegeven: de persoonlijkheid. Deze notie vormde een uitgelezen mogelijkheid tot verkeerde interpretaties in een periode van doorgedreven polariseringen tussen gemeenschapsdenken en individualisme. Opvallend is daarbij hoe in de jaren 1935 en 1936 vooral Elckerlyc een forum zou bieden voor rechtzettingen over het ‘Tijdstroom-misverstand’ door voormalige redactieleden. P.G. Buckinx trachtte in een ironisch stuk, ‘Terug naar het individualisme!?’ (TS 1, 1931:147-150) tegenover Van der Hallen en Gijsen de standpunten van het tijdschrift nader toe te lichten en het misverstand, als zou zijn generatie ivoren-torenkunst voorstaan, uit de weg te ruimen.Ga naar voetnoot(78) ‘Evengoed als U [tot Gijsen], staan wij gekeerd tegen de poëzie die genoeg zou hebben aan het eigen hart.’ Ook A. Demedts weerde zich in Hooger Leven tegen de aantijgingen als zou met De Tijdstroom een nieuw tijdperk van individualisme zijn aangebroken. Zijn verweer was een emotioneel geladen apologie waarin hij zijn aanvaller, ‘dierbare Wies’, wilde overtuigen dat de jongeren op hun manier het volk dienden in een katholieke geest. | |
[pagina 230]
| |
Als individualisme betekent ‘de hoogmoed en de ikzucht van de enkeling, die zich moedwillig van het gemeenschapsleven afzondert’, dan wees Demedts, ook in naam van zijn ‘kameraden’, die beschuldiging af (HL 1931:308). Hun persoonlijkheidsbegrip moest in de zin van algemeenmenselijkheid worden begrepen, niet van individualisme, hun dienstbaarheid aan de gemeenschap lag in hun aanbod tot schoonheidsbeleving, poogde hij aan Moens uit te leggen (HL 1931:309).Ga naar voetnoot(79)
In de tot hun opponenten gerichte publikaties legden de vroegere Tijdstroom-redacteurs het accent op het onderscheid tussen ‘persoonlijkheid’ en ‘individu’. Demedts vond voor een interpretatie van het persoonlijkheidsbegrip inspiratie bij de Nederlandse filosoof Antoon Vloemans. In ‘De waarde der persoonlijkheid’ in Elckerlyc (EL 1936,1:19) haalde hij diens onderscheid tussen het individu en de persoonlijkheid aan. Het individu is het primaire zijn, de onderbouw voor de persoonlijkheid. Een persoonlijkheid is iemand die door zijn aangeboren gaven, door zijn vrije wil, door ontwikkeling en ervaring, een houding heeft bereikt die gestalte geeft aan ‘een ideaal’, en het mensdom helpt verrijken. Persoonlijkheden vormen het fundament van de cultuur en van de volksgemeenschap. Voorwaarden voor een dergelijke persoonlijkheidscultuur zijn de vrijheid tot zelfontdekking, vrijheid van menselijke geest, en een basis van sociale gerechtigheid tot verbetering van de materiële situatie. Elke aanslag die op de persoonlijkheid wordt gepleegd, is een aanslag op de cultuur (EL 1936, 1:19).Ga naar voetnoot(80)
In hetzelfde weekblad blikte P. de Vree, die zelf niet tot de redactie van De Tijdstroom had behoord, enkele weken later nog eens terug op het ontstaan en de opheffing van het tijdschrift (EL 1936,4:18). Kwam de moeizame erkenning ‘doordat deze jonge menschen bij de verwezenlijking van hun streven zich niet den politieken dwang lieten welgevallen of niet achter de vlaggen liepen?’, vroeg hij zich af. Hij verheugde er zich | |
[pagina 231]
| |
over dat de jongeren van deze generatie zich ‘in dienst van hun persoonlijkheid en niet in dienst van de vervlakking’ hadden gesteld. In hun poëtische resultaten bewonderde hij een harmonische verbinding van vorm en inhoud. Paul de Vree had in 1934 van Vercammen al een directe invitatie voor De Tijdstroom gekregen. Deze laatste had in De Vrees studie Over den roman (1933) zijn invalshoek bijzonder geapprecieerd: de Vlaamse roman beschouwd tegenover de algemene menselijkheid' (TS 4,1934:286). Voor R. Verbeeck viel in de kritische werkwijze van De Vree op hoe hij het verband wist te leggen tussen ‘de waarden die het kunstwerk biedt en de persoonlijkheid van de kunstenaar zelf’, waarvoor Verbeeck de term ‘technogenische’ kritiek gebruikte. Met de persoonlijkheid werd niet de biografische persoon bedoeld, maar ‘de wijze van zijn van de kunstenaar onder het scheppen’. Uit het vervolg van zijn betoog bleek dat Verbeeck hiermee een soort van creatieve gemoedsgesteldheid bedoelde (NV 1937,6: 4-5). Een criticus die zowel het organisch verband tussen kunstwerk en kunstenaar als het proces van de vormwording trachtte te achterhalen vond Verbeeck een unicum in Vlaanderen. Bert Ranke (NV 1938,13:4-5) typeerde de essentie van De Vrees werkwijze eerder als een vorm van psychokritiek, die tot doel had de ‘grondtoon, die als de voedingsbodem uit overwegende psychische elementen is samengesteld, naar de oppervlakte te halen, en langs deze hoogere eenheid om, de ziel van den kunstenaar te doorgronden’.Ga naar voetnoot(81) Zijn kritische houding was hem echter te cerebraal. Demedts (HL 1936:1843) bewonderde dan weer de scherpe analyses van de levensen ideeënachtergrond, die een betere situering van de schrijvers toeliet. | |
VormenDe weg van De Vree als criticus voerde als vanzelfsprekend naar Vormen. Samen met P.G. Buckinx en R. Verbeeck werd hij redacteur en ondertekenaar van het manifest van dit tijdschrift. Vormen, dat werd geleid door enkele oud-redacteurs van De Tijdstroom, werd aangekondigd als ‘een uiting van een vernieuwde mentaliteit’, die de wezenlijke betekenis van zijn tijd erkende. ‘Wij verschuiven evenwel het zwaartepunt van gemeenschapszin naar algemeene menschelijkheid en erkennen om daartoe te geraken, de persoonlijkheid als eerst-geldende en onmisbare factor. Persoonlijkheid onderstelt inzicht, bezinning en houding getuigend van eigen natuurlijkheid, mogelijkheden en grenzen. Maar ook daarnaast erkennen wij dat het uitspreken dezer persoonlijkheid een onvruchtbaren toestand kan beteekenen, indien de aandacht niet wordt gericht op de vernieuwende, | |
[pagina 232]
| |
vormgevende kracht, die den levensinhoud ordent en transformeert en hem zijn diepere beteekenis geeft.’ (VOR 1,1936:1). Dit mag niet als een terugkeer naar een dor formalisme of subjectivisme worden beschouwd; die doodlopende zijpaden zijn vermeden, werd daar nog aan toegevoegd.Ga naar voetnoot(82) Ten opzichte van De Tijdstroom toonde Vormen alleen al door de titel een verschuiving van interesse voor de tijdsproblematiek naar de individuele persoonlijkheid van de kunstenaar en naar de formele aspecten van het kunstwerk. In elk geval wou Vormen geen primauteit geven aan ethische principes (i.c. katholiciteit) en deed het een beroep op auteurs van diverse ideologische strekkingen. Hiermee plaatste het zich radicaal tegenover het nationalistisch geïnspireerde Volk. Vormen was net als De Tijdstroom in grote mate een poëzietijdschrift, maar ook hier werden met grote regelmaat romanbesprekingen afgedrukt, onder anderen door A. Demedts, R. Verbeeck, R. Lissens en B. Ranke. Het grootste aandeel van de prozakritiek was echter van P. de Vree. De Vree zag in 1938 in de brochure van E. de Bruyne,Ga naar voetnoot(83) Wat is cultuur?, een overeenkomst met de standpunten van Vormen. De Bruyne definieerde “cultuur” als “vormscheppende” menselijke handeling en stelde de kritische zin van een persoon die niet “het volstrekt vrije individu, noch de volstrekt gebonden gemeenschapsmensch is”, als voorwaarde om tot cultureel scheppen te komen (VOR 3,1938:119). De Vree vond hierin ook een bevestiging voor zijn kritiek op Vermeylen. Uit andere bijdragenGa naar voetnoot(84) bleek dat het concept persoonlijkheid bij hem diverse waarden representeerde: het recht op een persoonlijke mening, de mogelijkheid tot distinctie van de amorfe massa en vrijheid van levensbeschouwelijke inmenging in de kunst.Ga naar voetnoot(85) Het standpunt dat het het meest moest ontgelden in deze tijd, vond hij ‘dat van den mensch die nog belang hecht aan esthetische waarden. Voor de volkschen of populisten beteekent het “verliteratureluring ”, voor de dietschen “stamvervreemding”, voor beide clans “miskenning van het politische en het ethische, van de daad en de propaganda”’ (VOR 2,1938:165). Ik wijs er ten slotte nog op dat De Vrees receptie van Walschap en zijn mening over het probleem van de katholieke kunstenaar ook door het perspectief van de ‘persoonlijkheid’ van de auteur werden bepaald. Een katholiek auteur, zo meende hij, ‘zal, noch kan zich te buiten gaan, of | |
[pagina 233]
| |
hij voelt niet meer katholiek’. De beoordeling van Sibylle vond hij juist zo problematisch, omdat hij het verhaal als een persoonlijk getuigenis las (VOR 4,1939:141-142). In ‘de bewustheid waarmee W. zich als “steen des aanstoots” is gaan indenken’ zag De Vree een moeilijke dubbelzinnigheid. Volgens hem zocht Walschap tegenstand, want hij stelde zijn katholieke problemen als een getuigenis voor en wapende zich vooraf tegen zijn opponenten.
Onderzoeken in hoeverre de ‘persoonlijkheid’ door deze critici als norm werd gehanteerd, is, gelet op het geringe aantal bijdragen nauwelijks mogelijk. Verbeeck schreef wel over ‘respect voor de persoonlijkheid’ wanneer hij Demedts pessimisme verdedigde (VOR 1,1936:155). Voor Buckinx leek merkwaardig genoeg een persoonlijke gevoelssfeer geen goede voedingsbodem voor ‘een roman in zuivere zin’Ga naar voetnoot(86) (VOR 3,1939:343). Meer materiaal ontbreekt echter om te kunnen onderzoeken of er eventueel naar genre gedifferentieerd werd wanneer men het persoonlijkheidscriterium hanteerde. | |
4.2.2. Paul de VreeIn verband met De Vree is de naam van Forum al eerder gevallen. Niet alleen maakten enkele Vlaamse literatoren korte tijd deel uit van de redactie, maar ook bracht De Vree expressis verbis het belang en de invloed van de. Forum-persoonlijkheden ter sprake. Het persoonlijkheidscriterium zoals dit in het inleidend manifest van Forum werd omschreven, maakte grote indruk op de jonge criticus en hij citeerde uit het Forum-manifest in zijn stuk ‘Rondom enkele hedendaagsche Vlaamsche literatuurproblemen’ (NV 1935,28:4).Ga naar voetnoot(87) Later vernoemde hij Dirk Coster en Eddy du Perron als voorbeelden voor zijn kritisch optreden, dat geen andere bedoeling had ‘dan klaar in mezelf te zien’ (NV 1937,7:4).Ga naar voetnoot(88) Bovendien zal het wel geen toeval zijn dat zijn uitspraken tegen Vermeylen (zie 4.1.4) ter sprake werden gebracht in een artikel dat in de eerste alinea's over Du Perrons antiprovincialisme handelde (VOR 1,1936:122). Ook het feit dat | |
[pagina 234]
| |
hij novellen uit Forum besprak - hij vermeldde het verhaal ‘Nachttrein’ van WalschapGa naar voetnoot(89) - wijst erop dat hij Forum grondig moet hebben gelezen.
Wie de artikelen van De Vree uit de laatste jaren voor de Tweede Wereldoorlog met zijn vroegste prozabeschouwingen vergelijkt, kan vaststellen dat hij een snelle en grondige evolutie doormaakte.Ga naar voetnoot(90)
In zijn studie uit 1933, Over den roman, geschreven als een 24-jarige onderwijzer, ging De Vree op zoek naar een ‘wezensbepaling’ van de roman en verkondigde toen opvattingen die erg traditioneel aandeden. Als noodzakelijke vereisten voor de roman stelde hij: ‘de waarschijnlijkheid van het gebeuren, de objectiviteit, de handeling’ (De Vree 1933:9). In verband met dit laatste, de aanwezigheid van de handeling in de roman, oordeelde hij dat de actie altijd moest verlopen ‘in een tijdstip voorafgaandelijk aan dit waarop de roman geschreven werd’, zodat een ordelijk overzicht van verleden gebeurtenissen kon worden gegeven. Uit de objectiviteitseis leidde hij onder meer af dat sommige analyseromans niet tot het romangenre konden worden gerekend en dat te subjectief werk, zoals ‘de eeuwige “variations du moi” van Proust en het sterk subjectief werk van James Joyce’ aan het passieve een te groot belang hadden toegekend. Ook André Gide, die zijn Les Faux-monnayeurs een roman noemde, was volgens hem ontspoord, hoewel hij diens uitspraken over ‘le roman pur’ dan weer wel kon onderschrijven. Op het eind van het jaar 1933 schreef De Vree een opvallend stuk over ‘tweedimensionele romanliteratuur’. Daarin noemde hij A. Gide, M. de Unamuno en L. Leonov, met respectievelijk Les Faux-monnayeurs,Ga naar voetnoot(91) De man in de mist en De dief (JD 1933: 749) romanvemieuwers, omdat zij in hun twee-dimensionele romans ‘konfrontaties van de realiteit der uiterlijke met deze der innerlijke wereld van den schepper’ wisten te brengen. Doordat de gedachtenwereld van de auteur naast die van de personages in eenzelfde werk aan bod kwam, kregen de figuren volgens De Vree een autonome wil. Hun persoonlijkheid werd daardoor op een heel andere wijze belicht en er ontstond een ‘verintensifieëring van wat anders fleps [sic] zou worden. Dit heeft ons het razende leven geleerd: de verandering van den gezichtshoek, m.a.w. het totaal-omvatten van een objekt, van een mensch.’ (JD 1933:750). Zijn conclusie luidde dat de ‘meer-dimensionaliteit’ hoop bood ‘voor een echtere weergave van ons tegenwoordig leven’. Enkele jaren later verklaar- | |
[pagina 235]
| |
de hij grote bewondering te koesteren voor Simon Vestdijk en hij schreef lovende besprekingen over Meneer Vissers hellevaart (VOR 2,1937:19-26) en De nadagen van Pilatus (VOR 3,1939:332-335). In zijn kroniek over dit eerste boek bleek zijn aantrekking tot Vestdijk te berusten op een afkeer voor een literatuurbeschouwing, die door extra-literaire motieven werd bepaald. ‘Ik verzet mij tegen het feit dat men op een standpunt van geloof, moraal, economische moeilijkheden en politieke drijverijen het kunstwerk coteert, dat men om een afgeleide formule, waaraan in den grond elke creatie vreemd is, een poging ontkent, om een kwestie van traditionneele vormen of van normale kunstenaarsevolutie iemand het gras voor de voeten wegmaak, iemand de deur voor den neus toesmijt.’ Hij voelde zich geroepen een lans te breken ‘voor de individueele, amoreele, intellectueel intelligente en de zóó zichzelf overschattende kunst der Hollandsche jongeren, en in het bijzonder van Simon Vestdijk.’ Hij werd getroffen door Vestdijks aandacht voor de artistieke uitdrukkingsvorm en haar evolutie als complement van de psychische en metafysische processen die de auteur doormaakte. De Vree beschreef kunst als ‘een eigenaardige totaliteit, weliswaar gebonden aan het heele samenstel van materiële en geestelijke krachten, maar daar midden in toch weer een aparte wezenheid.’ Een artistieke evolutie kon volgens hem wel vanuit psychische, metafysische processen groeien, maar ze hield toch het vinden van een nieuwe ‘scheppingscanon’ in.Ga naar voetnoot(92) Vestdijk bracht in de ogen van De Vree door zijn wijze van scheppen vernieuwing in de literatuur, namelijk door ‘het introduceeren van een te [sic] bewust concipiëeren van het kunstwerk, het aanwenden van sterk verontrustende en irreëele inhouden, het delven van spirituele levensgronden’. Meneer Vissers Hellevaart noemde hij daarom het resultaat van ‘kunst- en levensopvattingen die zuiver op de diepten der psyche en den diepgang der nieuwste literair-technische middelen zijn ingesteld.’ De Vree stelde Vestdijk tenslotte boven Joyce, omdat hij diens excessen vermeed en zijn woordacrobatie door gebaren en gesprekken verving (VOR 2,1937:19-26).Ga naar voetnoot(93) De twee tendensen die in beide artikelen over Vestdijk aanwezig waren, domineerden de romanopvatting van De Vree in de tweede helft van de jaren dertig: een grotere appreciatie van complexere, psychologische romans, en de nadrukkelijke vraag om de literatuur te bevrijden van extra- | |
[pagina 236]
| |
literaire motieven,Ga naar voetnoot(94) wat tevens inhield dat toegevingen aan het lezerspubliek uit den boze waren.Ga naar voetnoot(95) In december 1939 mat De Vree de stand van de Vlaamse literatuur en kritiek op in een bijdrage over ‘De romankunst in Vlaanderen’ (VOR 4, 1939:180-185).Ga naar voetnoot(96)
Hij interpreteerde de halsstarrig als contradictorisch voorgestelde standpunten als niet meer dan varianten van de tijdsgeest, ‘de exponenten van de houding van door sociale positie, afkomst en geboortedatum beïnvloede generaties’ (VOR 4,1939:180). Hij stelde het devies dat de kunst terug naar het leven moest, verantwoordelijk voor een simplificerende artistieke opvatting, die gestalte kreeg in de nieuwe romantiek die ‘de ongecompliceerde tegenstelling van goed en kwaad’, de terugkeer naar de natuur, verheerlijking van heimat en volk, utopie en godsprobleem hoog in haar vaandel droeg. ‘Want door het feit dat men er, door de Russische literatuurreuzen van de XIXe eeuw van overtuigd werd, dat roman “leven” is, en niets dan dat, is men zich van de oneindige gecompliceerdheid van dit leven niet ten volle bewust geworden, terwijl men anderzijds de wetten van de kunst, van de romankunst in ons geval, te veel aan het begrip leven en dat alleen is gaan onderschikken. De romankunst is ontaard geworden door den levensinhoud en in het bijzonder door de zoovele levensfacetten, levensdetails door ieder kunstenaar afzonderlijk belicht. De romankunst is geworden: een voorliefde voor de eigen levenservaring en als gevolg voor de symboliseering van den eigen vorm die deze levenservaring omsluit. [...] In de conceptie van leven en kunst is hier door allen iets voorbijgegaan, nl. dat die twee geen verwarring toelaten, dat het overwicht van één van beide de totaliteit in een efemeer en dikwijls valsch | |
[pagina 237]
| |
daglicht plaatst, dat daartegenover slechts dan de conceptie van elke kunstenaar als totaliteit geldt, wanneer hij het eigene als iets partieels vooropstelt, niet als “het”.’ (VOR 4,1939:182). De Vlaamse roman was zich te zeer gaan verengen binnen bepaalde onverzettelijke principes en opvattingen. In dit artikel valt ook zijn afkeer op van elke vorm van dogmatisme in de literaire produktie. De Vree verklaarde ooit niet gekant te zijn tegen gemeenschapskunst, maar wel tegen de exclusiviteit die haar propagandisten opeisten (VOR 3,1938:256). Hij wou respect voor uiteenlopende meningen en was voorstander van een brede diversiteit in het literaire landschap, wat soms tot onverwacht gunstige beoordelingen leidde. Zo schreef hij bijvoorbeeld over De wind waait (E. van der Hallen) dat de lezer zich kon laten gaan door het idealisme van de auteur, zijn geloof in de mens en in de toekomst en vooral zijn tellurische liefde. ‘Die geven zijn boek een schoonheid die voor den maker getuigt.’ (VOR 1,1936:45).Ga naar voetnoot(97) Al bij al vond De Vree in 1939 dat de romankunst in Vlaanderen te weinig een weergave van de mens bood en dat ze te zeer een pleidooi was voor wat de mens zou moeten zijn (VOR 4,1939:184). De populistische roman vond hij disharmonisch omdat daarin een essentieel bestanddeel van de romankunst werd opgegeven. ‘Wat men mist in de directheid van de Walschapsche kunst o.a. is de individueele aanbouw, is de Dichtung rond het wezen van ieder zijner personages, is het vasthouden van de menschen in wier aanwezigheid hij ons brengt. [...] Psychologie, metaphysiek, beschrijving (wel te verstaan in psychologische samenhang) zijn niet aristocratisch, of anti-dynamisch of anti-episch of uitsluitend esthetisch, maar zooals een Roelants, een De Pillecijn, een Gilliams, een Berghen, een Albert van Hoogenbemt, en last not least [sic] Fonteyne, bewijzen: verstilling, bezinning en belichaming.’ (VOR 4,1939:185). Met deze namen is meteen de nieuwe canon van de latere jaren dertig aangegeven. |
|