Kunst en leven, een wankel evenwicht
(1994)–Lut Missinne– Auteursrechtelijk beschermdEthiek en esthetiek: prozaopvattingen in Vlaamse tijdschriften en weekbladen tijdens het interbellum (1927-1940)
[pagina 195]
| |
4.1. Gemeenschapskunst en volksverbonden kunstUiteenzettingen over volksverbonden literatuuropvattingen grepen over het expressionisme heen terug naar de Vlaamse Rodenbach-Verriest-traditie. We zien ze in het midden van de jaren dertig opduiken in het culturele maandblad Volk (met o.a. Ernest van der Hallen, Ferdinand Verknocke, Karel Vertommen, Dirk Vansina), in Dietbrand, het ‘Tijdschrift voor het Dietsche Geslacht’ (Wies Moens, Leo de Roover), in het blad van de Duits-Vlaamse Arbeidersgemeenschap, DeVlag (Bernard Lauwers) en in Nieuw Vlaanderen. Maar ook in een gematigd Vlaams weekblad als Hooger Leven werd o.m. door Albrecht de Poortere en André Demedts over volksverbonden kunst geschreven. Op de DeVlag na waren dit alle tijdschriften of weekbladen die zich ook als pleitbezorger van de katholieke geloofsen levensleer aandienden. Vooraleer deze publikaties uit de tweede helft van het decennium te behandelen, ga ik in op het radicaal Vlaamse weekblad Jong Dietschland. Samen met De Pelgrim kan het als de voorloper van Volk, dé latere heraut van volksverbonden kunst, en van Dietbrand worden beschouwd. | |
4.1.1. Een katholiek - Vlaams-nationalistisch romanmodel in Jong DietschlandJong Dietschland, ‘Algemeen Weekblad voor Katholiek Vlaamsch-nationaal leven’Ga naar voetnoot(7) ging als Vlaams-nationalistisch weekblad in 1927 onder redactie van Victor Leemans van start. Het werd de spreekbuis van een jonge radicale groep van katholieke en Vlaams-nationalistische intellectuelen, die de politieke lijn van Lode DosfelGa naar voetnoot(8) en het culturele vormingswerk van Het Vlaamsche Land wilden voortzetten. De kunstrubriek was tot 1928 in handen van Wies Moens en werd daarna door Ernest van der Hallen overgenomen. Men kan stellen dat in de romanopvattingen zoals die door Moens en Van der Hallen werden verwoord, de politieke lijn van het blad duidelijk herkenbaar was: steun aan de Vlaams-nationalistische strijd vanuit een Groot-Nederlandse gezindheid en op een stevig fundament van de katholieke godsdienst. Vele medewerkers, zoals Van der Hallen zelf, maar ook A. van de Velde, J. Muls en F. de Pillecijn waren trouwens figuren uit het A.K.V.S. | |
[pagina 196]
| |
Het gedachtengoed van deze katholieke studentenkringen was vooral in de bijdragen van Van der Hallen terug te vinden: een christelijk idealisme steunend op de Westvlaamse traditie,Ga naar voetnoot(9) afkeer van een formalistische geloofsbeleving en een apostolische vormingsopdracht die de jeugd tegen materialisme en zedeloosheid moest beschermen. In de ‘Verantwoording’ van Jong Dietschland (JD 1927,1:3-4) werd, in tegenstelling tot de prospectus die door Verschaeve was geschreven (25 december 1926), naast de politieke en maatschappelijke denkbeelden ook ingegaan op de artistieke opvatting van het blad. Een exclusieve gerichtheid op de geestelijke inhoud van literair werk werd daarin aangekondigd: ‘Jong Dietschland wil niet gewijd zijn aan de schoongeestige literatuur’, maar zal de focus richten op datgene wat literatuur mogelijk maakt, ‘dieper geestesleven’ en ‘levensidealisme’. Het uiteindelijk doel is ‘het verwerven en het bevorderen van een universeele geesteskultuur op katholieke grondslag in Vlaanderen’. De katholieke component in deze artistieke beschouwing ging steevast met een Vlaams-nationale gepaard, namelijk met de vereiste dat de Vlaamse bezieling door de literatuur zou worden bevorderd. Herstel van de verbondenheid tussen kunstenaar en volk betekende ook een steun voor de heropbouw van de geestelijke katholieke waarden. De crisis in de literatuur en dichtkunst was volgens de Jong Dietschland-redactie te wijten aan een gebrekkig geestesleven. ‘De kunstenaars kunnen noch groeien noch schenken omdat ze zelf niets ontvangen. [...] Waar kunst en literatuur getuigenis van een geestesleven afleggen, zullen zij in “Jong Dietschland” steeds een spreekgestoelte en warme belangstelling vinden.’ (JD 1927,1:4). Men had voor de esthetische aspecten van het kunstwerk weinig oog, aangezien kunst werd beschouwd en geëvalueerd als de uitstraling van een katholieke geestescultuur. Verschillende kenmerken van het katholieke integristische literatuurmodel zoals dat in 3.1. werd beschreven, zijn hier terug te vinden: de literaire kritiek steunde hoofdzakelijk, zo niet uitsluitend op ethische en inhoudelijke normenGa naar voetnoot(10); afwijkende standpunten werden wel | |
[pagina 197]
| |
gepubliceerd, maar door een corrigerende tegenstem geneutraliseerdGa naar voetnoot(11); initiatieven tot katholieke blokvorming werden gesteund; pater F. Morlion kon in Jong Dietschland de activiteiten van zijn offensiefbeweging aankondigen (b.v. JD 1933,40;49) en de instructies van de kerkelijke autoriteiten over literatuur, bijvoorbeeld de veroordeling door het Heilig Officie van onzedelijke romans (JD 1927,21:10) werden erin meegedeeld. Gezien de vijandige verhouding tussen het Vlaams-nationalisme, i.e. Jong Dietschland, en het Belgische episcopaatGa naar voetnoot(12) ondersteunden dergelijke mededelingen niet alleen de zedelijke censuurnormen van het weekblad, zoals in Boekengids, maar kunnen ze ook worden gelezen als een blijk van erkenning van het kerkelijk gezag. Jong Dietschland zou trouwens nooit nalaten te hameren op zijn katholieke overtuiging. A. Willemsen (1969:308) suggereerde dat de ultrakatholieke opstelling van het blad een compensatiestrategie kon zijn voor de bisschoppelijke veroordeling en een bewijs om te laten zien dat katholicisme en Vlaams-nationalisme wel degelijk verenigbaar waren. Vergelijkt men enkele boekrecensies uit Jong Dietschland met besprekingen over en door dezelfde auteurs in andere periodieken, dan bleek de politieke en levensbeschouwelijke strekking van het blad niet zonder invloed op de bijdragen. André Demedts, toen pas 22 jaar oud, leek zich aan zijn adressanten te conformeren toen hij in De Tijdstroom, weliswaar onder het pseudoniem Willy Hart, De teleurgang van de Waterhoek van Streuvels gunstig recenseerde en het kwalificeerde als een ‘katholiek boek voor volwassenen’, terwijl hij in Jong Dietschland zijn oordeel volledig door een eng zedelijk perspectief liet bepalen. De Teleurgang van de Waterhoek beschreef hij daar als een mislukking, niet vanwege de beschrijvingsdrang, maar omdat het boek te zeer een ‘zang van het duistere driftbeleven’ was. ‘Wij, jonge katholieken’ verwachten ‘een hymne van de ziel van Vlaanderen, van haar sterke eenvoud, en die hymne verweven met het lied der brede, zwellende aarde onder de glorierijke zon’ (JD 1928:219). Ook zijn oordeel over Komen en gaan berustte op puur morele normen. Door het zelfbedwang van de schrijver was deze roman nog zedelijk goed gebleven, vond Demedts. Echter: ‘We eisen méér van de kunst, | |
[pagina 198]
| |
maar het is reeds veel dat dit gevaarlijk gegeven niet op een gevaarlike wijze werd verwerkt’. Ward Auweleer, pseudoniem van Jef van de Wiele, de latere leider van de DeVlag, vond hij een grotere belofte met zijn roman Ferde. Het boek mocht dan wel teveel details bevatten en de taal had soberder en zuiverder gekund, ‘maar de geest van deze roman graaft dieper ons leven uit, en daar komt het ten slotte op aan’ besloot Demedts (JD 1928:220).
Bij een vergelijking van de boekbesprekingen die van E. Van der Hallen in Boekengids verschenen, met zijn recensies voor Jong Dietschland, vallen in de eerste plaats enkele reeds bekende principes op: zijn grondige afkeer voor psycho-realisme, met het gebruik van het voor hem negatief geconnoteerde attribuut ‘psycho-analytische’ i.p.v. psychologische romanGa naar voetnoot(13); zijn weerzin voor het ‘individualisme’Ga naar voetnoot(14) dat hij in de publikaties van de jongeren aantrof, bijvoorbeeld in de Nederlandse Erts-almanak, in de Gentse jongerenuitgave Doedelzak, bij de ‘Gemeenschapsepigonen’, bij de Tijdstroom-jongeren en later bij Brulez, GreshoffGa naar voetnoot(15) en de ForumianenGa naar voetnoot(16); zijn kritiek op de beperktheid van het heimatgenre en boerenroman, ‘onzer huidige dorpsche, zoogenaamde heimatletterkunde’; de oproep tot katholiek bezield werk, tot nieuwe, jonge frisse vertelkunst die ‘de lijnen der katholieke traditie en het bovennatuurlijk levensinzicht’ zou volgen, waarbij de romans van F. Herwig en voor Vlaanderen de vertelbundels van G. Walschap en het werk van A. Coolen tot voorbeeld werden gesteld.Ga naar voetnoot(17) Vanaf het jaar 1932 vertoonden zijn besprekingen een uitgesproken voorkeur voor een romanopvatting op Vlaams-nationalistische basis. De behandeling van het werk van A. Thiry biedt hiervan een duidelijke illustratie. In april 1931 verscheen in Boekengids een openingsartikel van Van der Hallen over ‘Antoon Thiry, de verteller der kleinstad’ (BG 1931:121-125). Daarin woog hij deze Lierse verteller en F. Timmermans tegen elkaar af. | |
[pagina 199]
| |
Van der Hallen motiveerde zijn voorkeur voor Thiry op basis van criteria die hij aan de romanvernieuwers ontleende: erkenning van het leven en de mens, typering ‘van binnen uit’, geen intellectualisme noch folklorisme. Wel maakte hij melding van de ‘ongewone omstandigheden’ waarin deze vertellingen tot stand kwamen. Thiry was na 1918 als voormalig lid van de Raad van Vlaanderen bij verstek ter dood veroordeeld en verbleef in het Nederlandse stadje Tiel, waar hij bibliothecaris was. Als herinnering aan het geliefde vaderland en volk kregen zijn verhalen voor Van der Hallen een bijzondere waarde. Kleedde hij in Boekengids de sympathie voor deze activististische idealen nog vagelijk in, in Jong Dietschland kwam hij openlijk uit voor een literatuur in dienst van politieke nationalistische doeleinden. Zijn bespreking van Thiry's De hoorn schalt in 1932 verscheen onder de titel ‘Een roman over het aktivisme’ en ving als volgt aan: ‘Wij zijn zowat de eenigen die in dit kleine land van tegenstrijdigheden, met nadruk en in feite een ethische-godsdienstige, sociale, politieke; ja mijn vriend, ge leest juist: een politieke rol opeischen voor de kunst, in casu voor de literatuur. Wij, dat zijn er in Vlaanderen niet velen buiten eenige medewerkers aan dit schriftuur.’ (JD 1932:154). Wat is het aandeel van onze Vlaamse kunstenaars ‘in de “grootsche” strijd voor het leven en de toekomst van de Vlaamsche gemeenschap’ vroeg hij zich af. Voor elke auteur stelde zich een keuze tussen Wies Moens ‘die thans elken dag ondervindt wat het deel is van den mensch die in dit enge landje zoo stout is te durven vechten voor een gedachte en daarbij van meening is dat aan deze strijd op dit oogenblik een grootere behoefte is dan aan een jaarlijksche bundel verzen, - en anderzijds Urbain van de Voorde die de formuul ontdekt heeft om de litteratuur te scheiden van het leven en het denkbeeldig of werkelijk leed van 't eigen hart nog altijd interessanter vindt dan de strijd die in deze uithoek van Europa gestreden wordt om het leven.’ (JD 1932:154). In de figuur van Van de Voorde richtte Van der Hallen zich tegen de hele Tijdstroom-generatie, wier principiële afzijdigheid van de Vlaamse strijd hem ronduit verwerpelijk voorkwam. Bij het verschijnen van het eerste nummer van De Tijdstroom had hij al zijn bezwaren tegen de geest waarvan dit nummer getuigde, kenbaar gemaakt, ‘behoudens het feit dat vitaliteit, energie en zelfstandig denken hier in driekwart der bijdragen totaal ontbreken, lijkt ons de publikatie van deze schrifturen krachtens den geest welk uit dit nr. spreekt een aboluute overbodigheid: een luxe welke een kultureel-doorvoed volk zich desnoods zou kunnen permitteeren, maar dat in den ontzettenden kaos en in een strijd welke al wie jong is te voeren heeft, belachelijk klein en onbenullig aandoet’ (JD 1930:734). De functie die in deze visie aan literatuur werd voorbehouden is een bijdrage te leveren tot de verwezenlijking van de culturele levensmogelijkheid van het Vlaamse volk en tot de strijd tegen de levensverdwazing en ont- | |
[pagina 200]
| |
kristelijking. Daarom achtte hij Van de Voorde, o.m. door zijn studie over Gezelles Eros (1930) ongeschikt als mentor voor een jonge groep katholieken.Ga naar voetnoot(18) Ook voor Moens was De Tijdstroom de ‘meest merglooze’ der Vlaamsche uitgaven, dé incarnatie van een verwerpelijk individualisme (JD 1931:57). ‘Voor de eer van Vlaanderen, van het Vlaamsche cultuurstreven in het algemeen’ sprak hij de wens uit ‘dat deze stroom zou ophouden te vloeien’. Hij stemde zelfs zijn oordeel over Hostes blad Opbouwen af op de positie die hierin tegenover De Tijdstroom werd ingenomen.Ga naar voetnoot(19) Aanvankelijk stond Moens weifelend tegenover Opbouwen, omdat het tijdschrift in zijn ogen geen vast profiel had. Zijn beloofde medewerking als letterenredacteur zegde hij op voor het verschijnen van het eerste nummer (zie 3.2.3). In 1930 echter had Jong Dietschland zijn mening over het blad al herzien en het schreef er zich over te verheugen ‘dat “Opbouwen” zich bereid maakt het verfoeielijk individualisme dat de laatsten tijd opnieuw in Vlaanderen het hoofd opsteekt ongenadig te bevechten.’ (JD 1930:763). In 1931 klonk het nog duidelijker: ‘Ons verheugt het standpunt van W. Rombauts in Opbouwen over De Tijdstroom: het is de stem van een jong mens die zijn jeugd niet verloochent.’ (JD 1931,11). Doordat in 1930 in De Tijdstroom een jongerengroep aantrad, die in haar literatuuropvatting aan de noden van de tijd geen prioriteit meer wenste te geven, kwamen de noties gemeenschapskunst en persoonlijke kunst in een scherp dualistisch denkschema terecht. Verdedigers van een volksgeoriënteerde esthetica vormden de radicale tegenpool van de ‘super-individualisten, literaire erotomanen en sur-estheten’.Ga naar voetnoot(20) Naast deze polarisering in het denken bepaalde ook de politieke verschuiving in Jong Dietschland, met name de radicalisering van de nationalistische tendens vanaf september 1931 de sterkere profilering van het Vlaams-nationalistische romanmodel bij Van der Hallen. Zijn steun aan de nationalistische roman in 1932 is de meest opvallende constante in zijn besprekingen voor Jong Dietschland in dat jaar. Ik geef enkele voorbeelden. Het verhaal | |
[pagina 201]
| |
Vastenavond van Theo Bogaerts bevat een massa facetten die de aandacht van de literaire kritiek moeten gaande houden, zo stelde Van der Hallen vast, maar hij beperkte zich welbewust tot één episode over de zelfstandigheidsgedachte, die belang had voor al wie begaan was met ‘de strijd voor het eigen zelfstandig leven als volk die in deze uithoek van West-Europa gestreden wordt’ (JD 1932:525). De Pillecijns Blauwbaard kon hij wel appreciëren vanwege de frisse avontuurlijkheid, maar toch betreurde hij ‘dat de Pillecyn niet een boek schreef dat in deze tijd staat en levend kontakt houdt met de problematiek van dit jaar’ (JD 1932:31). Bij C. Buysses overlijden in 1932 voegde Van der Hallen aan de gekende morele bezwaren tegen de ‘tergende eenzijdigheid’ de volgende voetnoot toe: ‘Nog eens: de vraag voor ons is: wat hebben wij aan Buysse gehad als faktor in onze Vlaamsche kultuur - niets.’ (JD 1932:589). Ook bij de Buysseviering van 1929 had hij zijn afzijdigheid dubbel gemotiveerd. Naast de zedelijke afkeuring, ingekleed als een gebrekkig realisme bij Buysse - wat ook al in Boekengids te lezen stond - gaf hij een tweede reden op: ‘Maar er is meer dan deze eenzijdige voorstelling van Vlaanderens geestelijk pauperisme’, er is het feit dat Buysse ‘buiten elk bewustzijn staat van de kamp om de ontvoogding van hetzelfde volk’. ‘Die afzijdigheid van wat vooreerst het dringendste is, en waarbij alle litteratuur een overtollige luxe wordt, en alle aesthetische problemen en vitterijen van zeer betrekkelijk belang, zooals een kultureel-doorvoed volk zich kan permitteeren [...] is mede de oorzaak van het uitblijven onzer zelfstandigheid die door enkele intellectuelen en politiekers zoo moeizaam wordt bevochten’ en Van der Hallen besloot zijn stuk met Buysses bekende citaat, ‘le flamand n'est qu'une pauvre petite langue’ (JD 1929:636). Het is van belang deze opvattingen in gedachten te houden wanneer men leest hoe Van der Hallen het folklorisme, i.c. Timmermans, veroordeelde. Dit gebeurde niet zozeer op grond van literaire (zoals bij Walschap) dan wel van cultureel-politieke argumenten. Ondanks de buitenlandse bewondering voor de Vlaamse vertelkunst, achtte Van der Hallen het noodzakelijk om niet van het standpunt te wijken ‘dat we ons uit de suffisance van onze folkloristische verhalenliteratuur moeten losworstelen en dringend, dringend moeten kontakt nemen met de groote problemen die op dit oogenblik van beslissende invloed zijn op de toekomst van Europa in zijn godsdienstige, ethische, sociale en politieke vormen’ (JD 1932:460). Op dezelfde manier droeg het antiprovincialisme bij Moens een politieke Vlaams-nationalistische connotatie. Zo koppelde Moens naar aanleiding van Hatzfelds Timmermansstudie zijn verzet tegen de folkloristische voorstelling van de ‘Vlaamsche aard’ zoals die op grond van Timmermans' geschriften èn van zijn lezingen buiten Vlaanderen was verspreid, niet aan een ontkenning van de artistieke hoedanigheden of aan bezwaren tegen zijn ‘immer-slordige taal’. Zijn protest was gericht tegen de verspreiding | |
[pagina 202]
| |
van het beeld van een ‘pseudovlaanderen’, omdat daardoor de strijd van het Vlaamse volk dreigde uit het oog verloren te worden en het cultuurflamingantisme de meeste kunstenaars ‘in het Dietsche Zuiden’, bij gebrek aan een politiek-nationale overtuiging of uit vrees om ermee voor de dag te komen, in slaap wiegde. ‘Hoezeer ook de bizondere gaven van zijn populair expressionisme te loven zijn, dit is niet de wezenlijke, volwaardige uitdrukking van ons vaderland.’ (DB 1936,4:121-125). Wanneer Jong Dietschland na de korte fusie met het ultranationalistische Vlaanderen weer als een zelfstandige publikatie verscheen, resumeerde Van der Hallen in het najaar van 1934 nogmaals zijn literatuurconcept: ‘Wij vechten voor een litteratuur en een kunst die nog een rol spelen in het leven, die nog niet het antwoord vergeten of verleerd hebben op de primaire levensvragen [...] voor het princiep dat voor den jongen katholieken kunstenaar nog sterkere zedelijkheidsbeginselen gelden in de kunst dan de aesthetische; tegen de verwordingen van het na-Tachtiger dilletantisme en aesthetisme; tegen den analytischen roman, de erotische en dekadente lyriek, de individualistische, verburgerlijkte binnenhuis-romantiek’. Jong Dietschland was een verzamelsignaal voor hen ‘die een houvast zoeken voor een nieuwe ethische levensbeschouwing of voor de nieuwe vormen van het politieke denken’ (JD 1934, 23 sept:15). In juli 1935 hield Jong Dietschland op te verschijnen en moest Van der Hallen met andere geestesgenoten naar een nieuw publikatiemedium uitzien. | |
4.1.2. Het volksverbonden literatuurconceptDe conceptuele onduidelijkheden en meningsverschillen, de pogingen tot een klare aflijning van de begrippen gemeenschapskunst, volkskunst en volksverbonden kunst kenmerken de beschouwingen en literatuurkritieken die over deze thema's handelden.Ga naar voetnoot(21) De invulling van deze begrippen laat immers een brede diversiteit toe, variërend van een vaag concept waarin kunst haar oorsprong vindt in het volk, tot een kunstopvatting waarin de artistieke creatie dienstbaarheid aan de politieke, Vlaams-nationale doelstellingen verschuldigd is. Hoewel de gedachte van gemeenschapskunst en van de verbondenheid tussen kunstenaar en volk ook in de jaren twintig aanwezig was, dook de term ‘volksverbonden’ kunst in mijn corpus pas in 1935 op. | |
[pagina 203]
| |
VolkVolk,Ga naar voetnoot(22) het Maandschrift voor Dietsche Kunst en Kultuur, was in deze periode het tijdschrift dat zich het duidelijkst met een volksverbonden kunstopvatting profileerde. In tegenstelling tot Jong Dietschland was het geen politiek orgaan, zoals ook uit de ondertitel blijkt, maar het kan in grote lijnen als de opvolger van dat blad worden beschouwd.Ga naar voetnoot(23) Volk stelde immers dezelfde fundamentele eenheid tussen kunst, cultuur en godsdienst voorop, het had eveneens een grondige afkeer van literaire namen die met individualisme werden geassocieerd,Ga naar voetnoot(24) het gaf uiting aan een combattiefkatholieke geest in de zin van de Offensief-beweging,Ga naar voetnoot(25) en het viel op een aperte wijze het Vlaamse autonomie-streven, al dan niet in een al-dietsche geest, bij. Op het einde van zijn bestaan, toen de Tweede Wereldoorlog al was uitgebroken, zou Volk trouwens een fusie aangaan met Dietbrand, het volks-dietsche maandschrift van Wies Moens. Daarbij werd overeengekomen dat Dietbrand zich in de toekomst enkel zou bewegen op het gebied der nationaal-politieke en geestelijke opvoeding van het volk, terwijl Volk zich uitsluitend zou bezighouden met het artistieke en culturele leven (prospectus). Ook in de medewerkerslijst viel de continuïteit van Jong Dietschland naar Volk op: F. de Pillecijn, F. Verknocke, A. van de Velde, L. van Alken (priester Odiel Spruytte) waren A.K.V.S.-figuren, waarvan de laatste twee aan Jong Dietschland hadden meegewerkt. V. Leemans, de voormalige hoofdredacteur van Jong Dietschland, trad met de tweede jaargang tot de redactie van Volk toe. Daarnaast kan Volk ook als een voortzetting van De Pelgrim worden beschouwd, F. de Pillecijn, A. van de Velde en D. Vansina waren samen met Van der Hallen lid van de Pelgrimbeweging geweest. Terwijl in De Pelgrim de meeste aandacht naar de schilderkunst uitging, was Volk echter veel meer op de literatuur, en vooral op de poëzie gericht. De katholieke kunstidealen van De Pelgrim die van alle kanten om hun vaagheid en te lage artistieke eisen werden bekritiseerd (ook in JD 1932:13), dacht men in combinatie met een volksnationale verdieping tot een concreter, pragmatischer programma te kunnen omvormen. | |
[pagina 204]
| |
De twee pijlers waarop Volk steunde, het radicaal en consequent katholicisme en de Vlaamse volksverbondenheid, werden in het eerste nummer duidelijk voorgesteld. Op de allereerste pagina werd de katholieke geloofsbelijdenis in letterlijke zin, namelijk het Credo uit de misliturgie, afgedrukt. Na de verantwoording door Van der Hallen, gevolgd door een al even strijdbaar programmatisch artikel van Vansina (‘Wat nu?’), kon over hun door en door katholiek en volks literatuurbegrip nog weinig twijfel bestaan. In de verantwoording formuleerde Van der Hallen de doelstellingen als volgt: ‘We willen, los van invloeden en groepen, getuigen voor de nieuwe orde waarvan we weten dat ze bezig is te groeien uit deze chaos van geestelijk en stoffelijk puin; voor de schoonheid welke zich niet schaamt om haar dienstbaarheid aan de waarheid. We willen het zwaartepunt leggen op de kunst en de literatuur, als de groote draagsters der Dietsche kultuur. [...] Ons werk wil de verbondenheid huldigen van den kunstenaar met de breedere gemeenschap, de eenheid van kunst en leven, met onze katholieke levensbeschouwing als bindend element. Dit impliceert onmiddellijk strijd tegen aesthetisme, individualisme en dilletantisme.’ In een tijd van chaos en politieke strijd zou de taak van de kunstenaar erin bestaan ‘het gebroken kontakt tusschen hem en de gemeenschap te herstellen, het geestesleven van zijn volk en zijn tijd gestalte te geven, den mensch aan de hand te leiden langs de hooge toppen der waarheid en der schoonheid, van geloof en liefde, naar Gods' eeuwige heuvelen.’ (VOL 1,1935:2-4). De bijdrage van Vansina ‘Wat nu?’ (VOL 1,1935:4-5) plaatste het onverbrekelijk complex van godsdienst en Vlaams bewustzijn - men kan Vlaanderen van Christus niet scheiden - in een ruimer kader. Voor Vansina was dit de essentie van de uitbouw van de cultuur die de Vlaamse gemeenschap zich tot taak moest stellen. In zijn cultuurfilosofische beschouwingen, maakte hij, zich beroepend op E. de Bruyne,Ga naar voetnoot(26) het onderscheid | |
[pagina 205]
| |
tussen cultuur, als een christelijke levensstijl die het hele leven doordringt, en een gelaïciseerde beschaving of civilisatie. De katholieke actie ‘moet door een nationaal godsdienstige kultuur de wezensvreemde ersatz-civilisatie vervangen’. Hij typeerde vervolgens de wezensechte cultuur van Vlaanderen als godsdienstig én volksverbonden en kende daarom aan Vlaanderen een leidende rol toe in de culturele heropbouw, een opdracht die hij ook in een bijdrage over ‘het cultuurprobleem en het Congres van Mechelen’ benadrukte (VOL 2,1936:9-12). Deze taak reserveerde hij voor enkele sterke cultuurscheppende persoonlijkheden, die de door de elite veroverde cultuur op het volk konden overdragen.Ga naar voetnoot(27) Het kwam er volgens Vansina op aan van Vlaanderen in de kortst mogelijke tijd een katholiek cultuurland te maken, zodat het in het Westen een bolwerk van het katholicisme kon vormen tegen de liberale maatschappij (VOL 2,1936:12). Voor elke katholieke kunstenaar voorzag Vansina een verplichte keuze ‘of in een wereldvreemd individualisme volharden en verstarren, of wereldverbonden in innige gemeenschap met zijn volk en zijn geloof kultuurstichtend werk verrichten’ (VOL 1,1935:5). Ook hier blijkt weer de polarisering tussen individualisme en collectiviteit in het artistieke veld. Over dit individualisme in de literatuur schreef Vansina uitvoeriger in zijn programmatische inleiding bij een Volk-nummer dat volledig aan de jonge Vlaamsche poëzieGa naar voetnoot(28) werd gewijd. Enkele algemene aspecten over volksverbonden literatuur uit deze inleiding komen verder aan bod. Net als in De Pelgrim schreef Vansina in Volk voornamelijk bijdragen van programmatische aard en weinig literatuurbesprekingen. Gebeurde dat wel, zoals in een bespreking van ‘drie katholieke tijdromans’Ga naar voetnoot(29) (VOL 1, 1936,221-224), dan viel daarbij op hoe de criteria waarmee deze romans werden geëvalueerd, werden ontleend aan de poëtica van de ‘nieuwe roman’. Vansina apprecieerde Het hart vecht van A. van de Velde omdat het verhaal ‘door innerlijk dynamisme’ werd voortgedreven, niet door ‘uitvoerige beschrijvingen’ werd vertraagd, waardoor een perfekte overeenstemming ontstond tussen onderwerp en schrijfwijze. E. van der Hallen had in Volk regelmatig een rubriek ‘Défilé der dietsche letteren’. Hoewel daarin het motief van een letterkundige vernieuwing in nationale zin aanwezig bleef, legde hij de nadruk meer op de katholieke en ethische dimensie van de romans. Artikelen met dezelfde strekking als | |
[pagina 206]
| |
de Thiry-bespreking in Jong Dietschland treft men hier niet aan. Wellicht zetten de ontgoochelende ervaringen met het nationalisme in de A.K.V.S., waaruit hij in 1935 ontslag had genomen, hem ertoe aan zich in de eerste plaats toe te leggen op ‘de geestelijke reconstructie van het jonge Dietschland in katholieken zin’. Zijn kruistocht voor een ‘katholiek Vlaanderen’,Ga naar voetnoot(30) zijn oproepen tot katholieke combattiviteit en zijn verzoeningspogingen om de breuken in het katholieke front te lijmen, kenmerkten zijn opstelling in Volk. Hij betreurde ten zeerste de afvalligheid van een aantal katholieke jongeren die naar De Tijdstroom waren getrokken en die ‘bij de gratie van Walschap en August van Cauwelaert’ ruimte kregen ‘om andere katholieke letterkundigen aan te vallen en te kleineeren in dezes [sic] respectievelijke weekbladen’ (bedoeld zijn Hooger Leven en Elckerlyc). Maar hij stelde ondanks alle meningsverschillen toch vast dat alle partijen erover akkoord gingen dat het ging ‘om het mooie vers, om het woord dat de verrukking van de grootsche, adellijke gedachte draagt, om het leven zelf’ (VOL 1,1936:134).Ga naar voetnoot(31) De meest uitgebreide beschouwingen over volksverbonden kunst die in Volk verschenen, zijn van de hand van de dichters Ferdinand Verknocke, die in een viertal artikelen over ‘Volksche letteren’ de geschiedenis der dietsche letteren doorzocht naar ‘dienende kunstenaars’ en Karel Vertommen, de jongste medewerker van het gezelschap. Deze laatste was bevriend met Van der Hallen en zou zelfs korte tijd het redactiesecretariaat van Volk van hem overnemen (Germonprez 83:102). Omdat hij te Leuven een licentieverhandeling over Gemeenschapskunst en het programmatisch streven der na-oorlogsche jongeren had geschreven, werd hij gevraagd om in het eerste nummer een bijdrage over volk en kunst te verzorgen. | |
Volksverbonden literatuurOmdat een lineaire presentatie van de verschillende auteurs over volksverbonden kunst teveel redundanties zou opleveren, zal ik vervolgens enkele basiskenmerken van dit literatuurconcept trachten aan te geven. Met volksverbonden literatuur werd in de eerste plaats volksverbonden poëzie bedoeld (van b.v.F. Verknocke, K. Vertommen, B. Peleman). Poëzie - waarvoor in deze besprekingen doorgaans de term ‘lyriek’ werd gebruikt - werd in deze visie, die vaak aansluiting zocht bij de volksver- | |
[pagina 207]
| |
bondenheid van de romantische traditie uit de negentiende eeuw, als genre trouwens boven het proza gesteld.Ga naar voetnoot(32) Toch dook ook in prozadiscussies en romanbesprekingen de gedachte van volksverbonden kunst op. In een ruime betekenis heeft ‘volksverbonden kunst’ betrekking op het idealiserend-didactische karakter ervan. A. Demedts verklaarde zich in Hooger Leven een verdediger van wat hij met de minder geconnoteerde benaming ‘volkse kunst’ aanduidde, en wat volgens hem niets had te maken met het nationaal-socialisme, noch met gelijk welke politieke theorie. Het ging hem om kunst ‘die teruggaat op de traditie en op de wezenseigenschappen van ons Volk’ en die met een persoonlijke vormkracht werd verwezenlijkt (HL 1935:2115). In die zin liet hij de benaming ‘volks’ voor elke kunstuiting gelden. In 1937 publiceerde hij in hetzelfde blad een artikel over ‘volksverbonden kunst’ en gaf daarin een verdere toelichting bij zijn opvatting: ‘Wij geloven toch dat volksverbondenheid op de eerste plaats wil zeggen: begaan zijn met het lot van de gemeenschap, haar bestaan medeleven, en haar opgang stuwen, verstevigen en schoner maken. Wij menen toch dat een volksverbonden kunst moet beogen het volk op te voeden in hogen zin, gelijk op welke deugdelijke manier, als zij maar opleidt en de idealen van rechtvaardigheid, goedheid en schoonheid dient.’ Wij mogen de volksverbondenheid niet verlagen door er een glansloze literaire twistappel van te maken (HL 1937:117).Ga naar voetnoot(33) Dat voor Demedts volksverbondenheid geen politieke implicaties in Vlaams-nationalistische zin mocht inhouden, maakte hij al in 1932 kenbaar in een afwijzende reactie op de aankondiging van het ‘dietschnationalistische’ jongerentijdschrift DrangGa naar voetnoot(34) (strekking Verdinaso?), waarin hij schreef niets te voelen voor dictatuur, ‘ons nationalisme is onderworpen aan de christelijke zedeleer’ (TS 2,1932:425). | |
[pagina 208]
| |
Volksverbonden kunst werd op een enkele uitzondering na van gemeenschapskunst onderscheiden,Ga naar voetnoot(35) een term die voor de expressionistische poëzie werd voorbehouden. Een gemeenschappelijk kenmerk van beide concepten was hun negativiteit, beide fungeerden namelijk als tegenpool van de ‘woordkunst’ van de tachtigers, ‘die haar doel in zichzelve vond en zich onafhankelijk verklaarde, niet alleen van de maatschappij en haar problemen, maar ook van godsdienst en moraal’ (Walschap 1930:12). Het (humanitair) expressionisme werd als een ontoereikende overgangsfase beschouwd. Men vond wel dat de gemeenschapskunstenaars de nood aan een terugkeer naar het volk hadden opgemerkt, en dat ze zich bewust waren van het feit dat volksverbondenheid voor de kunst een ‘levenskwestie’ was. Dit betekende de aanzet tot een vernieuwing (Vertommen, Vansina), maar hun werk werd nog tezeer ‘opzettelijk’, als een bewuste keuze gecreëerd (Verknocke), in plaats van de uitdrukking te zijn van een natuurlijke verbondenheid (Vansina). Dat bleek onder meer uit de formele experimenten, de ‘individualistische en mechanistische ideeën’ die daarin werden vermengd (Vertommen). Er is geen generatie die in zo'n volksvreemden, want hyperindividueelen toon verviel, schreef Verknocke. ‘Hun gezochte beeldspraak; de uitspattingen van hun vernieuwings-woede; hun streven naar esoterische beleving en naar alomvattende menschelijkheid tevens, dat alles, hoe “dienend” zij ook weze, is het tegendeel van groote volksche kunst. Hun vaag nationalisme heeft Moens alleen tot de daad beleden.’ (VOL 4,1939:153). Opvallend is wel hoe Vansina, in tegenstelling tot Van der Hallen, de verdienste van De Tijdstroom precies erkende in de liquidatie van deze expressionistische uitwassen, en in de herinvoering van een onontbeerlijke tucht in de poëzie (VOL 3,1938:214-221).
In een meer specifieke benadering van volksverbonden kunst werd de bewuste verbondenheid van de kunstenaar met zijn volk beschouwd als de creatieve inspiratiebron voor de kunst. Het volk is de organische ondergrond waaruit alles moet groeien, een organische orde die aan het leven en aan elke levenswerkelijkheid ten grondslag ligt. Ras en volk zijn de levensbodem voor de kunstenaar (Verknocke in VOL 4,1938:33-37). In deze kunst wordt de verbondenheid met het volk of ras uitgedrukt, de kunstenaar ‘verwoordt’ zijn volk. Bijgevolg zijn de volkseigen karaktertrekken erin herkenbaar. Aan deze kunstuiting wordt echter niet alleen een afbeeldende functie toegekend, ‘als uitdrukking en weerspiegeling van de | |
[pagina 209]
| |
(Vlaamse) volksziel’, maar ze moet tevens een constituerende rol vervullen als ‘cultuurbouwer’ en bijdragen tot de ontwikkeling van het volksbewustzijn. ‘Volksverbonden kunst [is] ook niet die kunst die eerst dan zou kunnen ontstaan wanneer reeds een geestelijk-bewuste eenheid, de natuurlijke eenheid der volksgemeenschap bekroont. Wij zien immers juist in den kunstenaar degene die als begenadigde tot taak heeft zijn volk voor te lichten’ stelde A. de Poortere (NV 1938,16:9).Ga naar voetnoot(36) Hij gaf toe dat niet bij elke kunstenaar de functie van literatuur als onomwonden politiek instrument en propagandamiddel ter versterking van het Vlaams-nationaal bewustzijn zo sterk werd benadrukt, maar hij wees werk waarin dit wel het geval was niet bij voorbaat af, omdat hij ervan overtuigd was dat een kunstenaar die bewust nationale doeleinden nastreefde, slechts de drang van zijn individualiteit volgde. Blijkbaar was voor De Poortere de nationale component een persoonlijke bron van inspiratie geworden (NV 1938, 16:9).Ga naar voetnoot(37)
Ook Wies Moens pleitte in Dietbrand voor volks-politieke en aan het nationalisme dienstbare kunstenaars, zijn anti-semitische uitlatingen waren daar uitlopers van. Eerst leunde hij bij de Verdinaso-ideologieGa naar voetnoot(37) aan, en startte in het ‘front der organische opvatting van volk, staat en maatschappij’. Later verdedigde hij op politiek en cultureel vlak de ‘volks-dietsche’ beginselen. Zijn essay ‘Nederlandsche letterkunde van volksch standpunt gezien’ is de tekst van een voordracht die hij hield voor een Vliebergh- cursus te Leuven in 1937. Een herwerkte versie sprak hij uit in oktober 1938 bij de opening van het academiejaar aan de Van den Reeck volksuniversiteit en deze verscheen in zijn maandschrift in 1939.Ga naar voetnoot(38) Moens gaf daarin een definitie van wat hij onder ‘volksche letterkunde’ verstond: ‘Nederlandsche letterkunde in den volkschen zin is alle epiek, lyriek, dramatiek of beschouwing, elke schepping-met-het-woord, waarin de levende, organische verbondenheid van den maker met het karakter, met aard en wezen van het Nederlandsche volk klaarblijkelijk is.’ (DB 1939:2). Volkskarakter definieerde hij als de ‘totale persoonlijkheid’ (het karakter-in-algemeenen-zin) van dat volk (DB 1939:3), dat deels natuurlijk gevormd is, maar ook via de opvoeding wordt meegegeven. Onder ‘volk’ werd een | |
[pagina 210]
| |
organisch gegroeide gemeenschap begrepen, als een natuurlijke orde, in tegenstelling tot een kunstmatige van buitenaf geordende staat.Ga naar voetnoot(39) Binnen dit volkskarakter, werd het ‘volkswezen’ of ‘principiaal-volksche’ afgelijnd, wat die eigenschappen inhield die aan het volkskarakter een hogere, ethische betekenis verleenden. Het volkswezen, als een meer specifieke bepaling dan volkskarakter, werd gelijkgesteld met het zedelijke karakter van het volk, de volksdeugden.Ga naar voetnoot(40) De handhaving en vervolmaking van dit volkswezen is wat elke volksgemeenschap zich tot doel moet stellen. De middelen daartoe zijn de eigen gebruiken, zeden, instellingen en ordeningen, die het aanzien van de cultuur bepalen. De evaluatie van literair werk zal vanuit deze opvattingen door twee componenten worden gestuurd: enerzijds een strenge zedelijke beoordeling, gekoppeld aan de katholieke geloofs- uitdrukking, ‘gezonde literatuur’, en anderzijds de mate waarin het werk het volkswezen uitdrukte, i.c. het geloof in de ‘wezenseenheid van het Nederlandsche, het Dietsche volk’. Dit complex noemde Moens ‘de innerlijke gesteldheid, begrepen als de “zielsch-geestelijke” figuur van het werk, het geheel van gevoel, gedachte én stijl’ (DB 1939:9).
Aan de contemporaine Vlaamse romanliteratuur werd in Dietbrand nauwelijks aandacht geschonken. De boekbeschouwingen, die vanaf het vijfde nummer van 1933 in een aparte rubriek werden ondergebracht, behandelden bij voorkeur Duitse en Scandinavische literatuur, nationalistische poëzie, Nederduitse of Baltische balladendichters, etc. ‘Dietsche’ auteurs die een gunstige ontvangst kregen, waren onder meer E. van der Hallen, K. van den Oever, J. Simons, A. de Vries en E. Buysse. Aan Walschap besteedde Moens wel uitgebreid aandacht in een aparte bijdrage buiten de boekenrubriek - bij de publikatie van Celibaat. Omdat het zedelijk onaanvaardbaar was, kon dit werk allerminst als uitdrukking van een volksziel gelden. Men heeft den ‘stijl’ van Walschap geprezen. Niet alleen deze ‘stijl’ (wat men aldus heet), maar ook de taal, met haar geradbraakte syntaxis zijn in hun slonzige eigenaardigheid treffend voor de levenssfeer waarin de schrijver, of althans zijn verbeelding zich beweegt. Men kan hier van adequaatheid spreken. Zeker is dit een verdienste. Waar het echter op aankomt is de waarde, het allooi van het ‘op elkaar afgestemde’ - Walschap schenkt ransige melk in een kroes met blutsen en scheuren. Na de kronieken der sociale misère van Buysse krijgen we nu de kroniek der ‘zielsverkreupe- | |
[pagina 211]
| |
ling, der karakterloosheid’. Maar terwijl bij Buysse nog ‘ras’ in de vernederden zat, zag Moens in Walschap de portrettist van de ‘zedelijke weerloosheid’ (DB 2,1934,2:58). Van volksverbonden kunst werd bescherming tegen de gedegenereerde, ontzedelijkte en materialistische tijdsgeest verwacht. Een jaar tevoren, in 1933, de periode waarin ook Streven en Boekengids Walschap bestookten, schreef Leo de Roover in Dietbrand een vlammend stuk onder de algemeen klinkende titel ‘Litteratendom in de Nederlanden’, dat echter naar aanleiding van Walschap was geschreven. Het stuk werd aangekondigd als een reactie op Walschaps romantrilogie. Het is een profetische en bijbels-rhetorische fulminatie tegen al wie het woord en de literatuur weigerde in dienst te stellen van het volk. Een citaat ter illustratie: ‘In het Woord, de wijde woestijn over wier heten zandrug de kunstenaars de kameelen van hun schoonheidshonger voortdrijven naar den verren einder der eeuwigheid, hebben zij opgetrokken het panopticum waarin zij ten toon stellen het modern-zenuwachtig uiteengerafeld beeld van den mensch zonder grootheid en zonder geloof, van den mensch die onderweg omkomt, zonder verweer, niet onder den slag van het noodlot, niet aan de hitte der zon, maar aan zijn nieren, aan het banaal ongeloof van zijn wikkend en wegend intellekt en aan een troostelooze lafheid des harten. [...] Van priester van het Woord zijn zij geworden de rokdragers van den tergenden krantenstijl en in den tempel van het Woord wandelen zij als in een pluimveekweekerij te midden van de tallooze kippen die er, onder de gedaante van een E. du Perron, gemoedelijk krepeeren aan het snot van hun cynisme, of liberaal-vreedzaam zitten te kakelen op de til van een hok, waarvan zij denken en beweren dat het een ivoren toren is.’ Streuvels werd in dit stuk nog opgevoerd als voorbeeld van ‘volksverbonden kunst’, althans met énkele van zijn boeken, waarin hij een monumentaal beeld wist te scheppen van de geweldige levenskracht van het Dietsche volkswezen, aldus De Roover. De literaten stelde hij daartegenover, omdat ze de dorpsschandaaltjes met behulp van hun fantasie tot pathologische gevallen hadden opgeschroefd om hun geschriften op ‘Europeesch peil’ te brengen. Met deze laatste passage maakte De Roover zijn geviseerde auteur duidelijk bekend (DB 1,1934,2:78-83).
Aansluitend bij de zedelijke en volksbehoedende functie die in deze kunstbeschouwingen aan de literatuur werden opgelegd, werd door praktisch alle genoemde auteurs de kunstenaar in een leiderspositie geplaatst. Hij was de ‘uitverkorene’ en tegelijk ‘dienende poiètès’ van het volk (Vertommen VOL 1,1935:22).Ga naar voetnoot(41) Deze uitzonderlijke status krijgt al naarge- | |
[pagina 212]
| |
lang van de auteur accenten die dichter aansluiten bij het romantische geniebegrip of bij de voor de tijdsgeest typische vraag naar een sterk leiderschap in de chaos: de kunstenaar als geestelijk leider van een volksgemeenschap (Moens), de dichter als ‘begenadigd kind des volks’, als ‘tolk en leider, ziener en aanvoerder’ (Verknocke),Ga naar voetnoot(42) de uitverkoren en dienende poiètès (Vertommen), de ‘sterke kultuurscheppende persoonlijkheden’ als ‘leidende culturele elite’ (Vansina). De opdracht om het volkskarakter tot expressie te brengen werd niet als een belemmering gezien voor de persoonlijke uitdrukking van de kunstenaar. Integendeel, een kunstenaar die zijn individualiteit uitschakelde, liep gevaar om inauthentiek en oppervlakkig werk voort te brengen, want het is door de eigen persoonlijkheid dat het werk tot een kunstwerk wordt omgeschapen, meende Vertommen. De artistieke waarde is juist afhankelijk van het wezenlijke verband dat tussen de artistieke persoonlijkheid en het volkskarakter bestaat (VOL 1,1935:18-20). Volgens Moens situeerde zich het volksverbondene niet in de gebruikte taal of in de gekozen stof, maar in de geestgesteldheid van het werk. Hoe dieper het volksbewustzijn in de kunstenaar is verankerd, ‘hoe sterker en voller de volksche persoonlijkheid, voornamelijk datgene wat haar kernkracht uitmaakt, zich door zijn persoonlijkheid heen openbaren zal in zijn werk’ (DB 1939:33). Door de symbiotische verhouding tussen kunstenaar en volk als een absoluut a priori te stellen, bestond er in deze denkbeelden geen originaliteitsprobleem noch gevaar voor doctrinarisme. In dit verband werd herhaaldelijk beklemtoond dat het probleem der volksverbondenheid in se geen artistieke aangelegenheid, maar veeleer een levenshouding was,Ga naar voetnoot(43) ‘in zoverre een kunstenaar als mens volksverbonden leeft en hiervan achteraf blijk geeft in zijn kunst, - deze draagt immers steeds de stempel van de levensbeschouwing van de kunstenaar’ (Lauwers in VLG 1937:130). Ga naar voetnoot(44)
Aangezien de poëziebesprekingen buiten het opzet van deze studie vallen, ben ik ongetwijfeld aan een flink aantal aspecten en auteursnamen die binnen dit volksverbonden literatuurmodel van belang kunnen zijn, voorbijgegaan. De namen van enkele proza-auteurs die frequent in het kader van deze kunstopvattingen werden vermeld, behandel ik hier ter afsluiting. In de eerste plaats werd in deze kringen het negentiende-eeuwse literaire sym- | |
[pagina 213]
| |
bool van de Vlaamse strijd, Hendrik Conscience, in ere gehouden. In 1938 vond te Antwerpen het eeuwfeest van De Leeuw van Vlaanderen plaats,Ga naar voetnoot(45) waarop als sprekers Anton Coolen, August Vermeylen, Rob van Roosbroeck, Eugène de Bock en Joris Eeckhout waren uitgenodigd: Elckerlyc van 9 en 16 juli 1938 bracht verslag uit. Vermeylen had in zijn rede zijn kritische waardering voor het boek uitgesproken en had zijn appreciatie uitgedrukt voor de diepe bezieling in het werk, die een volk weer het bewustzijn van een persoonlijkheid had geschonken. Coolen bracht in zijn rede hulde aan ‘de verteller’ Conscience en benadrukte daarbij de waarde van Conscience als ‘indrukwekkend zinnebeeld voor de eenheid tusschen de Brabanters van bezuiden en die ten noorden van de Belgisch-Nederlandsche staatsgrens. Iedere rustige aanhef van zijn Kempische verhalen roept een landschap op, dat beiden als het hunne herkennen’ (EL 1938,28: 23-24). De keuze van Coolen, als enige Nederlander in het gezelschap was veelbetekenend, omdat hij zelf in de literaire kritiek symbool stond voor een grensoverschrijdende volkseenheid (zie infra). Ook iemand als Jef van de Wiele koesterde grote bewondering voor Conscience vanwege diens volksverbondenheid. Zijn optimisme en zijn sfeerschepping verkoos hij boven Walschap (NV 1936,35:4). Een derde auteur, naast Conscience en Coolen, die als de ‘de stem van de grote volkse epiek’ (Verknocke in VOL 4,1939:152) werd geloofd, was Stijn Streuvels. In de studie over volkse letterkunde van Moens was hij de enige Vlaamse auteur die een vermelding kreeg (naast Nederlanders als A. Coolen, E. Buysse, A. de Vries, J. Eeckhout) en hij diende als tegenvoorbeeld voor de stelling dat liefde tot het land onvermijdelijk tot provincialisme zou leiden: ‘Heeft niet bij ons een Streuvels, herhaaldelijk, het klein stuk van de Dietsche aarde, dat hij zijn bakermat heet, tot zich genomen als een wonderlijke harmonika, en weerklonk niet de muziek van dat lapje aarde, en van het menschenbedrijf daarop, breed en vol onder eindlooze wijdte der noordelijke hemelen’ (DB 1939:42). Ook bij E. Janssen,Ga naar voetnoot(46) A. Demedts,Ga naar voetnoot(47) P. de VreeGa naar voetnoot(48) en Walschap gold Streuvels als het type van de kunstenaar die de ziel van het Vlaamse volk wist uit te drukken (HL 1927:840). | |
[pagina 214]
| |
4.1.3. Een regionalistisch of internationaal literatuurmodelEen van de verwijten waartegen de voorstanders van volksverbonden kunst zich moesten wapenen, was de beschuldiging van folklorisme of provincialisme. Volksverbonden literatuur werd in de ogen van de tegenstanders al snel herleid tot een karikaturaal beeld van oppervlakkige persoonstyperingen of van clichématige boerentaferelen. Dit dreigend gevaar van provincialisme en de waarschuwingen dat men zich moest wapenen tegen het ‘prentjesachtige, het speelgoedwinkel-volksche, van folkloristische of dialectische eigenaardigheden’ (Moens in DB 1938:37), tegen de ‘exportliteratuur’ (Van der Hallen), leidde ertoe dat men in deze kringen een veel scherpere veroordeling van een auteur als Timmermans nodig achtte, dan dit bij de zogenaamde baanbrekers van de vernieuwing het geval was (cf. Walschaps uitspraken over Timmermans in Hooger Leven, 3.2.2). E. van der Hallen verklaarde (in een recensie van De harp van Sint-Franciscus) niet te willen wijken van zijn standpunt ‘dat we ons uit de suffisance van onze folkloristische verhalenliteratuur moeten losworstelen en dringend, dringend moeten kontakt nemen met de groote problemen die op dit oogenblik van beslissende invloed zijn op de toekomst van Europa in zijn godsdienstige, ethische, sociale en politieke vormen’ (JD 1932: 460). Ook het zonet geciteerde fragment van Moens over het vertekende beeld van de ‘Vlaamsche aard’ toont aan dat hij Timmermans' geschriften afkeurde op basis van het feit dat hij er een bedreiging voor de Vlaamse strijd in zag. Moens maakte wel een kwalitatief onderscheid tussen Heimatkunst en provincialistische kunst. Heimatkunst heeft haar wortels in de streek of het landschap, ‘waaraan voor den kunstenaar de waarde toekomt van het vaderland in de beperkte en directe betekenis’, - als voorbeeld noemde hij Coolen - en is de tegenpool van provincialistische letterkunde. Ware heimatkunst kan andere allures bezitten dan het dompige provincialisme (b.v. Streuvels, zie supra).
Een tweede probleem vormde de vraag naar de compatibiliteit tussen literair internationalisme en het behoud van het volkseigen Vlaamse kunstkarakter. De vrees dat buitenlandse invloeden een vervlakking en vervaging van de Vlaamse volkseigenheden konden teweegbrengen, wat het failliet van de Vlaamse ontvoogdingsstrijd zou betekenen, lokte bij enkelen een beveiligingsreflex uit. Moens zag artistiek internationalisme als de vijand van de eigen volkscultuur, omdat de kunstenaar die zich internationaal opstelt, zich gaat beschouwen als losstaand van de volksgemeenschap (DB 1939:9). Internationale kunst is ‘de gekke leuze van een tijd, die zich op elk gebied van het natuurlijke heeft afgekeerd’ luidde zijn oordeel (DB 1939:34). Hij verwees in dit verband naar Prof. Jan de Vries, auteur van Volk van Nederland (Amsterdam), die stelde dat bij internationalisering van de kunst de nationale elementen worden genivelleerd tot | |
[pagina 215]
| |
een cultuuruiting van de Westerse intellectueel. Hierbij aansluitend maakte Moens een onderscheid tussen ‘litteratuur’ en ‘waarachtige (nationale) kunst’, een onderscheid dat parallel liep met de tegenstelling tussen civilisatie en cultuur (DB 1939:10). Ook A. de Poortere achtte internationale kunst niet mogelijk: elke kunst is ‘uiting van een nationaal wezen van het volk waaruit zijn schepper geboren is’ (NV 1938,15:9). De kunstenaar kan zich immers niet losmaken van de wezenlijke stempel die een levende en natuurlijke gemeenschap op hem heeft gedrukt. Dat kunst nationaal is, sloot naar zijn mening echter haar algemeenmenselijk karakter niet uit, zoals ‘de individueele mensch slechts in de kleinere gemeenschap van familie en volk en in het breedere geheel van het universum tot volledige ontplooiing kan komen, zoo kan ook het nationale slechts in het algemeen-menschelijke zijn volle waarde verlangen’ (NV 1938,15:9). Toch was de belangstelling voor en de aantrekkingskracht van internationale kunst in deze periode bijzonder groot. Iedereen wilde het etiket van ‘Europese oriëntering’ opeisenGa naar voetnoot(49): Walschap wou de buitenlandse literatuur als maatstaf voor de Vlaamse produktie invoeren (HL 1931:404), de Pelgrimbeweging zocht aansluiting bij het internationale katholieke renouveau, Boekengids en het Davidsfonds gingen naar zielsverwante buitenlandse regionalisten op zoek, Dietsche Warande en Belfort bracht vanaf 1925 diverse themanummers over buitenlandse literatuur, etc. De meeste tijdschriften publiceerden veel besprekingen van anderstalig werk. Vaker dan de complete afwijzing van Moens en De Poortere zien we dan ook pogingen om de internationale tendensen te integreren in de Vlaamse literatuur. Volgens Demedts hoefde een volksverbonden kunstopvatting Vlaanderen niet af te sluiten voor buitenlandse invloeden, want een dergelijke houding kon alleen tot provincialisme leiden (NV 1936,7:6). Een mooi voorbeeld van een integratiepoging is de manier waarop P. de Vree in Jong Dietschland het genre van de psychologische roman behandelde - wat in se als een volksvreemd genre werd beschouwd - en dit met de Vlaamse volkseigenheid trachtte te verzoenen.Ga naar voetnoot(50) In 1932 schreef De Vree voor dit weekblad een uitvoerige bijdrage ‘Over den Vlaamschen psychologischen roman’ (JD 1932:795-798). In een opmerking vooraf nam Van der Hallen, die in die jaren zijn kruistocht tegen de ‘psycho-analytische roman’ on- | |
[pagina 216]
| |
verminderd voortzette, afstand van de standpunten van zijn medewerker.Ga naar voetnoot(51) De Vree ging in dit opstel op zoek naar een oplossing voor de op het eerste gezicht onverenigbaar lijkende uitgangspunten van Vlaamse eigenheid en psychologische ontleding die hij in de romans van zijn tijd aantrof. Hij ging uit van de premisse dat de moderne Vlaamse psychologische roman (Roelants, Walschap, Zielens) eigenlijk buiten ‘het kader van ons Vlaamsch-zijn’ stond, want het ging om een Frans - dus vreemd - produkt, en dat de vroegere Vlaamse psychologische romans, zoals Vermeylens De Wandelende Jood en De teleurgang van den Waterhoe van Streuvels wél specifiek Vlaams waren. Om het duidelijk te stellen: ‘De Teleurgang van den Waterhoek van Streuvels lijkt mij de vernieuwing van den specifiek Vlaamschen psychologischen roman, tegenover de indringing van vreemde motieven zooals Adelaide, Komen en Gaan en Het Duister Bloed er behelzen.’ Zijn verklaring voor dit fenomeen van vreemde indringing was van historisch-sociologische aard. Met een groeiende Vlaamse bewustwording en een verschuiving van het rurale naar het stedelijke milieu met zijn intellectuele middens, werd de belangstelling van de schrijver voor de gemeenschap en voor de natuur naar de achtergrond geschoven. De Vree stelde vast dat sinds de verschijning van Pallieter zich in Vlaanderen ‘de scheiding tusschen land en boek’ volledig had voltrokken. ‘De natuurpsychologie maakt plaats voor de individueele psychologie, voor het detail’, wat gepaard ging met de introductie van een ‘elders eeuwenoud’ maar ‘voor ons nieuw genre: de analyseroman’. De eerste voorbeelden daarvan waren Landelijk Minnespel van Toussaint van Boelaere en Leemen TorensGa naar voetnoot(52) van Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck. Zij waren stedelingen geworden. Hoewel hij vond dat dit alles weinig Vlaams aandeed en het oude in de psychologische romanliteratuur niet voor het nieuwe hoefde onder te doen, erkende De Vree tot besluit toch de waarde van beide richtingen: ‘Zoo zullen voortaan de natuur- | |
[pagina 217]
| |
menschelijke en de zuivermenschelijke psychologie in onzen roman parallel loopen en hun beider volmaaktheid is misschien niet heel ver af.’ (JD 1932:798).
In een volksverbonden literatuuropvatting met Groot-Nederlandse en Dietse sympathieën viel te verwachten dat een regionalistisch model van een Vlaamse literatuur, of van een roman die het Vlaamse volkskarakter uitdrukte, niet met de staatsgrenzen zou samenvallen. We zien dan ook bij Moens en vooral bij Van der Hallen pogingen om Nederlandse auteurs die aan hun romanmodel beantwoordden, zoals Anton Coolen (in mindere mate E. Buysse, J. Eeckhout, A. de Vries, auteurs die ook in Moens (1938) werden vermeld) bij de Vlaamse literatuur in te lijven. Van der Hallen onderstreepte in zijn promotiecampagne voor Coolen in Vlaanderen - van wie Claes en Timmermans naar zijn zeggen nog konden leren - het Vlaamse karakter van deze romanschrijver. Hij typeerde het werk van Coolen als ‘voor alles Vlaamsch - in Noordnederland zegt men: Bra- bantsch - werk, waarin we gaarne onze eigen geaardheid, onzen zin voor het pittoreske detail, onze sympathie voor het ongewone in het innerlijke en de uiterlijke verschijning van den mensch weervinden’ (BG 1934:254- 255). Ook in een bespreking van een roman van ene A. Timmerman, een Amsterdamse leraar-classicus, diende de Vlaamse geaardheid als argument om het boek aan te prijzen: het is ‘Vlaamsch’, ‘psychologisch en episch Streuveliaansch, de kijk op den mensch is van Ernest Claes, zijn stijl is deze van een aantal beginnelingen in Vlaanderen: aandacht voor het kleine, een zoeken naar het typische,....’ (BG 1934:255). Bij de bekroning van Coolens roman Het donkere Hart toonde Boekengids zich dan ook zeer verheugd over het feit dat deze onderscheiding te beurt viel aan een Brabander en een katholiek ‘die uit beide oogpunten zeer sterk Vlaamsch’ voelde, temeer daar het bekroonde werk een uiting was ‘van zuiver kristelijk-sociaal aanvoelen’ (BG 1939:254). De criteria voor adhesie bij de Vlaamse literatuur waren: een katholieke en optimistische levensbeschouwing, een sociaal besef en waardering voor volk en streek. Negatief gesteld onderscheidde Coolen zich van het voor Nederland typisch geachte genre van ‘'t eeuwig would-be psychologisme en psycho-realisme’ (JD 1930:846). Dit fenomeen van annexatie deed zich ook in de andere richting voor. Demedts merkte in een bespreking van Rood paleis van Bordewijk op dat er blijkbaar meer dan alleen staatkundige verschillen bestonden tussen Noord en Zuid. Er bestonden uitzonderingen die eerder bij het andere volksdeel schenen te behoren dan bij hetgene waaruit zij geboren werden, stelde hij vast. ‘Antoon Coolen bij voorbeeld is een typische vlaming en daarentegen zijn er in Vlaanderen, vooral gedurende de laatste jaren, enkele jongeren zooals René Berghen opgestaan, die zoo Hollandsch blijken te | |
[pagina 218]
| |
wezen als een S. Vestdijk of een Menno Ter Braak.’ Demedts voorzag bovendien dat naarmate de factoren die het Vlaamse volkskarakter het diepst beïnvloed hadden, meer bepaald het katholicisme en de agrarische inslag in de Vlaamse cultuur, hun kracht zouden verliezen, het Hollandse type in Vlaanderen steeds vaker zou voorkomen. ‘De Vlamingen zullen cosmopolitischer worden, zoals de grootstadscultuur van het handeldrij- vende en verintellectualiseerde Noorden het reeds geworden is.’ Bordewijk heeft geen verhaal kunnen maken, luidde Demedts oordeel, het is intellectueel, koel, kil en zonder ziel, vanuit een houding buiten en zonder het volk geschreven. Daarmee incarneerde Bordewijk de typische kenmerken van het Hollandsche romanmodel, zodat Demedts kon besluiten: ‘Het is een verintellektualisering van het leven, van de kunst van den mensch en de taal die Bordewijk tot één der meest Hollandschen onder de Hollanders maakt. Het is deze uiterste onvruchtbaarheid, deze ijskoude stilte, die het warme bloed van het zuiden doorstroomen moet.’ (NV 1937, 16:4). | |
4.1.4. Het politiek quietisme van Vermeylen onder vuurIn het eerste nummer van het fusieblad Kunst-Opbouiven verklaarde Willem Rombauts te willen onderzoeken in hoeverre de geestelijke en artistieke invloed die Van Nu en Straks op de vooroorlogse generatie had uitgeoefend, nog steeds voortduurde. Hij legde daartoe een vragenlijstje naar de invloed van Van Nu en Straks voor aan de ‘jonge generatie’ literatoren van na de oorlog (namen werden niet vermeld): ‘1) Hoe oordeelt gij over de “Van Nu en Straks ”-beweging? 2) Voor hoever ondergaat gij tans nog de invloed van deze beweging? 3) Naar welke schrijvers, ook uit het buitenland, gaat uwe belangstelling? 4) En waarom?’ (OB 1930,1:25). Van de antwoorden op dit vragenlijstje heb ik geen sporen teruggevonden - waarschijnlijk werd het nooit verstuurd - maar het initiatief is tekenend voor het belang dat de jonge generatie hechtte aan het bepalen van haar positie ten overstaan van Van Nu en Straks.
Met het tijdschrift Ruimte en de humanitair expressionistische dichters was een offensief tegen de Van-Nu-en-Straks-generatie ingezet, dat tijdens het hele interbellum zou voortduren. ‘Woordkunst’, ‘estheticisme’, ‘individualisme’, ‘egocentrisme’, ‘breuk met het volk’, ‘ivoren-torenkunst’ waren de sleutelbegrippen die algemeen met de poëtica van de vooroorlogse generatie werden geassocieerd. De namen die daarbij vielen, zo dit al gebeurde en men zich niet vagelijk tegen het ‘Van Nu en Strak- serse recept’ of tegen ‘hun epigonen’ afzette, waren vooral Karel van | |
[pagina 219]
| |
de Woestijne, en in nog grotere mate Herman Teirlinck.Ga naar voetnoot(53) Van een onderscheid tussen de Nederlandse Tachtigers en de Vlaamse Van Nu en Straks- bewegingGa naar voetnoot(54) was nauwelijks sprake. Prioritair was de gedachte dat de naoorlogse generatie, zoals dat in de (humanitair) expressionistische poëzie was gebeurd, ook in het proza de band tussen ‘kunst en leven’ weer zou herstellen. Deze formule was niet veel meer dan een conceptuele vergaarbak, die zowel in een integristisch katholieke, een Vlaams-nationale, een katholiek-vernieuwende als een sociaalcommunistische poëtica kon worden ingepast. In een gemeenschappelijke afkeer voor estheticisme en individualisme en een sterk bewustzijn van een nieuwe tijdGa naar voetnoot(55) konden sterk divergerende richtingen elkaar vinden. Op deze sociaal-artistieke tegenstelling tussen de voor- en na-oorlogse generatie waren ook politieke tegenstellingen geënt. In dit geval werd de oppositie gerichter op de persoon van August Vermeylen afgestemd. Hem werd afzijdigheid in de Vlaamse strijd, quietisme of een lakse Vlaamse houding kwalijk genomen. Dit gebeurde door figuren van Vlaams-nationalistische gezindheid als Wies Moens, Victor Leemans, Jérome Decroos, Floris Couteele, maar ook door de vrijzinnige Victor Brunclair en de toen moeilijk te duiden Paul de Vree. De kritiek op Vermeylens quietisme moet men zien in het kader van de reeds met de Eerste Wereldoorlog ontstane discussie of de Vlaamse beweging een exponent van een cultuurflamingantisme moest zijn, dan wel als een politieke beweging in het activisme haar doelstellingen moest nastreven. Zo oordeelde LeemansGa naar voetnoot(56) dat men | |
[pagina 220]
| |
om de verreikende cultuurcrisis in Vlaanderen op te lossen, de culturele strijd op politiek vlak moest voeren, de literatuur zou dan wel vanzelf volgen (JD 1931:261). Leemans ontkende dat literatuur een eigen autonomie zou hebben binnen het culturele veld. Hij beschouwde literatuur als een deelgebied van de sector cultuur, die werd omschreven als ‘'t geheele geestelijk leven van de natie dat zich uit in denken en voelen, in zeggen en handelen, in woord en gebaar, in klank en beeld, in de verhoudingen tusschen de verschillende leden of ledengroepen der natie’. De literatuur zag hij als een natuurlijke emanatie van dat culturele leven.
Van Nu en Straks en de groep van Ruimte hadden in hun opvattingen over deze kwestie tegenovergestelde posities ingenomen. Een van de deelnemers van toen, V. Brunclair,Ga naar voetnoot(57) was opnieuw tegenspeler in een eerste discussie waarvan de politieke houding van Vermeylen het hoofdthema uitmaakte. Deze werd gevoerd in het katholieke weekblad Elckerlyc, de spreekbuis van de niet-federalistisch gezinde katholieken, tussen Brunclair en August van Cauwelaert.Ga naar voetnoot(58) Brunclair sneed de kwestie aan in zijn artikel over de expressionistische poëzie.Ga naar voetnoot(59) Hij herinnerde nog eens aan de tegengestelde standpunten tussen Van Nu en Straks met hun cultureel-politiek legaat ‘Vlaming zijn om Europeër te worden’, en Ruimte, dat in navolging van Kurt Hillers ‘Aktivismus’ had gemeend dat ‘de geestesmens politiek-werkdadig midden in het tijds- gebeuren moest staan’. ‘Zij verwierpen de estheterij der 90-ers, ten gunste van een ethisch-politiek menschheids-ideaal.’ (EL 1937,22:17). A. van | |
[pagina 221]
| |
Cauwelaert reageerde hierop met de stelling dat Vermeylens ‘Kritiek der Vlaamsche beweging’ in zijn tijd een daad van politiek activisme was geweest, niet via de politiek-parlementaire weg, omdat dit door de juridische geslepenheid van de partijen zonder effect zou zijn gebleven, maar ‘door het omwoelen van ons volk in alle standen en in al zijn geledingen’Ga naar voetnoot(60) (EL 1936,23:16). Hij wees Brunclair terecht in die zin dat hij de historische ontwikkeling van de Vlaamse beweging miskende. Vermeylens houding was volgens Van Cauwelaert dan ook geen quietisme, dat was veertig jaar geleden ‘Vlaamsche politiek, die getuigde van werkelijkheidszin en inzicht, en die bewees bovendien dat Vermeylen en zijn medestaanders begrip hadden van de rangorde der waarden’ (EL 1937,24:18). In zijn repliek erkende Brunclair wel Vermeylens verdienste de Vlaamsche Blauwvoeterie te hebben ‘afgestriemd’ en de staf te hebben gebroken over de meetingretoriek van de jaren negentig, maar ‘het is de groote, de onvergeeflijke dwaling der Van Nu en Straksers geweest, dat zij voor het Vlaamsch nationaliteitsprobleem een oplossing zochten buiten de politiek om’. Brunclair weigerde intrusie van politieke bedoelingen in de literatuur, maar hij zette zich ook af tegen een vermenging in omgekeerde zin. Hij bleef zijn mening staande houden dat Vermeylen tot de Vlaamsche Volkspartij had moeten toetreden in plaats van de Vlaamsche beweging te verliteraturen. ‘Wij vreezen geenszins door de kultuurhistorie te worden tegengesproken, als wij vooruitzetten dat het gros der Van Nu en Straksers zich Europeërs waanden zonder zelfs maar Vlamingen te zijn’ (EL 1937, 24:17). De discussie werd zonder toenadering tussen beide partijen afgesloten. Van Cauwelaert liet geen gelegenheid voorbijgaan om te verkondigen dat Vlaanderen, en meer bepaald Vermeylen, Van de Woestijne, Teirlinck en Toussaint van Boelaere, ‘steeds de verbondenheid [hadden] vooropgesteld met de Vlaamsche volksgemeenschap en den Vlaamschen strijd voor bewustwording’, zo schreef hij in het Vlaanderennummer van De Gemeenschap (september 1937), waarop Vertommen in Volk verontwaardigd reageerde (VOL 3,1937:66). Ook J. Muls trachtte in een rede voor de V.V.L., die later in Jong Dietschland werd afgedrukt (JD 1932:420-422) de tegenstellingen te verzachten. Wat de hele literaire produktie sinds 1830 aan zichzelf gelijk doet zijn, meende hij, is haar gebondenheid aan de Vlaamsche beweging. Zelfs de meest individualistische vertegenwoordigers van Van Nu en Straks hebben hymnen aan de taal geschreven of zich recht- | |
[pagina 222]
| |
streeks, b.v. Vermeylen, met de geestelijke leiding van de Vlaamse strijd bemoeid.Ga naar voetnoot(61) Na de oorlog kwam de botsing van twee generaties, waarbij de jongerenliteratuur nog vervuld was van ‘den wrok tegen de na-oorlog- sche anti-Vlaamsche reactie en de verbittering om de mislukte activisti- sche poging Vlaanderen zijn volledig zelfbeschikkingsrecht te geven’. Maar achteraf is de tegenstelling zo diepgaand niet gebleken. Muls vlakte de tegenstelling tussen beide generaties af, de jongeren hebben van de verruiming van de horizon kunnen profiteren en blijkens werk van Roelants en Van Cauwelaert is het denkend intellect in onze literatuur wel degelijk verdiept. ‘Blijft het ten slotte niet beter dat wij liever dan aan vage gemeenschaps-ideeën te offeren, stil blijven voortwerken aan eigen zelfvolmaking?’ luidde de suggestie van Muls (JD 1932:422).Ga naar voetnoot(62)
Een tweede discussieGa naar voetnoot(63) had als merkwaardige inzet de beschuldiging van P. de Vree dat Vermeylen het provincialisme in de Vlaamse letteren had bestendigd. L. Galle, dichter van klassieke verzen en een vurig bewonderaar van Van Nu en Straks, diende De Vree in 1936 van antwoord in Dietsche Warande en Belfort. Vier jaar tevoren had hij in De Tijdstroom reeds enkele stukken uit een onuitgegeven studie over Vermeylen gepubliceerd, waarin hij bewonderend de verdiensten van deze figuur als literator en als geestelijk mentor had voorgesteld. Hij maakte wél het onderscheid tussen de individualistische tachtigers en de generatie der negentigers die door ‘den drang naar meer menschelijkheid’ werden gedreven (TS 2,1932:293) en voegde daar een opmerkelijk oordeel aan toe: ‘Men zal mij wellicht van anachronisme beschuldigen, wanneer ik durf te beweren dat Vermeylen wellicht de eenige is die de ziekelijke kanker van ons huidig esthetisch zoeken zou kunnen wegsnijden.’ (TS 2,1932:293). In het spoor van Vermeylen achtte Galle culturele ontwikkeling en persoonlijkheidsvorming voor de komende generatie van het allergrootste belang.
De artikelen die De Vree tussen 1932 en 1940 in zeer diverse tijdschriften publiceerde, toonden hem als een eclectisch criticus met vaak snel wijzigende standpunten. Daarom overloop ik chronologisch wat hij in die tijdspanne over Vermeylen en de Vlaamse kwestie schreef in het kader van de romanevolutie. | |
[pagina 223]
| |
In het reeds eerder vermelde artikel over de Vlaamse psychologische roman (JD 1932:795-798) verweet De Vree aan Vermeylen het volgende. Vermeylen, die de Vlaamse literatuur wou verdiepen, verbreden, op Europees peil brengen, meende verkeerdelijk dat deze ontwikkeling onder buitenlandse invloed zou moeten gebeuren en miskende de mogelijkheden die het ‘specifieke Vlaamsche kunsteigen’ daartoe bood. Vermeylen bedoelde eigenlijk in zijn kritische opstellen, zo interpreteerde althans De Vree: Vlaanderen mist de diepte om psychologisch te doorgronden, ‘de Vlaming mist de gave nog zijn Vlaming-zijn eeuwig en algemeen uit te beelden: ruimte vooral naar de diepte toe, hartstocht, intellekt’. Het merkwaardige is, zo ging hij verder, dat Vermeylens eigen werk De wandelende Jood in allerhoogste mate Vlaamsche kunst was doordat een (niet-bewust aangewende) zielskracht, ‘het Vlaamsche kunsteigen’, hier in zijn schepping had doorgewerkt.
In 1935 had De Vree een flinke stap gezet in de richting van een autonomere literatuuropvatting. In een scherpe analyse, ‘Rondom enkele heden- daagsche vlaamsche literatuurproblemen,’Ga naar voetnoot(64) achtte hij voortaan de idee om de ontwikkeling van onze literatuur aan de Vlaamse beweging te koppelen funest. Niet dat hij het aandeel van de Vlaamse bewustwording voor de kunst wou onderschatten, maar ‘het moet nochtans gezegd dat de betrachting onzer doeleinden boven de Vlaamsche kwestie is uitgestegen’. De problemen die de auteurs tegenwoordig bezighouden, stelde De Vree, zijn juist van die aard dat ze zich buiten de grenzen van de Vlaamse politieke toestanden bevinden, namelijk de meer universele en cosmopolitische opvattingen over kunst. Na de expressionistische poëzie, die zich in het teken van de Vlaamse strijd had gesteld, werd de aandacht gericht op de roman, waarover de gedachtenwisselingen heftiger zijn dan ooit. ‘Door zijn verschijning is plots de verdeeldheid die in de Vlaamsche rangen storend werkte zeer acuut aan het licht gekomen en het is niet gewaagd te onderlijnen dat ook die verdeeldheid de Vlaamsche lit. kunst een spoorslag heeft toegediend.’ (NV 1935,28:4). In zijn analyse van deze evolutie kende De Vree een belangrijke rol toe aan het Nederlandse Forum. ‘Rond dit tijdschrift is de roering voor de dertiger jaren dezer eeuw begonnen’. In de heterocliete verzameling van redacteurs van diverse levensbeschouwelijke strekking zag De Vree de aanleiding voor een polemiek die er plots was ontstaan (waarover hij niet uitweidde). Het programma om de persoonlijkheid van de schrijver te laten gelden schokte Vlaanderen, zo beweerde hij. De Vree projecteerde hier wellicht het shock-effect dat Forum op hem persoonlijk had gehad op de hele Vlaamse situatie, ook | |
[pagina 224]
| |
in andere artikelen verwees hij regelmatig naar Forum-invloed.Ga naar voetnoot(65) Het belang van de zaak Walschap lag in het feit dat de aandacht werd gevestigd op een ‘voor ons noodige’ kwestie, ‘de houding van den romancier’, en op de vraag of een kunstenaar zich dienend moest opstellen. Maar tegelijk had dat debat nog een ruimer belang: ‘Het geval Walschap dat een der phasen onzer twintigseeuwsche Vlaamsche Literatuur uitmaakt hield niet alleen de katholieken bezig, de hachelijke positie die Walschap op 'n oogenblik moest innemen, schaarde rond hem buitenstaanders, en door inmenging van deze laatste werd het probleem over de romancier nog algemeener en omvattender gesteld.’ (NV 1935,28:5). Uit de bijna in een scheldpartij ontaarde polemiek tussen Brulez en Lamberty (in Forum) lichtte De Vree als het voor hem belangrijkste aspect ‘de toon waarop Brulez, den filozoof Lamberty verwijst naar het gebied waarop hij gezag heeft omdat hij daarop bevoegd is. Het heele zoodje [sic] bij elkaar genomen moeiden zich met onze literatuur de laatste twee jaar meer buitenstaanders, padvinders, kajotsters, orthodoxen, ... en filosofen dan denkbaar is; de révolte onzer auteurs heeft misschien voor een tijdje de kwaal verminderd, zij beteekent in elk geval: de drang naar bevrijding uit een te provincialistische, te dogmatiseerende, te beklemmende atmosfeer.’ (NV 1935,28:5).Ga naar voetnoot(66) Zowel levensbeschouwelijke als cultuurpolitieke aspecten moesten in deze optiek van De Vree uit de literatuur worden geweerd. Vandaar dat in 1938 zijn oordeel over Ruimte, dat hij ‘van literair standpunt’ wilde overschouwen, negatief uitviel (NV 1938,24:4).Ga naar voetnoot(67) ‘Ethisch en politisch heeft de Ruimte-beweging in groote mate haar doeleinden bereikt. Esthetisch echter op verre na niet [...] De gemeenschapskunst verwierp het individualisme, de traditie, de gebonden vormen, het sensitivisme, het estheticisme, maar zelve, buiten zijn bewuste Vlaamsche overtuiging, is De Bock o.a. de slenternovelle en het sensitivisme nauwelijks te boven gekomen. En de dichters hebben te samen geen vijf volmaakte gedichten geschreven. | |
[pagina 225]
| |
Wel tijdslyriek, getheoretiseerde, geurbaniseerde, propagandistische en programmatische poëzie, poëzie van praatgrage tongen. Een enkel proeve van prozakunst, nl. de Celbrieven, maar geen romancier van formaat.’ (NV 1938,24:5). In 1936 beweerde De Vree in Elckerlyc en Vormen dat Vermeylens programma om de toekomst van de Vlaamse literatuur te verbinden met de toekomst van het Vlaamse volk, naast zijn ongetwijfeld positieve effecten, ‘tot stelselmatige verstarring’ van de kunst had geleid. Beter had Vermeylen zijn stelling geformuleerd als: ‘De toekomst onzer literatuur is onafscheidelijk verbonden met de persoonlijkste strevingen van haar kultuurkrachten.’ (VOR 1,1936:122). De Vree was van mening dat Vermeylen door de toekomst van het volk en van de literatuur aan elkaar te koppelen zijn mogelijkheden had ingeperkt en een schitterend ingezette vernieuwing had onderbroken. Er groeide een dualisme [keuze voor de kunst of voor het volk] in zijn streven, dat ‘het ontluiken onzer schoonste literaire vruchten’ tegenhield (EL 1936,24:19). De grote verruimingsbeweging schreef De Vree op rekening van de negentigers, waartoe hij Streuvels en Van de Woestijne rekende. Zij zijn boven het avontuurlooze romantisme, de dorperlijke realiteit en het binnenhuiselijk rhetoriseeren' uitgestegen. De beweging die van Vermeylen was uitgegaan, kwam echter teveel in het gedrang door sociale theorieën. Onze negentigers werden ‘arbeiders’ voor Vlaanderen, terwijl zij toch ook wisten hoe moeilijk het ging om het volk omhoog te werken door geestelijke arbeid. In de literatuur werd te veel toegegeven aan het tijdelijke, aan het geestelijke peil van de doorsnee Vlamingen. De literatuur volgde het Vlaamse volk op de voet, in plaats van het voor te gaan, vonniste De Vree (VOR 1,1936:122). Het na-oorlogse gevoel had vervolgens met zulke dreigende woorden de formule van ‘kunst om de kunst’ afstootelijk gemaakt dat we ze allen a priori hebben afstootelijk gevonden [...] We hebben niet ingezien dat een groot kunstenaar uiteraard altijd aan ‘de kunst om de kunst’ heeft gedaan, omdat we daaronder in de eerste plaats ‘het uitspreken van zijn menschelijkheid in den adequaten vorm moeten vinden’ (EL 1936,25:19). Daarom is het een weldaad voor Vlaanderen dat een Walschap, een Roelants, een Brulez, maar niet minder een Van Ostaijen Vermeylens formule hebben miskend (VOR 1,1936:13). De Vree sloot zijn betoog in Elckerlyc af met een blik op de toekomst: “Verbonden met het ethische, maar dat in zichzelf tot de persoonlijkheid behoort, gaat het esthetische zijn weg, de weg van Van Ostaijen.” (EL 1936,25:19).
Leo Galle, die al een tijd de aanvallen van De Vree had gevolgd, reageerde in Dietsche Warande en Belfort (1936:503-513) in dezelfde trant als Van Cauwelaert. Hij vond dat de Vree het pertinente bewijs leverde Vermeylens geest en werk niet te kennen en dat hij hem niet in zijn tijd situeerde. Anders zou hij inzien dat deze laatste juist zijn stem had verheven tegen kleinburgerlijkheid en voor meer Europese visie in de kunst had gepleit. | |
[pagina 226]
| |
Wie Vermeylen in zijn tijd zag, begreep dat hij pleitte voor een cultuur waarvan het Vlaamse volk toen verstoken was, en geenszins bedoelde de literatuur aan het volk ondergeschikt te maken. Galle legde wel de grond van hun meningsverschil bloot door te stellen dat het au fond ging om een onenigheid over de plaats van kunst binnen de cultuur. Voor Galle (en Vermeylen) hoorde kunst thuis in een vast complex van cultuurwaarden. De Vree wilde het echter daaruit losmaken en vond dat niet de kunst, maar het onderwijs het volk moest omhoogwerken.Ga naar voetnoot(68) Vervolgens relativeerde Galle de romanvernieuwing van Roelants en Walschap. Roelants zette volgens hem de traditie van negentig voort, terwijl Walschap alleen een vernieuwing van een genre bracht, maar verder in de lokale sfeer bleef steken (DWB 1936:507-508).
Tot slot wijs ik er nog op hoe Vermeylen in de volksverbonden tijdschriften “en marge” van de Vlaamse letterkundige traditie werd geplaatstGa naar voetnoot(69) en een figuur als Karel van den Oever in dit verband opnieuw naar voren werd geschoven als voorbeeld van strijdbaarheid én katholicisme.Ga naar voetnoot(70) De traditie waarbij de katholieke volksverbonden richting aansluiting zocht was de lijn van Verriest, Rodenbach, Verschaeve, Declerq en Dosfel, de droom van een katholiek Vlaams-nationalisme. Toch was iemand als Vansina niet radicaal in zijn afwijzing van Van Nu en Straks. Ten eerste wees hij erop dat de jonge generatie, ondanks het feit dat ze de parenthesis afsloot die Van Nu en Straks had geopend, dankbaar was om “de taaiopfrissing en gevoelsverfijning ”. Vervolgens gaf Vansina een geselecteerde voorstelling van de Van Nu en Straks-beweging,Ga naar voetnoot(71) vanuit het standpunt van de ‘beste’ (= humanitaire) expressionisten. ‘Voor haar gevoel hooren noch Van Langendonck, noch Streuvels tot de geestesstrooming die met dit tijdschrift inzet, en wellicht ook de Vermeylen van “De Wandelende Jood” | |
[pagina 227]
| |
niet, noch dezen wezenlijken Van de Woestijne die “De Boer die sterft” schreef, en “Het Bergmeer” en maar al te zeer door den literator werd verdrongen.’ (VOL 3,1938:220). |
|