Kunst en leven, een wankel evenwicht
(1994)–Lut Missinne– Auteursrechtelijk beschermdEthiek en esthetiek: prozaopvattingen in Vlaamse tijdschriften en weekbladen tijdens het interbellum (1927-1940)
3.2. Naar een verruiming van de katholieke romanNaast de intransigent katholieke opstelling van critici als Joris Eeckhout, Ernest van der Hallen, Emiel Janssen c.s., trof men in de katholieke kritiek ook stemmen aan die reageerden tegen de katholieke enghartigheid op moreel en seksueel gebied en die aandrongen op meer artistieke vrijheid voor de katholieke kunstenaar. Ze figureerden vaak binnen één tijdschrift met de protagonisten van het integristische model. Zo waren ze o.a. te vinden in Dietsche Warande en Belfort, Hooger Leven, Vlaamsche Arbeid, Opbouwen en De Tijdstroom. De belangrijkste namen in dit verband zijn Gerard Walschap, die in Hooger Leven haast wekelijks over literatuur schreef en van Dietsche Warande en Belfort het redactiesecretariaat op zich nam, August van Cauwelaert, vanaf 1924 redacteur van Dietsche Warande en Belfort, Marnix Gijsen, die samen met Van Cauwelaert de kroniek over Vlaamse of Nederlandse letteren voor dit tijdschrift verzorgde, André Demedts, die in 1939 in de redactie werd opgenomen, de latere hoofdredacteur Albert Westerlinck en Urbain van de Voorde, die in de eerste plaats als poëziecriticus actief was. | |
[pagina 134]
| |
Dietsche Warande en Belfort, dat hét gevestigde katholieke tijdschrift voor kunst en geestesleven was, had na de Eerste Wereldoorlog een wat moeizame start gekend. Het ging toen bergaf met de kronieken in het tijdschrift, meestal van de hand van Elebaers en Eeckhout, er waren redactionele en financiële problemen en de belangstelling van de jongere generatie liep flink terug. Hoofdredacteur Jules Persyn had in eerste instantie voor een voorzichtige, niet-extreme, niet-experimentele positie gekozen. In 1920 werd er een nieuwe kernredactie gevormd met Maria Elisa Belpaire, Dirk Vansina, Jules Persyn en Louisa Duykers, die een hervormingsplan voor het blad opmaakten. Vanaf het midden van de jaren twintig, toen Van Cauwelaert en Walschap het redactiesecretariaat van Persyn overnamen, kreeg het blad nieuwe impulsen. Het gaf blijk van een ruimere belangstelling - er werd contact gezocht met Nederland, er verschenen herhaaldelijk themanummers over buitenlandse literatuur - en er werden meer jonge medewerkers aangetrokken. In het jubileumnummer van 1935 werden de leidende gedachten van de toenmalige redactie nog eens uiteengezet: de grondslag vormden de roomse ruimheid in de lijn van Alberdingk Thijm, en een christelijk-humanistische esthetica, een kunstopvatting die de verbondenheid van kultuur en leven vooropstelde. In de jaren dertig werd er aan Dietsche Warande en Belfort meegewerkt door critici en auteurs met uiteenlopende opvattingen over katholieke cultuur. Voor Van Cauwelaert mocht het geen tijdschrift zijn van een groep, maar ‘een algemeen tijdschrift’ waarin diverse meningen aan bod konden komen.Ga naar voetnoot(109) Vlaamsche Arbeid, dat in 1930 ophield te bestaan en Opbouwen, dat vooral een algemeen kunsttijdschrift wou zijn, stonden meer in de periferie van het katholieke literaire veld. De Tijdstroom was in eerste instantie voor de poëtische ontwikkelingen van belang.
Het streven naar een verruimd katholicisme, naar roomse ruimheid,Ga naar voetnoot(110) had zijn implicaties op het artistieke vlak. In plaats dat de kritische appreciatie van literaire werken afhankelijk werd gemaakt van hun conformiteit met een godsdienstig geïnspireerd ideaalmodel, werd er meer aandacht besteed aan de persoonlijke visie van de auteur en aan de manier waarop deze haar artistieke uitdrukking kreeg. Auteurs en critici als Van Cauwelaert, walschap, Gijsen, Van de Voorde en Demedts drukten hun voorkeur uit | |
[pagina 135]
| |
voor een esthetiek waarin artisticiteit en persoonlijke levensbeschouwing een evenwicht konden vinden. Ze trachtten daarom rekening te houden met de ‘authenticiteit’ en de ‘intensiteit’ van de weergegeven levenshouding, met de ‘persoonlijke inbreng’ en ‘innerlijke visie’ van de auteur.Ga naar voetnoot(111) In deze optiek werd een kunstwerk gezien als het resultaat van een persoonlijke ervaring of van een persoonlijke voorstelling die tot ‘schoonheid’ werd omgevormd. Op de vraag of een katholiek auteur zijn artistieke aanspraken op de totale werkelijkheid mocht laten gelden, klonk het antwoord binnen de orthodox-katholieke strekking bevestigend, maar we zagen dat de ‘totale werkelijkheid’ binnen de grenzen van de katholieke dogma's restrictief werd gedefinieerd (zie 3.1). Dat het Mauriaciaanse ‘réalisme intégral’ voor de voorstanders van een verruimde katholieke roman meer interpretatieruimte toeliet, zal vooral blijken uit de concrete receptie van prozawerk. De genoemde critici lieten niet na de vrijheid van de kunstenaar op dit vlak op te eisen. Ik geef enkele voorbeelden. Walschap: de wereld voor de katholieke kunstenaar is niet kleiner dan voor de kunstenaar tout court. ‘Zij betreft niet de onderwerpen, maar de wijze van verwerking’ (DWB 1934:86). Demedts: een boek is katholiek wanneer het rekening houdt rnet de ganse werkelijkheid. Een katholiek auteur mag over kwaad spreken maar er niet aan meewerken (DWB 1930:772). Of nog in een bespreking van Jos Panhuyzen, Het afscheid: ‘De katholieke roman moet [...] de gansche werkelijkheid zien, zooals ons geloof bevestigt dat zij is. Wij moeten geen broeikastplanten hebben, bleeke, vage schimmen, wij eischen spier en zenuw, menschen met vleesch en bloed en een ziel’ (TS 3,1932: 126). Van Cauwelaert: ‘We mogen de katholieke literatuur niet beschouwen als een korrektief op de niet-katholieke. Het katholicisme is de hoogste drager van schoonheid. Het volle leven ligt open en wacht op de be- | |
[pagina 136]
| |
genadigde scheppende daad [...] De kunstenaar heeft het recht de zonde en haar gevolgen te betrekken in zijn gezichtsveld [...] op één voorwaarde: dat hij niet de medeplichtige wordt en de orde der dingen niet omver werpt.’ Het hele leven moet in de literatuur aan bod komen, daarover bestaat nog teveel angstvalligheid in Vlaanderen (DWB 1930: 909-910).Ga naar voetnoot(112) | |
3.2.1, De enquête van Dietsche Warande en BelfortIn het vorige hoofdstuk werd reeds aangetoond hoe het verschijnen van Walschaps roman Adelaïde de discussie in de kritiek over de katholieke roman aanwakkerde. Nu konden de uiteenzettingen gerelateerd worden aan een concrete problematiek in plaats van aan vage, algemene en theoretisch-abstracte stellingen. Nadat Walschap in een boekbespreking over Anna Seghers in Hooger Leven sarcastisch naar de Boekengids-ideologie had uitgehaald en André Demedts in datzelfde weekblad Adelaïde overtuigd als een ‘katholieke roman’ had verdedigd, kwam het initiatief om over de katholieke kritiek een referendum te organiseren. De enquête naar ‘de ruimte en de grenzen van een katholiek romancier’ werd uiteindelijk door Dietsche Warande en Belfort georganiseerd. Er werden vier richtvragen aan de betrokkenen gesteld: ‘1. Wat dunkt u over den huidigen stand van de vlaamsche letterkunde en kritiek? 2. Welke houding moet de kritiek aannemen: vooral aanmoedigen of vooral opwekken tot zelfkritiek? 3. Wat dunkt u over onze katholieke kritiek? Is ze ethisch te eng of te ruim? 4. Mag ze volgens u buitenlandsch katholiek werk en kritiek tot spiegel nemen?’. In totaal stuurden er twaalf aangeschrevenenGa naar voetnoot(113) hun antwoord op een of meer van de vragen binnen. Hierin tekenden zich twee duidelijk onderscheiden tendensen af. Joris Eeckhout, Ernest van der Hallen, Anton van de Velde, alsook priester Jan Hammenecker en Jef Claes waarschuwden voor het gevaar van een kritiek die het accent naar de artistieke eisen verlegde. Deze reacties kaderen duidelijk in het integristische model, zowel impliciet inhoudelijk als door hun eigen expliciete positiebepaling tegenover de critici van wat ik gemakkelijkheidshalve het verruimde katholieke literatuurmodel noem. J. Eeckhout gaf de meest systematische uiteenzetting van zijn literair-kritische opvattingen en verdedigde een intentionalistische kritiek. Met behulp van zijn intuïtie en creatief vermogen moest de criticus de uiteindelijke verwezenlij- | |
[pagina 137]
| |
king van het kunstwerk toetsen aan de oorspronkelijke bedoeling van de schrijver, wat, zo gaf Eeckhout toe, in se neerkwam op een ideële constructie door de criticus. Eeckhouts conclusie dat deze aanpak garant stond voor een objectieve interpretatie - ‘Goede kritiek is vanzelf objektief; zij stelt in eerste instantie vast: wat is’ - berustte op de onaanvechtbare presupposities van een radicaal katholicisme. In de uiteindelijke beoordeling onderscheidde hij drie fases: een formele beoordeling, een evaluatie van de waarde en het gehalte van het werk en ten slotte een bepaling van de plaats die de schrijver in de literatuur toekwam. De aandacht voor de formele kant was slechts chronologisch primair in zijn methode, want de belangrijkste waarden stonden buiten elke discussie: ‘Godsdienst en moraal staan ... hooger dan om 't even welke kunst’, of in navolging van Ernst Hello: ‘la critique méprise l'art, quant il lui pardonne d'avoir un idéal qui n'est pas vrai.’ Ook A. van de Velde meende dat, nadat men de artistieke waarde van een werk had erkend, de nadruk moest worden gelegd op kapitale ethische bezwaren. Boekengids vermeldde hij als een voorbeeld van goede, gezonde katholieke kritiek. E. van der Hallen verzette zich heftig tegen het prioritair stellen van literaire normen, waarbij de zedelijke eisen slechts in laatste instantie een rol speelden. Die methode viel hem vooral op bij de jongeren (van de Tijdstroom) o.i.v. een paar gezaghebbende ouderen, zoals Van de Voorde. Duidelijk lieten deze jongeren zich volgens hem inspireren door lossere zedelijke normen en een verminderde aandacht voor de sociale en ethische problemen. De kritiek moest ook rekening houden met het beoogde publiek - ‘onvoldoende gewapende lezers’ - en moest daarom het kwaad afkeurend behandelen. Van der Hallen maakte in dit verband een onderscheid tussen boekbesprekingen en literaire kritiek, waarbij de eerste gericht moesten zijn op de zedelijke bruikbaarheid. De meest dogmatische reactie kwam van J. Hammenecker. De primaire taak van de kritiek bestond er voor hem in bescherming te bieden tegen het zedelijke bederf: ‘een schrijver moet denken aan de zielen’ (DWB 1930:766). Hij waarschuwde daarenboven voor uitspraken van J. Maritain die volgens hem soms te verregaand werden geïnterpreteerd. Ook J. Claes en B. de Craene zwoeren bij de apostolaatstaak van de literaire kritiek. De katholieke kritiek kon niet vooruit gaan wanneer katholieke critici voor elkaar geen achting hadden en de roem verkondigden van andersdenkenden die hun geloof en actie schade berokkenden. D. Vansina onthield zich van commentaar op de toestand van de Vlaamse kritiek. In een tweede categorie van bijdragen (Van Cauwelaert, Van de Voorde, Demedts) werd de integristische kritiek van het type Boekengids duchtig bekritiseerd. Over het algemene peil van de (katholieke) literaire kritiekGa naar voetnoot(114) | |
[pagina 138]
| |
- het onderwerp waar de meeste aandacht naar uitging - waren de klachten trouwens vrij algemeen: in de katholieke kritiek, zo vond men, stond te zeer een apostolische taak voorop, zodat een boekbespreking vaak niet meer was dan een aanbeveling als de ‘verleening van een geestelijk imprimatur’ (Van Cauwelaert); de engheid en kortzichtigheid, de dilettantische en impressionistische aanpak moesten verdwijnen, de kwaliteit van het werk moest worden beoordeeld en niet de goede bedoelingen of kleinmoedige leuzen over christelijke broederlijkheid. Er werden een viertal eisen tot verbetering van het kritische peil in Vlaanderen geformuleerd:
1. Een ruimer zedelijk standpunt bij de beoordeling. Er moest een eind komen aan het opschroeven van katholiek tendentieus werk. Het is tijd dat de ernstigen onder de jongeren zich groeperen, meende Van de Voorde.Ga naar voetnoot(115) Ook Van Cauwelaert drukte zijn afkeer uit van enghartige en dogmatische literaire kritiek.
2. Meer aandacht voor de literaire aspecten van het werk. Volgens Van Cauwelaert mocht men niet langer goede bedoelingen voor esthetische kwaliteiten aanzien en hij voegde daaraan toe dat hetzelfde gold voor het ‘flamingantisch apostolaatswerk’. De ‘esthetische voortreffelijkheid’, het ‘literaire peil’ moesten de aandacht van de kritiek gaande houden. Dit betekende echter niet dat de criticus zijn ‘belerende taak tegenover het publiek’, namelijk het zoeken naar ‘duurzame waarden’ mocht vergeten (Van de Voorde). Ieder ‘zuiver’ kunstwerk zal op een gegeven peil ethische en esthetische waarden verzoenen.Ga naar voetnoot(116) Door een meer literair gerichte benadering zou de kritiek aan belang winnen voor de auteur: goedgerichte kritiek die door ‘een hoogstaanden en begrijpenden geest gevoerd wordt’, kan een kunstenaar aan zichzelf openbaren en ‘oprukken uit zelfbedrog’, wat heilzaam is voor auteur én publiek (Van Cauwelaert, Demedts). | |
[pagina 139]
| |
Opvallend in Van Cauwelaerts antwoord was zijn opvatting over de gewijzigde functie van de literaire kritiek. Vervulde de criticus aanvankelijk een emancipatorische rol in de culturele herleving van katholiek Vlaanderen en trad hij op als gids voor de volksgemeenschap - een taak die Persyn lange tijd had vervuld - dan achtte Van Cauwelaert deze periode nu voorbij. ‘De kritiek had thans ten volle haar taak te vervullen, niet enkel ten opzichte van de lezende gemeenschap, maar in de eerste plaats ten opzichte van de schrijver en het kunstwerk zelf.’ Van de Voorde en Walschap werden in dit verband genoemd als voortrekkers van een nieuwe kritiek.Ga naar voetnoot(117) Ook Walschap, die zijn standpunt niet in een antwoord op de rondvraag, maar kort daarna in een uitvoerig artikel ‘De kritiek in Vlaanderen’ (DWB 1931:42-53) uiteenzette, betrok de gewijzigde culturele situatie in Vlaanderen bij zijn oproep tot vakkundige en ongebonden kritiek: ‘Deze vrijheid is des te noodzakelijker daar wij, met onze pas herleefde literatuur in verband met de vlaamsche beweging, tot nu toe elke artistieke poging hebben moeten aanmoedigen omdat iets beter is dan niets, terwijl deze tijd, na circa een eeuw, wel kan geacht worden voorbij te zijn en alles gaat aankomen op de qualiteit in plaats van op de quantiteit.’ (DWB 1931:50). Walschap onderscheidde hierbij de functie van een criticus van die van een recensent: ‘Een recensent staat tusschen boek en lezer’ en resumeert en beoordeelt het nut voor de lezer. ‘Een criticus echter staat tusschen schrijver en boek en tusschen boek en lezer.’ Zijn taak is controle op het boek in wording, ‘de geestelijke houding waaruit het ontstond, de bronnen waaraan [sic] het put, [...] de zending die het zichzelf gesteld heeft, [...] en de wijze waarop het technisch gebouwd werd’. De criticus licht de lezer in en leert hem wat hij in de boeken zoeken moet. ‘Hij leert hem den dieperen zin van het kunstwerk verstaan en maakt hem zelfstandig.’ (DWB 1931:47). Een criticus kan bijgevolg niet objectief zijn,Ga naar voetnoot(118) hij ‘neemt een standpunt in, wijst een richting aan, dus levert hij partijdig en tijdelijk werk’ (DWB 1931:48). Hij heeft een functie ten aanzien van een periode, een generatie, geeft stem aan een tijd. De criticus beoordeelt het artistiek gehalte, de recensent geeft een moreel oordeel. Men kan het nut van een recensie die de zedelijke waarde aangeeft voor het volk erkennen, maar ‘men moet dan ook erkennen dat zij de zedelijke waarde van een werk voor dat volk aangeeft, maar niet de zedelijke waarde van een werk op zichzelf’ (DWB 1931:51).
3. Een grotere professionalisering van het kritische bedrijf. Er is teveel pseudokritiek in Vlaanderen, in de welig tierende biografische tijdschrift- | |
[pagina 140]
| |
jes; onbevoegden willen hier autoriteiten zijn en de Vlaamse gemeenschap merkt het verschil niet, vond Van Cauwelaert. Volgens Van de Voorde was het amateuristisch peil een gevolg van het gebrek aan een methodische aanpak, en ontbrak het de kritiek aan een ‘esthetische onderbouw’. Een goed criticus moest in zijn visie een doordringende analytische en dialectisch opgebouwde uiteenzetting houden, die met intellectuele en artistieke middelen kon overtuigen. Daartoe stelde hij een ‘voldoende intellectuele geschooldheid’, ‘geestelijke moed’ en ‘niets ontziende eerlijkheid’ als vereisten voorop. Hiermee sneed Van de Voorde een laatste kwalijk aspect van de Vlaamse literaire kritiek aan:
4. De zelfoverschatting en onderlinge bewieroking moeten verdiuijnen. Klaagzangen over het gebrekkige peil en de kliekjesvorming in de kritiek waren schering en inslag rond de jaren dertig, ook binnen niet-katholieke kringen.Ga naar voetnoot(119) De bekroning van 't Onzent in 't Westland, een bundel van halfdialectische schetsen door Herwin Eeckel, pseudoniem van de Antwerpse tandheelkundige H. Allaeys, lokte in diverse hoeken reacties uit. Aan deze auteur werd in 1930 de vijfjaarlijkse Prijs van Letterkunde voor West-Vlaanderen toegekend door een jury samengesteld uit J. Persyn, S. Streuvels en A. Vermeylen. Vooral Walschap (HL 1930:244)Ga naar voetnoot(120) en Van Cauwelaert (DWB 1930:629-632) reageerden verontwaardigd op deze prijstoekenning. Niet alleen omdat dit werk in hun ogen onvoldoende literaire kwaliteiten bezat, maar ook omdat het via een bizarre barnumreklame door de schrijver zelf was gepromoot.Ga naar voetnoot(121) Dat de jury later beweerde dat ze slechts de helft van de roman voor de prijs in aanmerking had laten komen, kon de zaak nog moeilijk redden. Dirk Vansina, die in Jong Dietschland de loftrompet over Eeckel had gestoken (JD 1930:158), werd door Walschap en anderen later nog regelmatig als het schoolvoorbeeld van de Vlaamse | |
[pagina 141]
| |
zelfoverschatting gegispt, onder andere ook vanwege zijn mateloze Verschaeve-verering (DWB 1932:245-250)Ga naar voetnoot(122).
Marnix GijsenGa naar voetnoot(123) nam geen deel aan de rondvraag van Dietsche Warande en Belfort maar had in een bespreking van Adelaïde kort te voren al van de gelegenheid gebruik gemaakt om zijn weerzin uit te spreken voor de wierookwalmen in de literaire kritiek. Hij wachtte naar eigen zeggen op een jong geslacht van energieke ruitenbrekers (DWB 1930:65) en gaf daarvan in Jong Dietschland (JD 1931:248-249) en in Opbouwen zelf een staaltje, met een scherp kritische aanklacht ‘Over. de tragi-komiese toestand onzer tijdschriften’ (OB 1931:125-127). Gijsen vroeg in dat artikel aandacht voor de noodtoestand van het Vlaamse tijdschriftenwezen en somde daarbij een waslijst van tekortkomingen op. Een eerste kwalijke zaak was dat Vlaamse werken van betekenis vaak eerst in Hollandse tijdschriften verschenen en dat dit feit ‘voor hunne waarde een degelike aanbeveling uitmaakt’. ‘Indien een vlaamse roman opgenomen werd in De Gids in De Stem of elders nog, dan zal dit heel wat meer indruk maken dan wanneer hij dezelfde eer genoot in Dietsche Warande, De Vlaamsche Gids of in welk vlaams tijdschrift ook.’ (OB 1931:125). Daarbij kwam nog dat de goede Vlaamse literatuur op die manier haast onbereikbaar werd. ‘De waardevolle vlaamse literatuur verschijnt in Nederland op een wijze die haar voor Vlamingen, behalve de enkele bibliotheekbezoekers die tijdschriften willen lezen in een leeszaal, onbereikbaar maakt. Heeft er iemand een woord gezegd toen Pallieter of Komen en Gaan in De Gids verscheen, toen Adelaïde in Elseviers Maandschrift verscheen? Geen haan die er naar kraaide. Wij konden wachten tot de vuurproef ten einde was en wij het boek in handen kregen.’ De Vlaamse tijdschriften kregen bijgevolg weinig meer dan ‘het bijwerk’. Zelfs een gelijktijdige publikatie van een Vlaamse roman in een Vlaams en een Hollands tijdschrift was, zo meldde Gijsen, nog nooit voorgekomen. Ook kritische opstellen van Van de Voorde en Putman die in Hooger Leven en De Standaard te lezen waren, verschenen met aanzienlijke vertraging, nadat ze eerst in de Nieuwe Rotterdammer waren | |
[pagina 142]
| |
te lezen, en ze werden daarna voorgeschoteld als kersverse kopij. Over de kwaliteit van de Vlaamse periodieken nam Gijsen evenmin een blad voor de mond: ‘Als maandschrift bezitten wij buiten het lijk van Vlaamsche Arbeid en afgezien van uitgaven voor specialisten, de bleke Vlaamsche Gids de hernieuwde Dietsche Warande en de slappe Tijdstroom.’ Gijsen zag in de uitgesproken combattieve tendens van Jong Dietschland en Hooger Leven een beletsel om tot een algemeen aanvaard weekblad van de intellektuelen uit te groeien. Over het algemeen, aldus Gijsen, ging door een gebrek aan geld en invloed, en door de afwezigheid van leiding de beste produktie verloren en werd de provinciale atmosfeer hier bestendigd. Doordat er geen kwalitatieve selectie gebeurde werden goeie schrijvers afgeschrikt. ‘Indien onze tijdschriften meer geestelik fatsoen bezaten, indien zij betrouwbaar waren en de medewerking genoten van de sterke talenten in dit land dan zou ook hun doordringingskracht in Nederland, die op dit ogenblik zero is, zich kunnen ontwikkelen.’ Walschap en Van Cauwelaert reageerden gekrenkt.Ga naar voetnoot(124) Volgens Walschap, die zich vanzelfsprekend vooral aan de kritiek op Hooger Leven stoorde, hield Gijsen geen rekening met het specifieke karakter van weekbladen, ‘hun tijdelijkheid en actualiteit nationaliseert ze meteen’. Van Cauwelaert was het in grotere mate eens met Gijsens analyse van de malaise, maar hoewel het hanteren van de zweep heilzaam kon zijn, vond hij dit ‘onder vrienden’ niet gebruikelijk, zo wees hij Gijsen terecht. De uitspraken in de DWB-nummers van oktober en december 1930 waren intentieverklaringen. Zij wilden het tij doen keren van een religieus programmatische literatuurbeoordeling naar een katholieke kritiek waarin een synthese werd bereikt tussen artistieke vormgeving en het katholieke standpunt. Ze waren op dat moment erg belangrijk als de manifestatie van een aantal katholieke jongeren dat het gezag van de clerus op artistiek terrein niet langer wenste te accepteren en de Vlaamse letteren wilde professionaliseren. In latere bijdragen in Hooger Leven zou Walschap, die zich hierdoor ongetwijfeld gesteund voelde, nog regelmatig wijzen op het belang van deze rondvraag, die de kwestie van de verhouding tussen kunst en moraal in Vlaanderen bijzonder actueel had gemaakt. ‘In jaren is hier zeker geen gewetensonderzoek van zulke beteekenis gehouden, is er geen kentering in de opvattingen, geen aanduiding van doorbraak ener nieuwe gezindheid waargenomen zoo belangrijk als in het October- en Decembernummer van de Warande.’ (HL 1931:149).
De auteur en criticus die tussen de wereldoorlogen zowel met zijn creatief als beschouwend werk het meest pregnant in de prozadiscussies aan- | |
[pagina 143]
| |
wezig was, was Gerard Walschap. In een volgende paragraaf besteed ik uitvoerig aandacht aan zijn bijdragen. De redenen hiervoor zijn divers. In de eerste plaats is Walschap, naast Roelants en Zielens, die in die periode weinig tijdschriftkritiekenGa naar voetnoot(125) hebben geschreven, de auteur wiens naam automatisch met de prozavernieuwing werd geassocieerd. Bovendien is hij in de tijdschrift- en weekbladpers veruit het produktiefst geweest en omvat zijn activiteit zowel algemeen beschouwende bijdragen over het proza als tal van besprekingen van Nederlandstalige romans, vertalingen en oorspronkelijk anderstalig werk. Voor Hooger Leven alleen al schreef hij meer dan 500 artikelen. Ten slotte bieden zijn artikelen een materiaalverzameling die zowat de hele periode 1927-1940 omvat. | |
3.2.2. Walschap als vernieuwer, een valse start?De beginperiode van Hooger LevenIn 1927 vond Gerard Walschap in het pas opgerichte blad ‘voor ontwikkelde lezers’, Hooger Leven, een forum om zijn ideeën over binnen- en buitenlands proza en poëzie, over cultuur, film en toneel uiteen te zetten. In zijn ontwerp voor het blad, ‘Hooger Leven, algemeen weekblad’, dat in het laatste nummer van Averbodes Weekblad in 1926 was verschenen, had hij de strekking van Hooger Leven omschreven als ‘katholiek en niet anders en in dat katholicisme voorbeeldig, eendrachtig.’ (AW 1926:592). Samen met Pater Valvekens voerde hij de redactie - beide namen verschenen vanaf het eerste nummer op de voorpagina - maar in de rubriek ‘Kunst en Letteren’ die aan hem was toevertrouwd, kon hij zelfstandig optreden.Ga naar voetnoot(126) In 1933 onderging Hooger Leven een wijziging, er werd meer aandacht besteed aan het katholieke denk- en actieleven, de literaire rubriek werd ingekrompen, de ‘Kunst en letteren’ - en de ‘Toneelrubriek’ werden samengevoegd tot ‘Kunst en Toneel’. Walschap werd niet langer als hoofdredacteur vermeld. Toen in 1935 de drukkerij van Averbode failliet ging, verhuisde de redactie naar Altiora te Antwerpen. Een aantal medewerkers, waaronder redacteur Valvekens trok zich terug en Walschap zette het redactiewerk alleen verder.Ga naar voetnoot(127) Volgens deze laatste was de over- | |
[pagina 144]
| |
gang het gevolg van een al lang aanslepend conflict dat escaleerde in 1935. Hooger Leven bleef verschijnen tot december 1938. Sedert 1924 werkte Walschap ook als adjunct-secretaris onder Van Cauwelaert voor Dietsche Warande en Belfort. Vanaf 1927 waren beiden, samen met Ruth Schaumann, verantwoordelijk voor de kroniek over Duitse literatuur, maar anderstalige romans, kritieken en gebeurtenissen in het culturele leven in Vlaanderen werden door Walschap becommentarieerd. Dit gebeurde in de rubriek ‘Ringsteken’ vanaf 1930 onder het pseudoniem Pertinax. Na de publikatie van zijn roman Sybille, over een geloofsconflict, werd Walschap in 1939 onder druk van de katholieke achterban van de redactielijst van Dietsche Warande en Belfort geschrapt.
Wie de beschouwingen van Walschap uit de jaren 1927 en 1928 confronteert met het hierboven voorgestelde integristische literatuurmodel kan daarin opmerkelijk veel verwante ideeën terugvinden. Walschap trad in die periode naar buiten met een kunstopvatting die expliciet katholiek geïnspireerd was en sterk aanleunde bij het expressionistische gedachtengoed. Reeds in een opgemerkt artikel ‘Katholieke Litteratuur en de Jongeren’ uit 1926 (DWB 1926:263-272)Ga naar voetnoot(128) distantieerde hij zich van elk type van formalistische kunst en bepleitte hij een inhoudelijke verdieping van de literatuur: ‘Wij verlangen geen vormen, geen literatuur. Wij hebben heimwee naar kultuur, naar geestelijke vorming. Heimwee naar een nieuw isme, doch geen vorm-isme maar een zijns-isme. Een leidende idee, een wereldbeschouwing die heel ons leven bepalen kan, al onze daden richten [...] Kultuur hebben is een levensbeschouwing hebben. Een levensbeschouwing is in de allereerste plaats een godsdienstige belijdenis, een standpunt nemen tegenover God.’ (DWB 1926:270). Zijn verlangen naar een literatuur die zich zou herbronnen, formuleerde hij net als Pelgrimleider Vansina, priester Eeckhout of Boekengids-recensent Van der Hallen in het adagium van een kunst die, in tegenstelling tot de woordkunst van Van Nu en Straks, de ‘verziekelijkte ultra-tachtigersche serre-lucht’ (HL 1927:488), opnieuw ‘aansluiting zoekt bij het leven’. ‘Het leven werd verlaten voor de kunst en nu wreekt zich dat leven op die kunst’ (DWB 1926:666). Hoewel Walschap geen voortrekker van de Pelgrimbeweging was - hij behoorde wel tot de stichtende leden - vond hij in de afkeer van een niet-geëngageerde kunst wel aansluiting bij dit ideeëngoed. Op de vergadering van de Pelgrim-congresdag voor Katholieke Letterkunde te Antwerpen op 11 september 1927 sprak hij het inleidend woord uitGa naar voetnoot(129): ‘Een nieuwe tijd breekt aan: De katholieke vlaamsche let- | |
[pagina 145]
| |
terkundigen, zoowel de jongeren van gisteren als de jongeren van heden, zijn gegroeid tot het besef dat literatuur geen ijdele liefhebberij mag zijn, maar dat zij een rol te vervullen heeft in de kultureele ontwikkeling van het volk en dat zij een houding heeft aan te nemen tegenover God en de eeuwigheid, tegenover de waardijen des levens. [...] Het literalisme dat kunst als doel stelde en den kunstenaar noemde een god, wij hebben het afgezworen.’ (HL 1927:1192). ‘Literatuur’ en ‘proza’ waren in deze context de benamingen voor die ‘afkeurenswaardige geschriften die het “ woordkunstige ” boven het “leven” stelden.’Ga naar voetnoot(130) (HL 1931:110). Een kunstenaar die de meerwaarde van het leven tegenover de kunst erkende, moest zich bekommeren om de ‘levensproblemen’ en ‘om de menselijke ziel’ (HL 1927:360) en op zoek gaan naar de betekenis en waarde achter de zichtbare werkelijkheid. Herhaaldelijk werd in deze opvatting artistieke schoonheid gekoppeld aan essentiële eisen van zedelijkheid en waarheid (HL 1927:1289). Het kunstwerk moest blijk geven van ‘diepgang’, ‘idealisme '’ en van ‘een hoogere werkelijkheid’ (HL 1928:l609).Ga naar voetnoot(131) Net als Van der Hallen keek Walschap in 1929 vol verwachting uit naar dé grote, katholieke roman in Vlaanderen: ‘En wij droomen van een romankunst die maar eerst zou aanvangen waar het heidensch leven op zijn hoogste is, om van daar al de duizelige klimtochten van het bovennatuurlijk of vergoddelijkt leven af te leggen over den biljartvlakken bodem van dit groot en simpel land Vlaanderen.’ (HL 1929:21). Illustratief in dit verband is tevens dat Walschap eenzelfde enthousiasme als Van der Hallen aan de dag legde voor de katholieke romans van Frans Herwig. Die Eingeengten vond hij ‘de interessantste moderne katholieke, duitsche roman van 't jaar 1926’. Bij Herwig konden aankomende katholieke Vlaamse romanciers in de leer gaan (HL 1927: 360-361). Meer dan Van der Hallen echter legde hij de nadruk op de literaire en stilistische aspecten. ‘Nooit zal het er bij mij in willen dat wij, katho- | |
[pagina 146]
| |
lieken, onze esthetische of liever artistieke eischen minder hoog moeten stellen dan andersdenkenden.’ Op dat punt stuitte hij bij Herwig nog op teveel ‘wijdloopigheid’ en ‘attentie voor wat er niet absoluut bij nodig was’, ‘de oude beschrijvingsmanie’. Qua artistieke waarde haalde Herwig het niet bij Jakob Wassermann,Ga naar voetnoot(132) een ander favoriet auteur van Walschap, die in dezelfde kroniek aan bod kwam. Maar Herwig had ‘met gevatte directheid het moderne probleem in moderne techniek aangepakt’ en zijn werk was een ‘klinkend attest voor katholieke vitaliteit’ (HL 1927:361).
Literatuur moest voor Walschap functioneren binnen het ideaal van de katholieke reconstructie en deel uitmaken van een katholiek bezielde cultuur. Journalistieke neutraliteit achtte hij onmogelijk en hij wees in een artikel over ‘De bezieling van het geloof’ de katholieke journalist op zijn plicht om ‘al zijn werken en daden te stellen in het licht der eeuwigheid’ (HL 1927:65). ‘Naar weerom een grooten katholieken tijd!’, zo eindigde het stuk. De noodzakelijkheid van een algemeen katholiek renouveau werd gemotiveerd vanuit de in deze periode ruim verbreide filosofisch-culturele opvatting over de ondergang van de Westerse beschaving. De vaste componenten van dit crisisdenken trof men aan in bijdragen met veelzeggende titels als ‘Kunst, wereld en leven’ (HL 1927:8-9), ‘De ondergang’ (HL 1927:648-649; 680-681) of ‘Grondslagen van een nieuwe kunst. Hoe het gekomen is’ (DWB 1928:193-201). De basisidee was dat de Westerse cultuur na de renaissance in verval was geraakt, wat te wijten was aan de typisch renaissancistische zelfoverschatting en egotisme, een filosofische ontwikkeling die via KantGa naar voetnoot(133) en het Duitse idealisme was geculmineerd in ‘den tragischen Friedrich Nietzsche’ als ‘zotte hoovaardij van het ego’ (HL 1927:648). Het verloren besef van objectieve orden en waarden had in deze eeuw rechtstreeks de waanzinnige stupiditeit van de oorlog veroorzaakt, ‘zooals dat subjectivisme, de zelfvergoding van den mensch, in zijn eersten roes de wereld omwoelde met revolutie aan het einde der 18e eeuw, omdat de mensch die zichzelf soeverein is geen | |
[pagina 147]
| |
gezag kan dulden, zoo eindigde dat subjectivisme aan het begin der twintigste in vermorzeling en moord, in een oorlog zonder idealismen, zonder ruiterlijkheid of bravour, een technico-chemischen oorlog om de materie gevoerd, door de materie beslist.’ (HL 1927:649). De sociologische conclusie van dit filosofisch subjectivisme was het materialisme, in Walschaps bewoordingen, ‘de Übermensch-theorie van vreet-mekaar-op’ (HL 1927:649). Datzelfde ontbindingsproces zag men ook in de kunst doorgedrongen, wat had geleid tot agnosticisme, hoogmoed, afzondering van het volk, loochening van alle bovennatuurlijke banden, etc. Het herstel van de geestelijke orde en van het cultureel evenwicht kon nog slechts door de reddende levensbeschouwing van het katholicisme worden bewerkstelligd. Een katholieke herbezieling van het cultureel-maatschappelijk leven werd tevens verdedigd als de voorwaarde voor Europa's voortbestaan en als een oplossing voor de Vlaamse kwestie.
Het accent dat Walschap in zijn algemeen beschouwende bijdragen legde op de ethische en humanitaire dimensies van het literaire werk, domineerde ook zijn kritieken en leidde tot een relativering van de esthetische eisen. In een recensie van een studie van B. Wielenga, Moderne Letterkunde en christelijke opvoeding, contrasteerde Walschap zijn eigen standpunten met de in zijn ogen al te literaire stellingname van Wielenga: ‘Voor ons bestaat niet meer dat niet-dan-literaire. Voor ons is een kunstwerk een levensdaad van een mensch voor menschen en is het waard, noch min noch meer, wat het waard is als zoodanig in het organisch verband van het natuurlijk plus bovennatuurlijk leven.’ Een kunstwerk ‘dat met artistieke technische volmaaktheid leugen en zonde predikt, ontbreekt niet iets dat vreemd is aan het kunstgehalte. Neen, dat technisch volmaakte kunstwerk is als kunstwerk onvolmaakt voor ons.’ (HL 1927:1289). In dezelfde strenge lijn lag een bemerking op de Buysse-studie van Achilles Mussche over ‘het ontbreken van een moreel bezwaar’. Buysses werk behoorde immers tot een ‘naturalisme, dat hiervan [van de donkere kant van het leven] den uiterlijken wellustschijn, niet eens de diep-psychologische ellende, nog minder het eeuwigheidsbelang, weet te schilderen’, hij negeerde en schond ‘het innigste levensbesef waarvan wij, katholieken, leven.’ (HL 1929:1399). De bespreking is door Walschap ondertekend, maar deze eenzijdige veroordeling doet wel geforceerd aan, des te meer omdat hij enkele nummers eerder (in ‘A propos van een viering’ HL 1929:1333-1334) tegen Van der Hallens afzijdigheid bij de Buysseviering op gemotiveerde wijze in Jong Dietschland had gereageerd (1929:636). Naast deze uitspraken die een grote overeenstemming met de traditioneel-katholieke esthetiek vertoonden, deed Walschap hier en daar een behoedzame zet tot een vrijere benadering van morele en seksuele thema's in de roman. Zo signaleerde hij zonder veel persoonlijk commentaar in zijn | |
[pagina 148]
| |
rubriek ‘Uit het Steekkaartkastje van een Boekenwurm’ (naar aanleiding van Francois Mauriac) dat de Franse romanciers zich steeds verder waagden ‘in alle realiteiten in den mensch’ en zich met ‘stijgende stoutheid’ begaven op ‘vervloekt gebied, waar eertijds niemand zich dorst wagen’ (HL 1928:940). Maar de grenzen van de katholieke moraal moesten gerespecteerd worden. ‘Zedelijkheid vergt niet het leven anders voor te stellen dan het werkelijk is, de menschen uit te beelden zoals zij niet zijn’, ook de katholieke leer is niet eng in haar moraal, zij is wel zeer streng, ‘hare houding tegenover deze duistere levenskrachten is ten uiterste gereserveerd’ (HL 1929:21). De aantrekkelijkheid van de katholieke dualistische levensbeschouwing lag voor de romancier in haar dramatisch en conflictueus karakter.Ga naar voetnoot(134) Een laatste karakteristiek van Walschaps romanopvatting, die aanvankelijk aanleunde bij het streng-katholieke model, was de eis dat romans voor een ruim publiek toegankelijk moesten zijn. Kunst als ‘luxe-artikel’, kunst "die maar belang heeft voor enkele ‘begenadigden’, had voor hem geen bestaansrecht. Gezien haar sociale taak moest kunst er zijn voor het volk en niet voor een elite (HL 1927:8-9). Daarom kon zelfs de populariteit van een roman gedeeltelijk een aanwijzing zijn voor de beoordeling van een boek. Liet het publiek een boek links liggen, dan kon dit eventueel wijzen op een ‘letterkundig defect’ (HL 1930:862). Voor volkskunst had Walschap waarderende belangstelling: Ward Vermeulen, ‘dien prulleventen met een compassieus gebaartje “een volksschrijver” noemen’, rehabiliteerde hij als ‘onze sterkste romanschrijver van 't oogenblik’, hoewel hij zijn personages nog niet volledig van hun lokale kanten had kunnen ontdoen (HL 1927:1033). Werk van Lode Opdebeeck apprecieerde hij als ‘gemoedelijk’ en ‘hartelijk’ (HL 1928:1579). Maar de meest opvallende artikelenreeks in dit verband verscheen halfweg 1927 in Hooger Leven en handelde over het oeuvre van Felix Timmermans. Vol lof schreef Walschap over het spontane kunstenaarschap en de ‘waarachtigheid’ van Uit mijn rommelkas en Schemeringen van de dood - dat laatste met ‘twee machtige novellen in onze Nederlandsche Literatuur’ (HL 1927:841) - en over Pallieter, ‘symbool van de vlaamsche levensblijdschap’ (HL 1927:872). Om puur stilistische redenen sloeg hij De pastoor uit de Bloeiende wijngaard bijzonder hoog aan, het was geschreven ‘zonder oponthoud [...] een zuiver monument van de taal’. Walschap vond dat Timmermans' novellen niet aan de oppervlakte bleven, maar dat ze getuigden van een | |
[pagina 149]
| |
ongewone fantasie en een specifiek Vlaams karakter (HL 1927:904). Deze éloge op Timmermans - de toon van het stuk was op een luttele uitzondering na bewierokendGa naar voetnoot(135) - eindigde met een geëxalteerde groet aan de ‘eerste vlaamsche schrijver die onze hoogere literatuur rukt uit de zomp der wanhopige beschrijfkunst en woordkunstelarij, eerste vlaamsche verteller sedert Conscience en accolieten. Leef nog lang, schrijft nog veel, schrijf uw Breughel en uwen Franciskus. Schrijf nog veel! Schrijf nog veel! Duizend boeken en nog! Amen!’ (HL 1927:905). De latere voorstelling van Walschap als de grote opponent van het ‘gestreuvel en getimmermans’ kan dus in deze periode geenszins op een depreciërende houding voor Timmermans berusten. Walschap heeft trouwens zijn bewondering voor de auteur van Pallieter ook in de jaren dertig nog verschillende keren herhaald.Ga naar voetnoot(136) Leek Walschap in de eerste jaargangen van Hooger Leven sterk geneigd om de zedelijke normering op de specifiek-literaire vereisten van een kunstwerk te laten primeren, in Dietsche Warande en Belfort stelde hij in 1927 de verhouding tussen kunst en moraal als problematisch voor. De zaak kwam (anoniem) ter sprake in de tijdschriftenrubriek onder de hoofding ‘Een aloude kwestie weer opgeworpen’ (DWB 1927:897-903). Aanleiding was de discussie over een roman van de Noordnederlandse schrijfster Alie Smeding, De zondaar,Ga naar voetnoot(137) volgens Walschap een ‘der interessantste polemieken die sedert jaren in onze letteren werd gevoerd’. Daarin werd de vraag gesteld naar ‘de functie en de begrenzing der letterkundige kritiek’, met andere woorden of men een kunstwerk naar andere dan zuiver artistieke kenmerken mocht beoordelen, in hoeverre artistieke en ethische normen exclusief waren, nog anders gesteld: ‘Heeft het zin om een goed geschreven roman af te keuren op grond dat [sic] de inhoud ziekelijk, naargeestig, heterodox, onzedelijk is’ (DWB 1927:898). In het artikel werden diverse stemmen uit Nederland aan het woord gelaten, maar een eigen standpunt terzake formuleerde Walschap nog niet. Wel vond hij dat de kwestie eens ex officio moest worden besproken (DWB 1927:903). | |
[pagina 150]
| |
De periode 1929-1932In de periode 1929-1932 ging Walschap zijn poëticale opvattingen, die tot dan toe in hun expressionistische fraseologie rijkelijk vaag waren gebleven, scherper omlijnen en vond hij een eigen stem. Voor Hooger Leven betekenden de beginjaren dertig ook een toppunt in zijn kritische produktiviteit, met talrijke afleveringen in de kroniek ‘Zeven dagen letterkunde’, die telkens een zes- of zevental boekbesprekingen bevatten. Daarna liepen zijn activiteiten voor Hooger Leven zienderogen terug. In een reeks van open brieven in 1930 schreef Walschap over de toestand van de literatuur in Vlaanderen en hij formuleerde daarbij zijn literaire principes per thema: het provincialisme in de Vlaamse letteren, de onderwerpskeuze van de romancier, de stilistische vereisten, etc. Opmerkelijk is hoe Walschap hier met concrete citaten, met voorbeelden en zinssneden, zijn eigen poëticale opvattingen vorm gaf en illustreerde (b.v. over de vereiste van een sobere en suggestieve stijl door een juiste keuze van dynamische details, in HL 1930:1144).Ga naar voetnoot(138) In een bespreking gaf hij aan de hand van een negatief voorbeeld een didactische uiteenzetting. Korneel Goossens' novelle Marionet speelt zelf werd voorgesteld als een exemplarisch gevalGa naar voetnoot(139) voor zijn aanklachten. Walschap kondigde aan dat hij zou gebruik maken ‘van een mislukt vlaamsch fruitexemplaar om aan te toonen wat voor soort worm in bijna al die vruchten van den boom zit, ook in die mooi blozende en “gave”’ (HL 1929:788).Ga naar voetnoot(140) Ook bij zijn oproepen tot vernieuwing binnen het Vlaamse proza werd de gewenste richting nu met concrete auteursnamen aangeven: Maurice Roelants, Anton Coolen, Lode Zielens.Ga naar voetnoot(141) | |
[pagina 151]
| |
Walschap onderscheidde ‘drie hoofdzonden’ in de Vlaamse literatuur. Een daarvan was ‘de oude beschrijvingsmanie’, die haast onvermijdelijk werd geassocieerd met Stijn Streuvels. Streuvels is te ‘wijdloopig’, geeft onnodige uitleg (HL 1930:118), zijn natuurbeschrijvingen in De Vlasschaard kunnen, hoewel van hoge stilistische kwaliteit, worden gemistGa naar voetnoot(142) (HL 1929:565). Kortom, Streuvels rekende hij tot een vorige generatie: ‘door vader Streuvels’ overdreven woordpraal hebben wij eerst de schoonheid van eenvoud leeren waardeeren, door zijn wijdloopigheid de kracht van een bondig relaas, door zijn traagheid de snelheid van een vief woord.’ (HL 1930:661). Niettemin betuigde hij zijn bijval voor een novelle als ‘Het leven en de dood in den ast’, die ‘op de weer veel te lange inleiding na’ ‘een stuk groote kunst, met onvergetelijke bladzijden’ opleverde (HL 1930:662). Walschaps positie ten overstaan van Streuvels (en ook Timmermans) werd getekend door zowel waardering als distantie. In een overzicht uit 1936 gaf hij toe dat Streuvels na de oorlog met Prutske en Het leven en de dood in den ast na jaren ‘verheerlijking van het uitzicht der dingen’ een ‘grondige zelfvernieuwing’ had ondergaan, maar de groep waartoe hij behoorde ‘beheerschte en bepaalde de naoorlogsche literatuur niet meer.’ (HL 1936:762).Ga naar voetnoot(143) De kloof tussen de generaties van voor en na de oorlogGa naar voetnoot(144) achtte hij onvermijdelijk, maar terzelfder tijd relativeerde hij deze afstand. Hij erkende het belang van zijn voorgangers en deed dit, aldus een getuigenis in ditzelfde overzicht, zeer gaarne, ‘omdat mijn strijd voor onze inzichten en opvattingen mij voortdurend tegenover hen stelde met een scherpte, die nu eenmaal onvermijdelijk is waar een nieuwe jeugd, nog onbegrepen, haar zelfstandigheid moet veroveren en ten slotte de traditie beter voortzet door vernieuwing dan door epigonisme.’ (HL 1936:762). Op dezelfde manier verhinderden zijn eigen literaire keuzes hem niet om goede na-oorlogse ‘stilisten’ te appreciëren. Met Blauwbaard bracht De Pillecijn geen vernieuwing, meende Walschap, maar een verrijking van onze letterkunde: ‘Wel ben ik er van overtuigd dat de Pillecijn op dit oogenblik naar het tachtigersch en Van Nu en Straksersch recept onze sterkste stylist is, zooals Arthur van Schendel dat in Nederland is op dit oogenblik, en dat de meeste bezwaren die wij, jonge menschen, tegen deze richting hebben ingebracht, wegvallen tegenover een zoo gezuiverde, rationeele en talentvolle toepassing.’ (HL 1931:1868). | |
[pagina 152]
| |
Naast de ‘woordkunst’ hekelde Walschap een tweede categorie van ‘inhoudsloze’ kunst: ‘“inhoudloos” is niet alleen de literatuur, wier waarde enkel op hare woordkunst berust, maar ook die welke het provincialisme niet te buiten komt’, klonk het in zijn ‘Brief zonder citaten’ (HL 1930:1064). Met provincialisme doelde hij op ‘prentjesliteratuur’ á la Thiry, vol met ‘koleuren’, ‘verkleinwoorden’ en ‘typekes’ (HL 1930: 862), op overdreven dialectgeschrijf á la Korneel Goossens en Herwin Eeckel.Ga naar voetnoot(145) Aan Timmermans en Claes raakte deze kritiek niet, tenzij aan wat hij minder geslaagde werken vond, zoals De harp van Sint-Franciscus of Bij de krabbekoker.Ga naar voetnoot(146) Ernest Claes werd in bescherming genomen tegen wie ongenuanceerd uithaalde naar de provincialistische literatuur. Niet elle boek dat zich niet in de stad afspeelt, moeten we provinciaal noemen, meende Walschap. ‘Voor mij is veel provincialistischer ons valsch gedeclameer over zoogenaamde groote onderwerpen dan Ernest Claes' boekje over de plaasteren heiligen in het kerksken van Sichern. Provinciaal in de pejoratieve beteekenis blijft een letterkunde die gevangen ligt in den dorpsgeest.’ (HL 1931:2068).Ga naar voetnoot(147) De aandacht voor de diepe problemen van de heden- | |
[pagina 153]
| |
daagse mens moest gepaard gaan met geestesverruiming. Dit kon pas ‘indien wij in het eigen volk en den kleinen, hevigen spiegel van ons hart den strijd, de botsingen en ontploffingen der problemen onzer moderne menschheid wilden naspeuren’,Ga naar voetnoot(148) maar de Vlaamse letterkunde heeft geen belangstelling voor een wereldbeschouwing en beperkt zich liever tot beschrijvingen van het boerenlandschap, schreef Walschap al in 1928 (HL 1928:1449).
Naast de woordkunst en het provincialisme wees Walschap nog een derde bedreiging voor de Vlaamse letteren aan, namelijk de politisering. Hij onderkende dit gevaar vooral in de woordenwisselingen met E. van der Hallen, toen rubriekleider voor Jong Dietschland. Deze had zich in een recensie over Van Wessems bloemlezing Twintig Noord- en Zuidnederlandse verhalen beklaagd over de ‘leegheid’, het gebrek aan geestelijke waarde, ‘het schrijnend tekort aan optimisme, aan jeugd, aan problematiek’ in deze verzameling. ‘Het is leeg, hopeloos leeg en onjong’ concludeerde Van der Hallen (cf. JD 1929:78-79 over Erts-Almanak). Walschap voelde zich geviseerd en reageerde tegen de opvatting achter deze uitspraken. Opvallend in zijn reactie is dat hij in de veroordeling ‘onjong’ niet een kritiek op een tekort aan katholieke bezieling las, wat deze benaming voor Van der Hallen ongetwijfeld ook betekende (zie 3.1.2), maar dit predikaat ‘jong’ exclusief invulde als ‘dienstbaar aan het Vlaamse ideaal’ (HL 1930: 1862).Ga naar voetnoot(149) Over de noodzaak van katholieke kunst voelde hij op dat ogenblik blijkbaar nog steeds weinig meningsverschil. Hij weerde Van der Hallen af door te stellen dat wie op deze manier dacht, praktisch heel de wereldliteratuur uitschakelde en de literatuur naar een ‘chauvenistisch nationalisme buiten elk groot en algemeen menschelijk verband’ dreef. ‘Voor eenige jaren, in ons woedendste verzet tegen individualisme, aestheticisme, woordkunst, hebben wij ons hartstochtelijk uitgesproken voor een kunst, waarin de gemeenschap haar physiek en psychisch wezen zou erkennen, waarin dus niet meer de kunstenaar egoïstisch met overschatte indrukjes en ijdel vertoon van woorden zou poseeren. Al mijn overtuiging balt zich nog altijd samen op dat stuk, op dat nooit prijs te geven fundament. Maar terwijl ik | |
[pagina 154]
| |
er me dagelijks meer van doordring, dat letterkunde moet stelling nemen in het grootsch en wijdsch totaal van levensproblemen, tijdloos en algemeen-menschelijk, keer ik me dagelijks verder af van elke verenging onzer eigen leuze, in casu van het vlaamsch verpolitieken onzer literatuur.’ (HL 1930:1862). Van in het begin moest voor Walschap de Vlaamse zaak hiërarchisch worden ondergeschikt aan de katholieke gedachte. Eerst moest ‘het katholieke erf’, dan ‘Vlaanderens zaak’ bewaakt worden (HL 1927:8-9),Ga naar voetnoot(150) een standpunt dat hij niet verliet: ‘Men weet dat enkelen trachten te verkondigen dat de Vlamingen der jongere generatie kunst, letterkunde en wetenschap op het schap moeten zetten totdat de vlaamsche kwestie opgelost zij. Verschaeve moet dat eens gezegd of geschreven hebben. Maar indien zij dan toch aan kunst of letterkunde ‘doen’, moeten zij ten minste hun werk rechtstreeks in den dienst der vlaamsche gedachte, theatraal gezegd in den dienst der hedendaagsche vlaamsche jeugdproblemen stellen. Zoo'n onzin is alleen in Vlaanderen denkbaar.’ (HL 1931:1148).Ga naar voetnoot(151)
In zijn kritische praktijk resumeerde Walschap enkele hoofdtrekken van zijn literair programma tot het in de literatuur over Walschap vaak geciteerde devies ‘een roman is een verhaal’.Ga naar voetnoot(152) Het is een verkorte notering voor zijn afkeer van uiterlijke beschrijvingen, van psychologisch-analyse- | |
[pagina 155]
| |
rende uitweidingen,Ga naar voetnoot(153) een verdediging van stilistische functionaliteit,Ga naar voetnoot(154) maar ook van een ‘ordelijke’ constructieGa naar voetnoot(155) en van een traditionele verhaallijn. Een verhaal moet een begin hebben, een knoop en een ontknoping, stelde Walschap (HL 1929:565). Daarom stond hij wantrouwig tegenover het dagboekgenre, ‘de meest losse verhaalvorm die al zovele boeken technisch heeft doen mislukken’ (HL 1930:788), en wist hij ook nauwelijks weg met modernistische auteurs die het traditionele verhaal de rug toekeerden, zoals Robert Musil in Der Mann ohne Eigenschaften. Walschap recenseerde dit werk, poogde vergeefs een hoofdverhaallijn te schetsen en besloot dan maar twijfelachtig: ‘Ik hoop dat men hiermee eenige suggestie van den zin van dit boek heeft, dat met verbazend talent en dito ontwikkeling geschreven is, buiten alle moraal. Het zal de ongeduldigen vermoeien, de geduldigen geboeid houden.’ (HL 1932:1545). Walschaps streven naar een vernieuwde schrijfstijl ging gepaard met een pogen om een verruimd katholiek levensbesef in de literatuur en de literaire kritiek een plaats te gunnen. In een uitgebreid artikel over ‘De kritiek in Vlaanderen’ (DWB 1931:42-53),Ga naar voetnoot(156) dat verscheen vlak na de DWB-enquête, sloot hij zich aan bij de standpunten van A. van Cauwelaert en U. van de Voorde, die eveneens de grenzen van het enge klerikalisme wilden doorbreken. Walschap verweet in zijn bijdrage de katholieken ten tijde van Van Nu en Straks, op Van Langendonck na, alleen een moreel standpunt te hebben ingenomen. ‘Het onvermogen van Vlaanderen tot een katholieke letterkundige vormgeving is nog sterker gebleken na den oorlog.’ Toen de internationale vernieuwingsgeest uitdrukking vond bij Gijsen en Moens werd er ‘een niets dan katholiek standpunt ingenomen, waarop elke artistieke bekommernis, als des duivels zijnde, werd prijsgegeven.’ | |
[pagina 156]
| |
Nu wou hij de koers keren, zich verzetten tegen het ongecontroleerd fanatisme van al wie in de artistieke evolutie verraad zag tegenover de Vlaamse zaak of katholieke afvalligheid (DWB 1931:45). Het aandeel van de literaire kritiek in deze evolutie lag op de weg die ook Van Cauwelaert en Van de Voorde hadden aangewezen, naar meer zelfkritiek, naar oprechte, onbevangen en bevoegde kritiek.Ga naar voetnoot(157) ‘Het tijdperk der literaire kritiek, die zonder ander program dan een levensbeschouwing den staf breekt over esthetische waarden en niets heeft bij te dragen tot de opvoeding van den smaak, zal dan voorbij zijn’, meende Walschap (HL 1930:1463).
Steun voor zijn romanopvattingen die artisticiteit en katholicisme wilden verzoenen, vond hij onder meer bij de priester-schrijver Heinrich Federer, wiens denkbeelden over de verhouding van de roman ten opzichte van de moraal in een anoniem artikel werden voorgesteld (HL 1931:471-472) en bij Jacques Maritain, uit wiens Art et scholastique hij omstandig citeerde in een bijdrage met als titel ‘Is letterkunde gezond’: Wie ‘alle dingen beoordeelt onder den gezichtshoek der zedelijkheid en met betrekking tot het goed van den mensch, houdt [...] volstrekt geen rekening met alles wat behoort tot de kunst’ (HL 1932:111).Ga naar eind(158) Voorlopig zag hij voor de nieuwe ontwikkeling nog uitwijkmogelijkheden binnen het katholicisme.Ga naar voetnoot(159) In het laatstgenoemde artikel vestigde hij de aandacht op een uitspraak van Barbey D'Aurevilly die door Maritain instemmend werd aangehaald: ‘Wat juist in zedelijk en verstandelijk opzicht het prachtige is van het katholicisme, is dat het de breed, alles-begrijpelijke natuur in haar geheel en haar verschillende gebieden van werkzaamheid omvat en dat het boven hetgeen het aanvaardt nog het groot grondbeginsel ontplooit... Het katholicisme heeft niets preutsch, kwezelachtigs, schoolvosserigs of onrustigs. Dat laat het over aan schijndeugden en bekrompen huichelaars-systemen. Het katholicisme houdt van de kunsten en aanvaardt zonder te beven haar stoutmoedigheden.’ (HL 1932:110). Tegelijk echter signaleerde hij de toenemende spanningen: ‘Er groeit in Vlaanderen onder de jongere katho- | |
[pagina 157]
| |
lieke generatie een geest van vrijmoedigheid, dien zij wien het aangaat wellicht niet ten volle beseffen.’ Hij constateerde dat de jeugd zich verzette tegen de Vlaamse priesters die ‘geheel het vlaamsch kultuurcomplex eigenmachtig wil blijven beheeren.’ (DWB 1931:52). Wanneer orthodox katholieken het werk van andere katholieken ondergraven, ‘wordt Vlaanderen's kultureele ontvoogding volkomen onnoodig een katholiek gevaar’ (DWB 1931:53), waarschuwde hij. De scherpste uitspraken over deze kwestie verschenen in Dietsche Warande en Belfort, waar hij zich ongetwijfeld gesteund voelde door gelijklopende opinies van onder meer redacteur Van Cauwelaert.
Maar binnen Hooger Leven staken de uitlatingen van Walschap reeds flink af tegen de principes die redacteur Valvekens en andere medewerkers voorstonden. Walschaps geëxalteerde oproep tot een katholieke sociale kunst in zijn allereerste artikel (‘Kunst, wereld en leven’ HL 1927:8-9) had Valvekens al tot een reactie aangezet in het tweede nummer. Om te vermijden dat Hooger Leven zou worden beschouwd als een vernieuwingsblad dat exclusief door jongeren werd gedragen, deed hij een oproep tot steun van de oudere generatie: ‘Wij willen meer traditie. De jongeren hebben te sterk nadruk gelegd op de scheidslijn, die door de oorlogsjaren werd getrokken. Met een verschoonbare hooghartigheid hebben ze over den schouder gekeken naar het vooroorlogsch geslacht. Ze hebben de traditie verbroken en weigeren te benuttigen het door de ouderen voorbereid materiaal.’ (HL 1927:33). Meteen vroeg Valvekens ook aandacht voor de scherpe waarschuwingen van het H. Officie tegen zinnelijke literatuur.Ga naar voetnoot(160) Het correctieve optreden van Valvekens liet een toenemende spanning vermoeden tussen beide redacteurs.Ga naar voetnoot(161) Zo trof men in 1932 zowel een lovende bespreking aan van Le noeud de vipéres van F. Mauriac, geschreven door Walschap,Ga naar voetnoot(162) als een sterarti- | |
[pagina 158]
| |
keiGa naar voetnoot(163) over ‘Kunst, zedelijkheid en gemeenschap’, dat in vergelijking met de recensie wel sterk op een verplicht nummer leek. Het benadrukte nog eens de verantwoordelijkheid van de kunstenaar ten opzichte van de gemeenschap en zijn plicht om de moraal na te leven. Over de rangorde der waarden bestond geen twijfel: ‘Het kunstwerk is ondergeschikt aan de moraal en beter is het een kunstwerk te missen dan schade te lijden aan de ziel’. In twijfelgevallen was de katholieke kritiek er om uitkomst te bieden (HL 1932:682). Drie nummers later verscheen nog een bijdrage over Mauriac door een zekere B. Eeckels die alle twijfels over het geval moest wegnemen en de oplossing vond bij Pascal: ‘de katholieke romanschrijver schildere de werkelijkheid, maar in het hart zelf dezer werkelijkheid vindt hij de zedelijke wet.’ (HL 1932:829).Ga naar voetnoot(164)
Vanaf 1933 - in dat jaar werd zijn naam als redacteur trouwens geschrapt - leek Walschap ook in Hooger Leven opener zijn ideeën te durven uitspreken, wat wel eens tot opvallende verschuivingen in zijn waardeoordelen leidde. Ik geef twee voorbeelden. In 1931 recenseerde Walschap het modernistische werk van Alexander Döblin, Berlin Alexanderplatz, dat in het Nederlands als Frans Beberkopf's Zondeval was vertaald (Utrecht, De Haan). De bibliografische referentie van het boek onderaan kreeg al onmiddellijk de opmerking mee ‘af te raden’. In de bespreking schreef Walschap dat men zich tegen dit boek het best kon verweren door stilzwijgen. ‘Maar wijl ik over romanliteratuur tracht vakkundig te schrijven, d.w.z. tracht de letterkunde te beoordeelen niet van een drankbestrijdersof antimilitaristisch, maar van een letterkundig standpunt dat gevormd werd in het licht eener levensbeschouwing, acht ik het plicht, dit stilzwijgen op te heffen wanneer men moreele ontoelaatbaarheden onder een letterkundig voorwendsel wil aan den man brengen. Daarom houd ik er aan over dit weerzinwekkend boek, dat als modern, expressionistisch, surrealistisch en wat weet ik, geprezen wordt, met innige overtuiging te ver- | |
[pagina 159]
| |
klaren: het is litterair misselijk, het is slecht. Het is technisch tuchtloos. Het is langdradig. Het is quasi-modern. Het is zinloos overladen. Het is gezocht sensationeel. Het is af te raden.’ (HL 1931:150).Ga naar voetnoot(165) In een bespreking van 1933 daarentegen werd Berlin Alexanderplatz genoemd, samen met Steden en jaren van Fedin en De steeg aan de Moskwa van Ehrenburg als drie romans die op het niveau van de wereldletterkunde stonden (HL 1933:733). In 1934 werd Döblin nog eens ter sprake gebracht als de ‘niet minder begaafde collega’ van de ‘zeer begaafde’ Anna Seghers. Van morele afkeuring geen spoor (HL 1934:730). Of er in de eerste recensie sprake was van een inmenging van Valvekens, dan wel of deze verschuiving uitsluitend aan de evolutie in Walschaps appreciatie moet worden toegeschreven, is moeilijk uit te maken.Ga naar voetnoot(166) Een tweede voorbeeld betreft het boegbeeld van de Vlaamse vooroorlogse katholieke kritiek die als tegenpool van de vrijzinnige Vermeylen werd beschouwd, namelijk Jules Persyn. In een bespreking van zijn essaybundel Studiën en Lezingen schreef Walschap, hoewel Persyns oordeel over de moderne literatuur hem stoorde: ‘Met Persijn redetwist men niet, hij heeft het recht van het decreet en wij erkennen dat volgaarne.’ (HL 1932:949). Een jaar later, bij het overlijden van Persyn - terwijl men in een in memoriam toch een toegeeflijker houding kon verwachten - klonk Walschap veel kritischer. Na een inleidende gemeenplaats dat het heengaan van Persyn een voor het katholieke Vlaanderen onherstelbaar verlies betekende, legde hij er de nadruk op dat Persyn ‘alleen voor de katholieke gemeenschap’ vruchtbaar was geweest. Om daarover geen misverstanden te laten bestaan voegde hij daar nog aan toe: ‘De invloed van Dr J. Persijns essayistisch en kritisch werk, raakte aldus in strikten zin niet aan de leidende elementen, zooals dat wel het geval was met Vermeylen, maar beheerschte de gemeen- | |
[pagina 160]
| |
schap zelf, dien breederen kring van belangstellenden dien wij de katholieke vlaamsche intellectuelen plegen te noemen.’ (HL 1933:1373).
Vanaf 1934 verdedigde, resumeerde en nuanceerde Walschap de literaire denkbeelden die hij tot dan toe had ontwikkeld. ‘De geest der nieuwere letterkunde’ (HL 1935:374-375) was een voorbeeld van een dergelijk samenvattend overzicht, waarbij hij door de generaliserende passiefconstructies zijn romanopvattingen als die van een nieuwe generatie voorstelde: ‘Dynamiek werd ten slotte ook de leuze der romankunst. Als beginsel wordt voorgesteld dat de roman een verhaal is en dat bijgevolg alles wat het verhaal afleidt, of in zijn verloop belemmert, er uit moet geweerd worden. Ook de stijl zelf wordt dienstbaar gemaakt aan het verhaal, in zoover hij niet meer beoefend wordt als zelfstandig schoonheidsobject, maar in functie van hetgeen de auteur te vertellen heeft. Vandaar dus dat de nieuwe romankunst scherp reageert tegen het zogenoemde mooischrijven, tegen de beschrijvende, lyrische, beschouwende of theoretiseerende intermezzo's, die den dynamische stroom der gebeurtenissen belemmeren of stremmen. In Vlaanderen reageert zij meteen tegen de zucht om het leven naar zijn schilderachtig uitzicht te beschrijven, met angstvallig uit den weg gaan van de diepere conflicten en problemen en tracht zij den mensch van buiten uit te zien en zijn levensbeklemming zonder valsche terughoudendheid te benaderen en te ontleden. Dit althans doen schrijvers als Maurice Roelants, Willem Eisschot en Lode Zielens.’ Opmerkelijk is dat Walschap een verdere evolutie bij de genoemde auteurs vaststelde ‘die beantwoordt aan hun streven naar harmonie en zelfvolmaking’ en die hij nader omschrijft als ‘een toenemende waardeering voor het vormelijk-schoone’ en ‘een groeiende behoedzaamheid tegenover het programmatische in de kunst’, zonder dat men hierbij hoefde te denken aan een terugkeer van de kunstenaar naar zijn ivoren toren (HL 1935:375). Twee tendensen in dit stuk zijn typerend voor zijn bijdragen uit de tweede helft van de jaren dertig. In de eerste plaats eiste Walschap in toenemende mate voor de roman het recht op zijn literaire specificiteit op, b.v. door belang te hechten aan stilistische aspecten.Ga naar voetnoot(167) Hij liet daarbij niet na te herhalen dat een relatieve artistieke vrijheid, waarbij kunst werd losgemaakt van ‘bijkomstige doelwitten’ geen terugkeer naar de absolute vrijheid van | |
[pagina 161]
| |
de tachtigers inluidde (DWB 1939:317).Ga naar voetnoot(168) Een tweede tendens, gedeeltelijk het gevolg van de eerste, is het schrijven vanuit een retrospectief standpunt. Om contradicties te vermijden met de strijdleuzen uit zijn beginperiode, de fulminaties tegen het ‘woordmooi’, stelde hij deze beginjaren voor als een noodzakelijke maar voorbijgaande periode en distantieerde zich van het jeugdige idealisme en baanbrekerij (HL 1935:24). Dit gebeurde het duidelijkst in zijn serie artikelen van 1936 over ‘De Vlaamse letteren’. Het zware geschut van toen, argumenteerde hij, was nodig geweest om de oppositie in de verf te zetten. De aantijgingen in 1934 vanuit traditioneel-katholieke hoek (zie 3.1) tegen zijn romans, die men antikatholiek vond, beantwoordde Walschap in Dietsche Warande en Belfort anoniem. Hij reageerde hoofdzakelijk op pater Emiel Janssen in een uitvoerig artikel ‘Wat is katholieke kunst?’ en in diverse ‘Kantteekeningen’. Op de scholastieke bewijsvoering ga ik niet verder in. Beide partijen stonden onwrikbaar op hun standpunt.Ga naar voetnoot(169) Voor Walschap was het een uitgemaakte zaak: naast idealiserende, optimistische ‘katholiserende’ kunst, eiste hij ruimte voor een ‘realistische katholieke kunst’, die hij definieerde als een kunstvorm die een katholieke levensbeschouwing ‘of uitdrukt of aanprijst’. Kunst hoefde voor hem niet naar objectieve waarheid te streven, maar had haar eigen doel: waarachtigheid, een subjectieve waarheid, een zo levensgetrouw mogelijke weergave van een specifieke levenshouding, en dat kon net zo goed een atheïstische zijn, redeneerde hij. Het ging erom dat de artistieke uitbeelding ‘waarachtig’ moest zijn (DWB 1934:241-247). | |
3.2.3. Katholieken aan het woord in Opbouwen, Vlaamsche Arbeid en De TijdstroomOpbouwenNet zoals in Dietsche Warande en Belfort en Hooger Leven waren ook in Opbouwen en Vlaamsche Arbeid zowel traditionele als vernieuwende stemmen te horen. Opbouwen, het militant-katholieke maandblad van architect Huib Hoste, dat op architectuurgebied de moderne ontwikkelingen op de voet volgde (met bijdragen over Le Corbusier, M. van der Rohe, L. Baugniet, | |
[pagina 162]
| |
J.J. Oud, G. Eysselinck en V. Servranckx, die het fraaie omslag ontwierp) liet in de letterkundige rubriek zeer diverse standpunten aan bod komen.Ga naar voetnoot(170) In de prospectus van 1 november 1927 - die ook als inleiding van het eerste nummer (januari 1928) werd afgedrukt - zette de redactie de krachtlijnen van haar programma uiteen. De werking van Opbouwen werd vagelijk omschreven als een activiteit in het licht van de ‘katholieke levenssynthese, waarvan de monumentale eenheid en universaliteit de harmoniese, ‘opbouwende’ ordening van alle levensdeugdelike geestesbedrijvigheden mogelik maakt’. Aanvankelijk zou dit katholieke en progressieve blad van start gaan met Wies Moens als letterenredacteur,Ga naar voetnoot(171) maar nog voor het verschijnen van het eerste nummer trok deze zich terug. Uit een reactie in Jong Dietschland van 1928 bleek dat hij de moderne strekking ervan niet kon appreciëren. Moens toonde zich teleurgesteld over het avantgarde-karakter van Opbouluen, de aforistische stijl en de typografische experimenten in sommige bijdragen.Ga naar voetnoot(172) Wij willen ‘helderheid’ en ‘geestelike tucht’, aldus Moens. Opbouwen beriep zich naar zijn smaak te weinig op de geestelijke, wijsgerige leiding van Jacques Maritain (zoals uiteengezet in diens Grenzen der Poëzie), die niet genoeg de nadruk kon leggen op ‘innerlijke ordening’ en ‘nederige onderwerping aan de bestaansvoorwaarden van de mens’ (JD 1928:140). Merkwaardig en exemplarisch voor de uiteenlopende interpretaties waarin de naam van de Franse filosoof en essayist Jacques Maritain functioneerde, zowel binnen de streng katholieke als binnen de ruimere opvattingen, zelfs binnen één tijdschrift, is de redactionele verklaring waarmee Opbouwen zijn vijfde jaargang opende: ‘Wij delen nog steeds de opinie dat, zoals Maritain schreef, het kunstwerk een afgerond geheel is, dat zijn doel in zichzelf vindt. Wij voelen niets voor uitdrukkingen als nationale kunst, christelijke, socialistische, proletarische kunst. Kunst is ten slotte iets dat eenieder moet kunnen aanwenden voor het doel dat hij zichzelf stelt.’ (OB 1937,1:2). Aan het woord was Huib Hoste, voorvechter van een nieuwe architectuur, wiens eigen werk op dat ogenblik internationale bekendheid genoot, en die in zijn tijdschrift ook blijk gaf van een levendige belangstelling voor literatuur. In een herdenkingsartikel voor E. Zola had Gottfried | |
[pagina 163]
| |
Henderickx de lezer opmerkzaam gemaakt op recente vernieuwingen in de Franse roman. Vooral de techniek en de fijne personagetypering van Gide in Les Faux-Monnayeurs, waarnaast de werkwijze van Zola hem totaal verouderd voorkwam, trokken de belangstelling van de recensent (OB 1928: 100-102). Hij stelde voor dat Opbouwen ‘het vraagstuk van de niewere romankunst’ in een volgend nummer eens zou inleiden en grondig onderzoeken. Hoste ging hier meteen op in. Hij wilde het probleem zo ruim mogelijk stellen: ‘Wat is de roman? Wat is er toe nodig opdat een roman aan de zuivere wezenheid van zijn koncept beantwoorde?’ (OB 1928:167). In afwachting van lezersreacties werden enkele knipsels terzake (van Franse auteurs en critici als J. Delteil, H. Massis, C. Berton, P. Chauveau) geciteerd.Ga naar voetnoot(173) Over vernieuwing in het Vlaamse proza werd alsnog niet gerept, ook werden aanvankelijk geen romanbesprekingen opgenomen. Hoste liet in de tussencommentaren wel duidelijk zijn poëticale voorkeuren blijken. Romanciers mochten zich ‘niet beperken tot de visuele werkelijkheid’, ‘niet het leven afkijken en overschrijven, doch leven scheppen’ (OB 1928:221). De nadruk legde hij op de transpositie die verbeeldingen en ervaringen moeten ondergaan, willen ze tot een roman leiden. Tussen oktober 1930 en september 1931 verscheen Opbouwen samen met Kunst. Beide tijdschriften verschenen onder één omslag, maar elk behield zijn eigen uitzicht en papiersoort. Bij de samenvoeging schreef de redactie het volgende: ‘Opbouwen zal de 15de van iedere maand verschijnen onder een omslag met het maandschrift “Kunst” waarvan het, en het papier en het formaat, overneemt. Slechts het uitwendige verandert, de geest blijft: Opbouwen is en blijft geheel onafhankelik van “kunst”. Alleen wordt derwijze de strijd aangebonden tegen de versnippering van krachten in Vlaanderen: zo ook is het vertrouwen van het publiek, geschokt door het failliet van zo vele tijdschriften, te herwinnen.’ (OB 1930, 1:2). Men vroeg de lezer de relatie tussen beide periodieken te zien als ‘de verhouding van twee mensen die in hetzelfde huis wonen en zich met elkander niet inlaten.’ Dit principe van gescheiden woonst was bijvoorbeeld merkbaar in de compleet tegengestelde reacties op de reeds eerder aangehaalde bekroning van de bundel 't Onzent in het Westland. In Kunst werd nauwelijks over literatuur gepubliceerd. In de tweede reeks, vanaf 1933, werd in Opbouwen meer plaats ingeruimd voor romanrecensies, vaak echter verschenen ze anoniem.Ga naar voetnoot(174) Waar de eis van creatieve herschepping als norm werd gehanteerd is Hoste ver- | |
[pagina 164]
| |
moedelijk de auteur. Zo bijvoorbeeld van de bespreking van Demedts' prozadebuut, Mannen van de straat (OB 1933:353). Enerzijds gaf Hoste blijk van een grote opmerkzaamheid voor de stilistische kwaliteiten van het proza, hij apprecieerde de nuchtere vertelwijze van Demedts, ‘verwant aan die van Walschap en Roelants die beiden meesters zijn op het gebied van de nuchtere, zakelike, pregnante verhaaltrant’. Anderzijds formuleerde hij soms inhoudelijke bezwaren die sterk aan de ethische beoordelingen van E. Janssen doen denken. In Trouwen van Walschap bijvoorbeeld kon Hoste wel bewondering opbrengen voor de ‘beheersing’ en ‘neiging tot synthese’, wat bij de meeste Vlaamse schrijvers ontbrak, maar niet voor de keuze van het onderwerp: ‘De mensen welke hij voor ons doet leven - want dit doet hij werkelijk - zijn afwijkelingen, abnormale, uitzonderlike wezens waarvan er ongelukkig maar al teveel zijn.’ (OB 1934:249). Hoste schreef slechts sporadisch over proza, maar in de enkele bijdragen is verwantschap met zijn opvattingen over de moderne bouwkunst op te merken. De synthese die hij in zijn architecturale activiteiten probeerde te bereiken tussen zijn modernistische en godsdienstige overtuiging (Smets 1972), zocht hij eveneens in zijn literaire kunstbeschouwingen. Een (alweer anonieme) recensie van Vestdijks Meneer Vissers Hellevaart is kenmerkend voor de openheid van Opbouwen ten overstaan van modernistische experimenten, in dit geval de monologue intérieur. Meneer Vissers Hellevaart werd genoemd ‘een boek vol boeiende dingen en .. vol hindernissen’. Het boeiende lag voor de recensent in de manier waarop het hoofdpersonage was opgebouwd. ‘Dit gebeurt niet door aanschouwelijke beschrijvingen, door genoteerde gesprekken, door het in spanning weergeven van het dramatisch gebeuren, doch door het schijnbaar nuchter verhaal van de feiten zoals Visser zelf ze ziet, en van de manier waarop hij reageert, en bijzonder door het verhaal van Visser's doorlopende gedachten, van den hak op den tak, van den os op den ezel, naarmate hij door kan denken, of door andere zaken afgeleid wordt.’ Na een opwerping dat een dergelijke schriftuur wel zware lectuur vormde, sloot de bespreking af met: ‘is die schijnbare verwarring van de roman geen uitstekende uitbeelding van de ontzaggelijke verwarring welke in de geesten heerste, en als zodanig hier hoegenaamd niet misplaatst?’ (OB 1937:166). Wim Rombauts, die uiteindelijk de plaats van Moens als rubriekredacteur voor letterkunde innam, was waarschijnlijk de schrijver van een aantal van de niet-ondertekende bijdragen. Wat echter wel en niet van zijn hand is, is moeilijk te achterhalen. Met één stuk, ‘Intermezzo met losse allure’ (OB 1928:361-364), trok hij in elk geval de aandacht. Rombauts reageerde daarin op een interview met Jules Persyn in de krant De Standaard (9 september 1928). Voor hem maakte dit de kloof zichtbaar ‘die sinds ettelike jaren de geijkte kritiek, (ik laat de meer passende kwalifikatieven terzijde) | |
[pagina 165]
| |
scheidt van de uiterst-linker-zijde, of hoe men deze ook noemen wil’ (OB 1928:361). Hij verweet Persyn slechts interesse te koesteren voor bekentenissen van schone daden en gevoelens. ‘Onze grootste kritikus koestert de overtuiging, dat een levensovertuiging in een “bericht” omgezet, ruimschoots volstaat voor de geestelike ontroering. Begint of eindigt het gedicht accidenteel met het woord ‘God’, zo gaat Dr. Persijn zonder vertoeven tot de kroning over’ (OB 1928:362). Een dergelijk standpunt kon Rombauts niet anders dan ‘ernstig-grotesk’ noemen en bovendien gaf het aanleiding tot een verdraaide bepaling van het expressionisme ‘dat ten uitzonderliken titel zo netjes past aan [sic] gelovig Vlaanderen’ (OB 1928: 361). Hij wilde er Persyn attent op maken dat ‘zulke bekentenissen, citaten of schone en edele gevoelens, naast de spekulatieve beelding, die alleen de koperen bel is aan de hals der - quasi - expressionistiese geit, een gif uitmaken (oh, pathetiek!) voor alle poëzie en lyriek, van welke “facture” dan ook’ (OB 1928:362). Het vervolg van het stuk, dat zich op de poëzie toespitste, eindigde met een verdediging van Van Ostaijen.Ga naar voetnoot(175) Op zich waren de literaire overwegingen van Rombauts niet zo choquerend of nieuw, maar dat over een autoriteit als Persyn op een dergelijke manier door een jongere werd gesproken, wekte verontwaardiging.Ga naar voetnoot(176) Ook wie met Persyn van mening verschilde, was gewend hem met de nodige egards te behandelen. Eerder haalde ik reeds aan hoe Walschap in 1932 schreef: ‘Met Persijn redetwist men niet, hij heeft het recht van het decreet en wij erkennen dat volgaarne.’ (HL 1932:949). De meest strakke houding in het debat over de katholieke roman trof men in de eerste jaargang van Opbouwen aan, in de bijdragen van Hendrik | |
[pagina 166]
| |
Cayman. Hij was de uitgever van de flamingantische Brugse uitgeverij Cultura, waar Opbouwen werd gedrukt. In zijn rubriek zocht hij onder meer aansluiting bij standpunten van de apologetische E. Hello. Vanaf nr. 6-8 van de eerste jaargang voerde Cayman een aparte rubriek ‘Modern katholiek literair kunstcriterium’ in, waarin werd aangekondigd dat het tijdschrift van plan was om ‘regelmatig het beste en degelikste [te] geven, wat, zowel in binnenlandse als buitenlandse tijdschriften, over dit breed-gesteld en zo biezonder actueel onderwerp verschijnt’ (OB 1928:366). De eerste bijdrage tot ‘de vorming van een stevig modern katholiek kunstcriterium’ was een bewonderend artikel dat werd overgenomen uit een Hello-nummer van La Revue des Jeunes, met een metafysisch geïnspireerde kunstopvatting: kunst, zoals alle intellectuele handelingen, moet door een spiritualiteit worden gedragen, die de eenheid en synthese verschaft, waar de mens naar streeft. Ook Maritain werd in deze visie weer binnen de integristische richting gehaald. In een artikel getiteld ‘Jacques Maritain over de Jongste Franse Literatuur’ (OB 1928:276-278) drukte Cayman zijn respect uit voor de manier waarop Maritain het probleem van de roman van de metafysische kant wist te benaderen, uitgaande van een prioritair ethische visie. Onder de esthetiserende theorieën was, volgens de schrijver van het artikel, Maritain erin geslaagd de ‘verborgen verlokkingen van het kwaad’ bloot te leggen en de ‘opiumwolken’ (met name Gide, Cocteau en Proust) uiteen te drijven. In de loop van de jaren verdwenen dergelijke standpunten uit Opbouwen. De nieuwe reeks werd trouwens niet langer bij Cayman uitgegeven, maar verhuisde naar Antwerpen bij De Techniek. | |
Vlaamsche ArbeidVlaamsche Arbeid was vanouds hét maandblad van Jozef Muls, waarin na de Eerste Wereldoorlog jonge katholieke maar ook andersdenkende auteurs van de expressionistische generatie onderdak vonden. Muls leidde ook deze tweede reeks. De geest van het blad kan worden omschreven als ‘christelijke gemeenschapsethiek’. Het hoogtepunt dat Vlaamsche Arbeid in de jaren twintig na de verdwijning van Ruimte had gevormd, als toevluchtshaven voor jongeren en ook niet-katholieke auteurs,Ga naar voetnoot(177) was in de periode die binnen dit onderzoek valt, voorbij. De belangrijkste bijdragen verschenen voor 1927, waaronder creatief en kritisch werk van V.J. Brunclair, G. Burssens en P. van Ostaijen. Vlaamsche Arbeid begon in zijn laatste jaren aan bloedarmoede te leiden. Naar aanleiding van de viering van het vijfentwintigjarig bestaan van het tijdschrift in 1930 schreef Dietsche Warande en Belfort dat Jozef Muls ‘die zo niet altijd de leidende dan | |
[pagina 167]
| |
toch altijd op 't gepaste moment de reddende hand boven het tijdschrift heeft gehouden, de kunstmatige ademhaling heeft moeten toepassen om de vreugde van het zilveren jubileum te kunnen beleven.’ (DWB 1931:141). Algemene of programmatische artikelen over het Vlaamse proza verschenen in de laatste jaren van het tijdschrift niet, wel korte besprekingen door onder andere V.J. Brunclair en tot 1928 van P. van Ostaijen - beiden waren de rubriekleiders voor Nederlandse letterkunde. Ook K. Elebaers en J. Muls schreven regelmatig summiere boekrecensies. Een programmatische lijn viel uit die besprekingen niet af te leiden. Muls zelf stond gunstig zowel tegenover vernieuwingspogingen als Komen en Gaan van Roelants,Ga naar voetnoot(178) als tegenover volkse verhalen.Ga naar voetnoot(179) De poëticale opvattingen van Brunclair die in de jaren twintig een spanning tussen het ethische, het engagement en de kunstige, artistieke aspecten vertoonden, waren tegen het eind van de jaren twintig onder invloed van Van Ostaijen geëvolueerd naar een standpunt dat aan het esthetische voorrang gaf. De meeste van zijn besprekingen in de laatste vier jaargangen van Vlaamsche Arbeid handelden echter niet over creatief proza, maar over een brede keur van onderwerpen, waaronder economische, politieke en taalkundige materies en natuurlijk ook poëzie.Ga naar voetnoot(180) In zijn tijdschrift Getuigenis (1936) zou Brunclair de verdediging van een niet-ethisch geladen kunst voortzetten (zie 5.5). | |
De TijdstroomIn 1930, het jaar waarin Vlaamsche Arbeid ophield te bestaan, startte een groep van jonge katholieke auteurs, voornamelijk dichtersGa naar voetnoot(181) (Pieter Geert Buckinx, André Demedts, René Verbeeck en Jan Vercammen) met een nieuw | |
[pagina 168]
| |
tijdschrift, De Tijdstroom. Oorspronkelijk was het blad aangekondigd onder de titel Wachtvuur (naar de bundel van P.G. Buckinx), als een nieuw tweemaandelijks tijdschrift voor kunst en letteren dat bij uitgeverij Steenlandt te Kortrijk zou verschijnen. A. Demedts werd daarbij als redactiesecretaris genoemd (JD 1930:94). Wegens gebrek aan intekenaars werd het project niet gerealiseerd, maar korte tijd later werd de uitgever van Excelsior te Brugge, A. Geerardyn, bereid gevonden om het blad onder de titel De Tijdstroom te publiceren. Blijkens de prospectus van Wachtvuur (JD 1930:94), de letterlijke voorbode van De Tijdstroom, was het de bedoeling om ‘Jong Vlaanderen’ samen te brengen in een kunst- en literatuurorgaan, uitgaand van het beginsel ‘dat aan elke menselike handeling, gelijk op welk gebied het geloof aan de waarheid ener orde of het zoeken er naar ten grondslag ligt. Voor ons is die waarheid de door God veropenbaarde en in de heilige Roomse Kerk voorgehoudene leer. Kunst moet geen progageren voor die overtuiging willen zijn -, zij is dit. Kunst, de kristallisering van het leven van de kunstenaar kan niet anders wezen dan de weergave van zijn diepst en innigst beleven. En de graad schoonheid wordt bepaald door de graad vitaliteit van het beleven en de mogelikheid deze bewogenheid te verstoffeliken in de enige passende vorm.’ Meer dan dit voor de vorige generatie het geval was geweest, zouden deze jongeren aansluiting zoeken bij de traditie. Daarom waren ook enkele ouderen tot medewerking uitgenodigd. Althans, dit voornemen werd wel in de prospectus van Wachtvuur uitgesproken (JD 1930:94), maar was in de ‘Verantwoording’ van het eerste Tijdstroom-nummer (TS 1,1930:1) niet meer terug te vinden. In die verantwoording nam de redactie nadrukkelijk afstand van de expressionistische generatie: ‘ “De Tijdstroom” bedoelt het orgaan te worden ener generatie die, wars van al de eksperimenten der laatste jaren, arbeiden wil aan de opbouw ener persoonliker en menseliker kunst. Ze menen dit te kunnen bereiken door meer tucht en concentratie enerzijds, en anderszins door meer waarachtigheid.’ Het vervolg van deze programmatische inleiding was een blauwdruk van de prospectus voor Wachtvuur: ‘Wij aanvaarden dat de kunst de kristallisering van het leven van de kunstenaar is, en dat haar graad schoonheid wordt bepaald door de hevigheid van het beleven en de mogelikheid deze bewogenheid te verstoffeliken in de enige passende vorm. De manier van beleven verschilt echter volgens de levensovertuiging van de kunstenaar; en zo blijft het ten slotte het etiese beginsel dat richtinggevend optreedt, én voor het leven én voor de schoonheid. Ook dit beginsel kan verschillend zijn, maar wij geloven het te bezitten in de door God veropenbaarde en door de heilige Roomse kerk voorgehouden leer. Wat echter niet uitsluit dat in deze bladen ook plaats is voor werk van andersdenkenden, voor zover het niet strijdig is met de door ons beleden waarheid en ook naar de geest aan de onze verwant | |
[pagina 169]
| |
is.’ (TS 1,1930:1).Ga naar voetnoot(182) In de derde jaargang herhaalde Buckinx in een wederwoord op een aanval van Van der Hallen nog eens het uitgangspunt: De Tijdstroom reageert ‘tegen de ongebonden vormeloosheid en de zwendel in buitenpoëtische leuzen die de naoorlogse poëzie kenmerkten. [...] Wij verwerpen het romanties-ekspressionisme, wij grijpen terug naar de kern. Wij streven in de eerste plaats naar koncentratie, naar orde, wij zijn revolusionair. Wij streven niet de realiteit na, wij streven een verhevigde realiteit na.’ (TS 3,1933:473-477). Ondanks hun verzet tegen de bombastische retoriek en de ongebonden vormen van het expressionisme bleef bij de Tijdstroom-jongeien nog heel wat van het expressionistisch gedachtengoed doorwerken: de christelijk geïnspireerde levensopvattingGa naar voetnoot(183) - met ruimte voor andersdenkenden -, de sociale hervormingsidee en het Vlaams bewustzijn. André Demedts, die de spilfiguur van het tijdschrift was, moet in De Tijdstroom een hernieuwde kans hebben gezien om na het mislukte experiment met De Pelgrim deze idealen te verwezenlijken. De sociale rol die de kunst en kunstenaar konden vervullen, werden in zijn visie echter flink gerelativeerd. Ook in een bijdrage voor Dietsche Warande en Belfort, ‘De Vlaamsche jongeren’, had Demedts een jaar voor het verschijnen van De Tijdstroom, reeds de aspiraties van de vorige generatie, met name het streven om de kunst een nationale en sociale taak te laten vervullen, als onrealistisch van de hand gewezen. Misschien hebben vele dier jonge kunstenaars [in de jaren twintig] ook vergeten dat de kunst maar een onderdeel is, een klein stukje van het grote mekaniek dat gemeenschapsleven heet, en dat de kunst niet het leven vernieuwt, maar wel een veranderde en verjongde maatschappij ook een eigen kultuur en schoonheid doet ontluiken - en niet omgekeerd. [...] het beginsel was verkeerd: de kunst wijzigt niet het leven, doch het tegenovergestelde is waar. (DWB 1929:74-75).Ga naar voetnoot(184) | |
[pagina 170]
| |
Het blad onderging een opvallende koerswijziging in de tweede jaargang. Daarin werd een uitbreiding aangekondigd met bijdragen over politieke en sociale kwesties. Demedts opende de nieuwe rubriek, ‘Leven’, die grotendeels zijn initiatief bleek, als volgt: ‘Wij zijn besloten niet langer binnen de grenzen te blijven die wij aanvankelijk aan ons streven in dit tijdschrift hadden gesteld. De nood van ons volk en de menschheid is zoodanig geworden, dat het niet goed te praten zou vallen, als wij hem zwijgend voorbij moesten zien.’ Omdat de houding van De Tijdstroom vaak werd misbegrepen,Ga naar voetnoot(185) alsof de redacteurs van het blad hun politieke en sociale plicht zouden verloochenen, zou het tijdschrift voortaan aandacht besteden aan ‘de vele vraagstukken die de moderne wereld bekommeren’ en daarbij de verschijnselen met hun oorzaken en gevolgen bestuderen en oplossingen voorstellen, die zij als gelovigen de beste achtten. ‘Wij moeten [...] de stoottroepen vormen voor het kristendom, de gerechtigheid en de waarheid.’ Maar dit mocht geen uitsluiting betekenen van de persoonlijke en artistieke vormkracht: ‘Wij hebben tevens vooropgesteld dat dit gemeenzame beleven door de persoonlijkheid van den kunstenaar den eigen vorm van het herscheppen moet bepalen, en dat het ten slotte, de kunstenaar als enkeling is, die de stof een vorm geeft.’ (TS 2,1932:433-434). De rubriek ‘Leven’ werd een forum voor levendige discussies over diverse onderwerpen als sociale maatschappijvormen, de leefbaarheid van de democratie, de katholieke partijorganisatie, dienstweigering en militarisme, waarin de redactie, i.c. meestal Demedts, haar eigen opinie verdedigde. Beperken we ons tot de prozaopvattingen in het tijdschrift, dan is naast Demedts, redacteur Jan Vercammen de voornaamste figuur. Algemene beschouwingen of poëticale discussies omtrent de roman komen in De Tijdstroom nauwelijks voor, maar Vercammen recenseerde honderden titels, waaronder ook talrijke die handelden over taalkunde, literatuurgeschiedenis of opvoedkunde (enkele onder het pseudoniem Werner van Waas), aanvankelijk in erg korte besprekingen. Later, in 1933 en 1934, werd uitgebreider aandacht besteed aan de binnen- en buitenlandse romanproduktie. Deze prozaopvattingen behandel ik onder punt 3.2.5. Gillet (1988:401) vermeldde als reden van de stopzetting van het tijdschrift het uiteengroeien van de artistieke standpunten, een toenemende spanning ‘tussen gemeenschapszin - in de jaren dertig heet dit steeds duidelijker Vlaams-nationalisme, doorgaans met katholieke inslag - en | |
[pagina 171]
| |
esthetisch georiënteerd individualisme’. Het tijdschrift stond op het punt een ‘voliére’ te worden, zoals Buckinx dit later omschreef.Ga naar voetnoot(186) Volgens redacteur Demedts waren veeleer de moeilijkheden in het bedrijf van uitgeverij Excelsior de oorzaak en wilde de uitgever, in tegenstelling tot de redactie, zich niet beperken tot letterkundige en algemeen artistieke onderwerpen (Demedts 1966:28). Hij vatte het einde in 1936 kort samen: ‘Het blad viel, op de vooravond dat het door een gemis aan overeenstemmende gedachten toch bezwijken zou.’ (HL 1936:330). Vormen, dat verder wordt behandeld, werd m.m. de opvolger van het blad en het benadrukte, met verschillende accenten, dezelfde twee aspecten: de intensiteit van persoonlijke belevenis en de artistieke vormgeving. | |
3.2.4. Opvattingen over genre en publiek‘[Le roman] grandit sans cesse. Peu à peu, mais sans arrêt, il tend à absorber d'autres genres. En vérité, il tend à devenir une sorte de somme de l'expression littéraire.’ (OB 1928:222). Dit citaat van de Franse criticus Paul Chaveau dat in de knipselrubriek over de roman in Opbouwen werd aangehaald, sneed een probleem aan dat in Vlaanderen enkele keren terloops ter sprake kwam, met name het vraagstuk van de afgrenzing, de definiëring en de overlevingskansen van het genre roman. In integristische katholieke kringen bestond er, zoals reeds aangehaald, ongerustheid over de terreinuitbreiding van de roman naar de godsdienst, wijsbegeerte, zedenleer, gebieden waarop romanciers incompetent moesten worden geacht (ST 4,1936:13). In Vlaamsche Arbeid en in Opbouwen werden de discussies in Frankrijk over de crisis van het romangenre belangstellend gevolgd. De recensent voor Franse literatuur in Vlaamsche Arbeid, Robert Guiette, signaleerde dat de zuiverheid van het genre in gevaar was, vermits de roman zijn grenzen niet langer respecteerde. ‘De roman trok alles naar zich toe: hij veroverde zich een uitgestrekt gebied ten koste van de andere genres. Het leek wel of hij zich alles mocht veroorloven. [...] Er zouden aan den roman beperkingen moeten opgelegd worden, grenzen waarbinnen hij kan versterkt en verstevigd, een houvast krijgen.’ (VA 1928:349-350). Fundamentele beschouwingen en discussies over het genreprobleem ontbreken in de tijdschriften. Wel werden naar aanleiding van buitenlandse publikaties incidentele commentarenGa naar voetnoot(187) gegeven, werd de accentverschui- | |
[pagina 172]
| |
ving van poëzie naar proza als een natuurlijke evolutie aangewezen,Ga naar voetnoot(188) en hier en daar waren er aanzetten om roman en novelle distinctief te definiëren.Ga naar voetnoot(189) De poging van Eeckhout om beide genres kwantitatief te onderscheiden - ‘de novelle beslaat 5 à 6000 woorden, de roman 80 à 100.000!’ (Eeckhout 1934:15) - gaf alleen aanleiding tot vrolijkheid. Walschap achtte de novelle vrijgesteld van die regels van de epiek die wel voor de roman vereist waren, met name een ‘stevige verhaalconstructie’ en een ‘dynamische stuwing’. Hij legde het onderscheid in het feit ‘dat een roman noodzakelijk een verhaal moet zijn, terwijl wij in verbreedenden zin novelle zijn gaan noemen, allerlei korte stukjes die wij wel tien verschillende namen zouden geven indien wij er tien namen voor hadden.’ Hij vond dat men novellen kon schrijven zonder zich te storen aan een codex die niet bestond en dat dit genre geschikter was voor lyrische en medidatieve naturen (HL 1934:345-346). Walschap sprak daarmee geen expliciete depreciatie over het genre uit, maar zijn voorkeur ging onmiskenbaar naar de roman. In Boekengids werd de novelle duidelijker als een aan de roman inferieur genre beschouwd: ‘een roman is wat anders dan een novelle’ (BG 1928:411). Deze laatste werd aangezien als de verhaalvorm van het klein realisme. In de tweede helft van de jaren dertig werd de novelle door twee auteurs bijzonder geapprecieerd. Paul de Vree koppelde het genre aan de stilistische vernieuwing, de nieuw-zakelijkheidstendens, en vond het in dat verband tekenend dat de novelle in het bijzonder bij de auteurs van na 1930 (R. Berghen, M. Matthijs, S. Weyts) bijzonder populair was.Ga naar voetnoot(190) De novelle was volgens De Vree het genre bij uitstek waarin de vormkwaliteiten van doorslaggevend belang waren (VOR 2,1937:95), maar waarin niettemin de subjectieve beleving buiten de grenzen van het reële, op een directe manier kon worden uitgesproken (VOR 2,1938:148 en NV 1935,50:6). Een tweede pleitbezorger van het kortverhaal was Toussaint van Boelaere, die tot de tweede Van Nu en Straks-generatie behoorde. Hoewel hij zich niet binnen de katholieke richting situeerde, vermeld ik hem hier, omdat hij als enige een volledig aan de novelle gewijde bijdrage publiceerde, nl. ‘Het kortverhaal als kunstvorm’ (Toussaint 1935). Het genreverschil herleidde Van Boelaere tot een verschil in schrijverstemperament. De roman beschouwde | |
[pagina 173]
| |
hij als het werk van een schrijver ‘wiens gemoed meer dan zijn verstand onder den invloed staat van den scheppings- of dieperen levensdrang, van het ‘élan vital’ dat Bergson achter elk werk van schoonheid meent te ontwaren als creatieve kiemkracht. [...] Het kortverhaal schijnt mij [...] méér het noodzakelijk gevolg te zijn van een intellectueelen scheppings- of levensdrang.’ (Toussaint 1935:959). Meer dan naar de novelle ging de aandacht echter uit naar genres die in die periode in de kritische vuurlinie lagen en waarover de appreciatie binnen de groep van ruimdenkende katholieken nogal verschilde, de volksen boerenroman.Ga naar voetnoot(191) ‘Echte, volkse vertelkunst’ werd door critici als Walschap, Van Cauwelaert en Demedts niet ongunstig onthaald, op voorwaarde dat de auteurs een behoorlijk niveau haalden. ‘De tijd is gekomen dat wij voor gewone volkslezing meer kunnen en moeten eischen’ schreef Demedts (DWB 1934:72). Vercammen oordeelde erg toegeeflijk over volksromans, maar stelde tevens vast dat er op het gebied van de volkslectuur nog ontzettend veel te doen bleef. De roman Harry van Van Cauwelaert vond Walschap een goed voorbeeld van een katholieke roman die niet tot het katholieke didactische of propagandamateriaal behoorde, een uitstekend volksboek, ‘althans in die bibliotheken waar men den naam volksboek niet gegeven heeft aan minderwaardige, vaak snullige verhalen die de werkelijkheid van het leven wegmoffelen achter valsche vroomheid en smakelooze zoeterigheden’ (HL 1934:1466). Vaststellen dat volks- of vertelkunst iets anders is dan literatuur is geen denigrerend oordeel, meende hij (HL 1935:518). Alleen werd in Vlaanderen lange tijd het onderscheid gemaakt tussen schrijvers en volksschrijvers, tweederangstalenten aan wie behalve ‘opvoeding van ons christelijk vlaamsche volk’ geen eisen werden gesteld. Walschap beweerde dat een paar goede volksschrijvers het slachtoffer waren geworden van dit amateurisme, bijvoorbeeld Jef Simons, die ten onrechte van bij het begin als volksschrijver werd gedoodverfd. ‘Men heeft zijn talent behandeld zooals chineesche vrouwenvoetjes: het belet te groeien.’ (HL 1933:1114). Ook de dorpsroman hoefde voor Walschap niet verguisd te worden (zie zijn verdediging van E. Claes). Provinciaal in de pejoratieve betekenis was volgens hem een letterkunde die gevangen zat in een dorpsgeest. Literatuur van Europese waarde en betekenis en heimatkunst sloten elkaar in principe niet uit en hij haalde hiervoor Persyn ter bevestiging aan. Het ging erom dat men zich niet vergaapte aan ‘folkloristische particulariteiten’ (HL 1931:2068). De toekomst van de boerenroman zag hij somberder in | |
[pagina 174]
| |
en hij meende dat met het folkloristisch uitzicht van het land onder druk van de economische omstandigheden ook dit genre tot verdwijning was gedoemd (HL 1933:697). Een bijzonder ambigue houding ten overstaan van volkse vertelkunst nam Urbain van de Voorde aan, zoals bleek uit een uitgebreide bespreking van Elsschot in Dietsche Warande en Belfort. Nadat Greshoff zich over de promotie van Elsschot had ontfermd, kreeg deze naam een remediërende bijklank tegenover het Vlaamse particularisme en folklorisme, wat met de naam Timmermans werd geassocieerd.Ga naar voetnoot(192) Het artikel van Van de Voorde vatte, Greshoff bijvallend, in een negatieve toon over Timmermans aan: ‘Felix Timmermans, aan wien men volkomen ten onrechte in zekere Europeesche landen zooveel belang hecht en die door Willem Elsschot als ambassadeur der moderne Vlaamsche romanliteratuur op zijn minst zeer voordeelig zou kunnen vervangen worden’ (DWB 1934:52). Van de Voorde maakte vervolgens een vergelijking tussen beide auteurs, en na pagina's lang alle kwaliteiten van Elsschot te hebben geroemd (zuiverder taal, voornamer stijl, fijner intellect), kwam hij uiteindelijk tot de conclusie dat Timmermans niettemin de ‘eenige fel-afgeteekende persoonlijkheid onzer letteren’ was. Elsschot, zo meende Van de Voorde (en zijn aantekeningen over de ‘ontgoochelde atmosfeer van een half bittere, half-vergoelijkende menschenverachting’ lieten deze uitkomst al vermoeden), heeft niets nieuws bijgebracht tegen de overheersende pessimistische geest. ‘Den geest van bodemvastheid en traditie, van gezond levensgevoel en blijmoedige levensaanvaarding’, kortom de heimatideologie verdient de voorkeur boven Elsschots ‘pessimisme’, ‘bitterheid’ en ‘ontgoocheling’ (DWB 1934:56-57). In dezelfde lijn lag het vervolg van de kroniek, dat werd gewijd aan Trouwen van Walschap, volgens Van de Voorde een auteur met een grotere kans op een ‘internationale reputatie’ dan Elsschot. Ook hier was de criticus vol lof over de ‘exaltatie van het noeste boerenleven en den terugkeer naar de natuur’ en hij vond dat Walschap in Trouwen zijn gaafste roman had bereikt, met ‘dien geest van vaste gebondenheid aan de aarde, dit autochthone [sic] Vlaamsch-zijn, die diepe Katholieke inspiratie vrij van pietluttige kwezelarij en bekrompenheid, [...] deze in den grond levens-aanvaardende geesteshouding’ en optimismeGa naar voetnoot(193) (DWB 1934: 58). Ook elders bleek Van de Voorde wel de beperktheden van de meeste Vlaamse literatoren in te zien - ‘het werk van Roelants heeft aldus iets | |
[pagina 175]
| |
burgerlijks, dat van Walschap iets dorpsch, dat van Zielens iets proletarisch’ (DWB 1933:609) - en de nood aan een bredere en intellectuele visie te erkennen (b.v. in DWB 1933:609-613), maar men kan zich moeilijk van de indruk ontdoen dat zijn sympathie uiteindelijk toch naar ‘typisch vlaams’ werk uitging. Sabbes vertelkunst rekende hij tot een genre dat ‘een gesloten autochtoon geheel [vormt], uit eigen bodem geteeld en gewonnen en, bij ontstentenis van meer dan een paar alleenstaande werken, die het gewoon peil te boven gaan, het eenige, dat we langen tijd als specifiek Vlaamsche romankunst bezaten. [...] dit bescheiden genre der half-realistische, half-folkloristische novelle met haar intieme atmosfeer van nederige, brave luidjes, arm van geest maar diep van gemoed, dit epos van kleinen en in hun misdeeldheid tevredenen is wel van ons.’ (mijn curs. DWB 1933:188). De meest negatieve geluiden over volks- en boerenroman waren te vernemen bij Marnix Gijsen en August van Cauwelaert, die tevens hun waardering voor andere genres uitspraken. Van Cauwelaert schreef bijzonder kritisch over volksschrijvers, ‘Vlamingen die meer gesteld zijn op een vette boert dan op een vonkelende [sic] geestigheid en die ondanks hun diploma van middelbaar of hooger onderwijs, in de opgang van het vlaamsche volk naar zijn kultureele hoogvlakte, nog een geweldigen achterstand hebben in te halen.’ (DWB 1930:629). Op zich maakte het milieu waarin een roman zich afspeelde weinig verschil uit, stelde Van Cauwelaert, alleen wat de scheppende kunstenaar ervan had gemaakt, had belang. ‘Maar, voor het uitzicht, de verscheidenheid onzer vlaamsche literatuur, voor de verruiming van haar geestelijk gebied, voor de verwijding van haar grenzen’ was het feit dat een auteur over het ‘groote stadsleven’ schreef - hij doelde hiermee op Stilleven van S. Claes-Vetter - wel van betekenis (DWB 1927:557).Ga naar voetnoot(194) Deze schrijfster kwam daarmee de verdienste toe de Vlaamse literatuur met een hier weinig beoefend genre te hebben verrijkt. Onze Vlaamse literatuur heeft hart genoeg, constateerde Van Cauwelaert, maar mist het losse, vlotte spel van de geest. Jan Vercammen bepleitte eveneens een grotere aanwezigheid van ‘voornaamheid’ en ironie in de Vlaamse letteren, zoals die werd aangetroffen bij een auteur als Joris Vriamont, de ‘verpersoonliking van moderne onrust en zoeken’ (TS 2,1932:521), bij Willem Elsschot (TS 4,1934:511) en bij Raymond Brulez. Hij noemde het beschamend dat men zolang over dit werk had gezwegen (TS 4,1934:264). | |
[pagina 176]
| |
Ook Marnix Gijsen verlangde uitdrukkelijk dat de intellectualistische richting in de Vlaamse letteren van Vriamont, Brulez en Geo de la Violette als een noodzakelijke antipode voor de emotieve romankunst van Walschap, Roelants en Zielens versterking zou krijgen.Ga naar voetnoot(195) ‘Dat onze verhalende literatuur er belang bij heeft zich te “ontboersen” [...] hoeft geen nader betoog. De vreugde waarmee de geschriften der niet-agricolen worden onthaald bij een met de dag aangroeiende elite, is op zichzelf reeds een waarborg voor de aangegeven richting. Het innig verband, soms bepaald een concubinaat, dat tussen de Vlaamse politiek en de Vlaamse literatuur bestaat, heeft lange tijd het ontstaan en de bloei van een stedelijke romanen verhaalkunst onmogelijk gemaakt. Want de oerkenmerken van onze volksgemeenschap wortelen alle in de bucolische en georgische bezigheden. Wie tot ons volk spreken wilde, moest de koeierszweep laten klappen en zijn proza kruiden met sodanitraat [...] Wat wij verlangen is eenvoudig verlost te zijn van de folkloristische zevenzotterij’ (BK 1932:98). Gijsen recenseerde, eveneens in Boekenkast, het orgaan van de V.B.V.B., proza dat in Dietsche Warande en Belfort of in Hooger Leven niet aan bod kwam, zoals grotesken van Van Ostaijen (Diergaarde voor kinderen van nu, in BK 1933,1:4-6) of het ironisch-libertijnse proza van Vriamont (De exploten van Tabarijn, in BK 1932,7:97-100). Wel zag Gijsen de boerenliteratuur en de intellectualistische richting als twee onmisbare en parallelle stromingen (BK 1931,6:1). Zijn argwaan tegenover het eerste genre werd vooral ingegeven door het feit dat de overgrote meerderheid van Vlaamse schrijvers behoorde tot de kleine en gemiddelde burgerij, de stedelijke vooral, en boerenliteratuur schreef, niet vanuit een eigen ervaringswereld, maar onder dwang van een mode (BK 1931,6:2). Vandaar zijn strenge afwijzing: ‘De boerennovelle - die pest - en de boerenroman hebben ons geen enkel détail gespaard over een bedrijf dat de overgroote massa der intellectueelen ten slotte maar weinig interesseert en dat op zich zelf genomen niet meer recht heeft op onze belangstelling dan welke andere bezigheid ook.’ (DWB 1930:70). Zoals dit het geval was bij E. van der Hallen (zie 3.1.2) volgde uit Gijsens literatuurbeschouwelijke visie een gedifferentieerde appreciatie van het werk van Walschap, maar hier in tegengestelde zin. De publikatie van Adelaïde vond Gijsen ‘een dappere daad, die te midden der intellectuele lafheid onzer auteurs niet makkelijk te hoog kan worden geprezen’ (DWB 1930:68). Bij het verschijnen van Volk en De dood in het dorp zag hij | |
[pagina 177]
| |
Walschap ‘niet zonder een zekeren angst’ resoluut afzwenken naar de oude boerenliteratuur. Op enkele opmerkingen na, over het decoratieve slot van de verhalen in de tweede bundel en het taalparticularisme, waartegen hij ook later nog voorbehoud zou maken,Ga naar voetnoot(196) achtte hij de bundels al bij al toch een schitterende verdienste (BK 1932,6:15).
In het integristische literatuurmodel ging een gunstige benadering van de volksroman samen met een sterke gerichtheid op een breed lezerspubliek. De ‘hogere’ literatuur werd dan voorbehouden voor de ontwikkelde lezer. Die differentiëring die bijvoorbeeld in Boekengids werd aangebracht, tussen de gewone, volkse lezer en de gevormde, rijpere, ervaren lezersgroep werd als een voorlopig en te overwinnen stadium in een proces van volksontvoogding ervaren. De culturele achterstand van de eerste groep wettigde een (voorlopige) paternalistische opstelling. In het verruimde katholieke model bestonden diverse meningen over de noodzaak om deze differentiëring binnen het lezerspubliek te behouden. Zoals ondermeer uit de DWB-enquête bleek, achtten sommigen het tijdperk van de volksontwikkeling nu voltooid (Van Cauwelaert). Daaruit concludeerden ze dat het onderscheid tussen lectuur voor het volk en een letterkunde voor de intellectuelen overbodig was geworden. ‘Men kan mij van het geloof niet meer afbrengen, dat elk verstandig mens de schoonheid van een kunstwerk benaderen kan, al is hij nu ook bij de gilde der klerken niet onder te brengen’, schreef Demedts in 1935 (HL 1935:1954).Ga naar voetnoot(197) Dat Walschap compleet afkerig stond tegenover de idee van een ‘elitair’ lezerspubliek mag met zijn uitspraken in Hooger Leven afdoende zijn aangetoond (zie 3.2.2). Na de vervreemdende breuk tussen kunstenaar en publiek achtte hij het juist zaak om de banden met het publiek terug aan te halen (HL 1931:1628). Publiekssucces was in zijn ogen dan ook allesbehalve verdacht. Hij vond het ‘een in onze Nederlanden nog altijd onuitroeibare misvatting, dat literair succes bij het groot publiek, pleit tegen de kunstwaarde van het werk en bewijst dat de schrijver zich “geprosterneerd” [sic] heeft.’ (HL 1931:1428). ‘Wat vijftig jaren individualisme en vormgeknoei bedorven hebben kan door eenige moderne romans niet op slag worden hersteld. Laat ons zeggen dat het contact met de gemeenschap weergevonden is en dat het zijn tijd zal moeten duren, eer de verhouding literatuur en maatschappij weer normaal zal geworden zijn.’ (HL 1931:1628). Hij merkte op dat de jonge generatie het geen schande | |
[pagina 178]
| |
meer vond dat een boek door het volk gelezen werd. ‘Zij zou zich integendeel eerder schamen over een boek voor de happy few.’ (HL 1931: 1668). Een voor de moderne literatuur karakteristieke ontwikkeling, de problematische verhouding tussen auteurs- en lezerselite en de massa, werd door Demedts en Walschap gelaakt als een periodische crisis.Ga naar voetnoot(198) De kwalificatie volksschrijver droeg volgens Walschap ten onrechte een denigrerende connotatieGa naar voetnoot(199) wel was hij het ermee eens dat deze volksliteratuur een voldoende niveau moest bereiken. Niet toevallig werd bij de criticus die de scherpste kritiek op de volkse produktie en de boerenroman leverde, met name Marnix Gijsen, het onderscheid tussen de volkslezer, die nog van het zeemzoete sentiment van ConscienceGa naar voetnoot(200) kon gemeten, en de intellectuele lezer, de - in die tijd steevast ‘happy few’ genoemde - genieters van een auteur als Vriamont, als een realiteit geaccepteerd. Ook iemand als Paul Lebeau was ervan overtuigd dat een boek als Elias of het gevecht met de nachtegalen van M. Gilliams slechts voor de happy few was, zonder dat hij daarbij de gemiste kansen voor de volkse lezer betreurde (DWB 1937:473). | |
3.2.5. Literair-kritische strategieënEvenwicht tussen autonome en heteronome criteriaDe vereiste om literatuur met haar eigen esthetische principes en regels te respecteren, betekende niet dat in een verruimde katholieke kritiek de ethiek buiten spel werd gezet. Integendeel, de literair-kritische beschouwingen en de kritische praktijk van de figuren die onder punt 3.2 ter sprake zijn gekomen, gaven juist blijk van een zoeken naar een evenwicht tussen kunst en moraal. Omdat deze beide polen bij diverse individuen wisselende accenten kregen, behandel ik in deze paragraaf over het normenstelsel enkele van de hoofdfiguren afzonderlijk.Ga naar voetnoot(201) Voor Walschap verwijs ik naar 3.2.2. | |
[pagina 179]
| |
André Demedts nam in het gezelschap een enigszins aparte plaats in. Net als bij Walschap viel hij op het eind van de jaren twintig - Demedts was toen pas vooraan in de twintig en grotendeels autodidact - volledig binnen de katholiek-Vlaamse en idealistische kunstopvatting te situeren. Hij was in de Pelgrimbeweging geëngageerd, publiceerde in de eerste jaargang van De Pelgrim enkele gedichten en hield tweemaal een lezing op het Pelgrimcongres.Ga naar voetnoot(202) In de voor deze beweging zo typische gezwollen en profetische stijl werd daarin opgeroepen om in de kunst een synthese van een godsdienstige roeping en een Vlaams volksidealisme te verwezenlijken. ‘Kunst’ als ‘noodzakelijkheid’, ‘geen spelen meer met mooie woorden’, ‘kunst is een roeping voor ons en een apostolaat’ klonk het toen (HL 1927:1259). De dienstbaarheid van de kunst werd niet alleen in Demedts' algemeen beschouwende artikels aangeprezen, maar ook in zijn eerste kritieken in de praktijk gebracht. Literair gezien, zo moest Demedts toegeven, was Kristiaan de godsgezant van E. van der Hallen een mislukking, maar dit sloot niet uit dat de roman toch geestelijke waarde had: ‘Het is me bekend dat hij [Van der Hallen] geen litteraire roem begeert en alleen betracht wat goed te doen aan de zielen rondom hem.’ Demedts vond het een daad van moed deze figuur te hebben geschapen (HL 1928: 1065). Ook in het weekblad Jong Dietschland, waarin hij enkele van zijn eerste boekbesprekingen publiceerde, nam hij een exclusief moreel standpunt in, waarin het retorisch Pelgrim-idealisme doorgalmde (zie 4.1.1). Vanaf 1930 - Demedts stichtte toen met enkele anderen De Tijdstroom (zie 3.2.3) - leek het retorisch idealisme wat weg te ebben en steunde hij de strijd voor meer geestesvrijheid in de katholieke roman. Zowel in Dietsche Warande en Belfort als in Hooger Leven verdedigde Demedts deze lijn en vanaf 1935 leek hij in dit laatste blad de fakkel van Walschap te hebben overgenomen, met diverse bijdragen over de noodzaak van een degelijke kritiek zonder verdachtmakingen en wantrouwen en met pleidooien voor een volwassen katholicisme.Ga naar voetnoot(203) Sommige van zijn boekbesprekingen lijken erg direct door de Walschapstijl geïnspireerd, bijvoorbeeld in de ironische typering van de traditionele wijdlopige roman (HL 1930: 1782) of zijn sceptische commentaar op het tijdschrift Volk. Ook in zijn portrettering van een jong geslacht dat door de oorlog van het verleden en de traditie werd losgeslagen en door het ethisch programma van Ruimte getroffen werd, leek Demedts zich sterk met de Walschap-generatie te identificeren (HL 1937:179). Hijzelf was bij het verschijnen van Ruimte veertien jaar oud! | |
[pagina 180]
| |
Demedts' kritiek concentreerde zich, behalve een occasionele vermelding van stilistische of talige eigenaardigheden, haast volledig op de ‘geestelijke inhoud’ van de roman. Daarin werd de katholieke en later ook de Vlaamse en volksverbonden component beklemtoond. Ondanks de vaak treffende overeenkomsten met de romanopvatting van Walschap,Ga naar voetnoot(204) onderscheidde hij zich allereerst door een optimistische levenshouding in een roman te verlangen. R. Berghen (met Het Jeugdavontuur van Leo Furkins) en M. Matthijs (met Doppen) bewezen volgens Demedts dat Vlaanderen zijn achterstand zou inhalen op het buitenland, maar ‘zij bewijzen ook dat wij door een determinisme bedreigd worden, dat in de wereldletterkunde niet frisch meer aandoen kan [...] Het kenmerk van moderne literatuur is niet meer uitzichtloos pessimisme, maar een groeiend vertrouwen in de hernieuwende kracht van de ziel. Dit moet de inslag worden van een nieuwe kunst.’ (DWB 1936:619-622). Vandaar dat ook zijn waardering voor Elsschot erg aarzelend klonk: ‘nooit tracht hij door te dringen tot het innerlijk wezen, tot de diepere werkelijkheid, die zijn vlak realisme voorbij zien blijft’. Zijn geesteshouding in de kunst mocht deugdelijk zijn geweest als reactie op het expressionisme, maar ‘niets zou zo gevaarlijk worden als een school die Elsschot naloopt’. Men kon immers niet uit een negatieve houding scheppen, argumenteerde Demedts (TS 5,1934:121). In de tweede plaats viel deze auteur en criticus op door de sterke nadruk op het Vlaamse en nationaalgebonden karakter van zijn voorkeursliteratuur (zie ook 4.1.2). Zijn appreciatie van Walschaps werk is voor beide tendensen illustratief. Adelaïde had hij moedig verdedigd, niet op grond van literaire motieven, maar als een ‘katholieke roman’ (HL 1930: 310-311).Ga naar voetnoot(205) Toen in 1935 De vierde koning verscheen, maakte Demedts de balans op. Hij zag Walschaps kunst in twee richtingen evolueren: de nieuwzakelijke met de trilogie, en de volks-romantische met de novellenbundels en Trouwen. In de tweede richting was volgens Demedts de meest echte Walschap te vinden, die ‘het dichtste de eenzelvigheid van kunst en mens benadert, en [...] terzelfdertijd de meest Vlaamse mag worden geheten.’ Hoe omzichtig Demedts het ook formuleerde, aan de nieuwe zakelijkheid leken hem een zielsgesteltenis en een wereldbeschouwing ten grondslag te liggen, die de Vlaming zich moeilijk eigen kon maken, ‘iets dat zich slecht verenigde met onze aangeboren neiging en mogelijkheden’. ‘Ons Germaans bloed’ verzette zich tegen het vervlakkend naturalisme dat met het reportage-realisme van de nieuwe zakelijkheid dreigde (HL 1935: 2115). Dat Demedts de notie ‘nieuwe zakelijkheid’ niet als een stilistische | |
[pagina 181]
| |
maar als een wereldbeschouwelijk geladen aanduiding gebruikte, typeert zijn ethische opstelling. Ook in 1937 onderscheidde hij twee aspecten in Walschaps werk: ‘Er hebben in Walschap steeds twee menschen geleefd: de onverbiddelijke en verbeten soldaat die de huichelarij ontmaskerde, de inwendige rotheid blootlegde en zonder iemand of zichzelf te sparen menschen, duivels en valsche goden aanviel en vernietigde omwille van de zuiver, eerlijke en rechtvaardige wereld die hij droomde, en anderzijds de teedere menschenvriend, die de figuren van Carla en de Vierde Koning schept, de helden naar zijn hart, de welmeenenden, die immer bedrogen en uitgebuit, toch de overwinnaars van het leven worden.’ In Een mensch van goede wil herkende Demedts dan weer de Walschap die zich toonde ‘van zijn echtsten kant’ (HL 1937:243).
Een andere figuur die, anders dan hij als kritisch principe verkondigde, in de praktijk naar een ethische waardebepaling neigde, was Urbain van de Voorde. Idealiter moest volgens deze criticus de ‘aesthetische voortreffelijkheid’ van een kunstwerk als zijn bestaansvoorwaarde worden beschouwd en zou dus het ‘literair peil’ en de ‘kunstwaarde’ van het werk in de eerste plaats aandacht moeten krijgen (DWB 1930:762). De criticus mocht zich niet inlaten met de persoon of overtuiging van de schrijver. Maar een principieel katholiek criticus zou zich, aldus Van de Voorde, toch op een ‘min of meer sterk uitgesproken religieus-ethisch standpunt’ moeten plaatsen, hoewel dan weer ‘ieder zuiver kunstwerk ethiek en aesthetiek met elkaar zal verzoenen’ (DWB 1930:764). In laatste instantie kon de katholieke kritiek vooral rekening houden met vormschoonheid en met de levensintensiteit, wat hem dan weer niet hoefde te beletten reserves te uiten met betrekking tot de geschiktheid van het werk voor bepaalde lezers (DWB 1933:612). Valt uit deze uiteenzetting niet uit te maken waar Van de Voorde na voortdurend heen en weer schuiven nu uiteindelijk zijn prioriteiten legde, in de praktijk bleek hij de inhoudelijke en levensbeschouwelijke kwalificaties te laten domineren. Dit was het geval in zijn beoordeling van Timmermans, die hij boven Elsschot stelde, hoewel hij de tweede ‘alleen litterair beschouwd’ de meerdere achtte (DWB 1934:52-60). Dit gold ook bij de waardebepaling van Van Cauwelaerts roman Harry, die hij ‘als roman’ erg geslaagd vond. ‘Als roman’, zo bleek uit de bespreking, had hier betrekking op de geslaagde voorstelling van een menselijke tragiek. Formeel had Van de Voorde wel aanmerkingen, Van Cauwelaert gaf teveel uitleg waar de lezer zelf kon bijdichten, maar hij ontkrachtte deze kritiek meteen door te betwijfelen of dit de auteur wel als een tekortkoming moest worden aangerekend. Daarmee nam hij impliciet afstand van het Walschapiaanse stijlprincipe, dat hij in dezelfde bespreking trouwens ook al expliciet in vraag had gesteld: ‘Laten wij deze syncopen en persoonsverspringingen bij den schrijver van “Adelaïde” | |
[pagina 182]
| |
waardeeren waar hij er geen misbruik van maakt, maar laten onze Vlaamsche vertellers het hem toch nu niet allemaal gaan nadoen, want zonder schaduwzijde is deze stijlmethode ten slotte niet.’ (DWB 1935:70). Ondanks hun ontkennende modus zijn deze opmerkingen symptomatisch voor de dominante plaats die de romanopvattingen van Walschap in deze periode hadden verworven.
Ook in de Tijdstroom-kritieken van Jan Vercammen dook Walschap als referentie-punt bij een vergelijkende waardebepaling regelmatig op, onder meer in besprekingen van Coolen (TS 4,1934:265), Thiry (TS 1,1930:63) of Van Cauwelaert (TS 4,1934:504). Wanneer een roman van Jos Panhuyzen ter bespreking voorlag (TS 2,1931:81-89), dan gaf Vercammen toe dat de psychologische uitrafeling in dit geval wel eens het verhaal stremde. Hij gaf Walschap gelijk, ‘al ben ik niet van degenen, die bij een roman eisen, dat ze nergens de schrijver voelen achter het verhaal, en al daal ik graag eens met hem naar de diepere zin van het gebeurende.’ (TS 2,1931:89). Dit voorbeeld is illustratief voor Vercammens positie tegenover de Walschapnorm, deels instemmend en deels afwijzend. Hij verzette zich tegen wat hij ‘de diktatuur van Walschap’ noemde (TS 1,1930:63). Zo verwelkomde hij het werk van Roelants, omdat het verheugend was, naast de ‘verteller’ Walschap te kunnen wijzen op de ‘psychologische roman’ van Maurice Roelants (TS 2,1932:188). Enerzijds richtte Vercammens kritiek zich op het feit dat Walschap nog niet was losgekomen uit de dorpse, folkloristische atmosfeer (TS 4,1934:504), anderzijds op de nieuw-zakelijke tendens in diens werk. Van de benaming ‘nieuwe zakelijkheid’ ging voor hem een sterk negatieve suggestie uit, die kan omschreven worden als een gemis aan ‘atmosfeer en diepte’, ‘armoede’, ‘taalslordigheid’ of ‘kaalheid’ (TS 4,1933:65; TS 4,1934:506). In de bespreking van Walschaps roman Carla werd daar niet toevallig nog een morele implicatie aan toegevoegd. Aan deze erg voorwaardelijke appreciatie van wat Vercammen als het nieuw-zakelijkheidsproza beschouwde, koppelde hij ook zijn ideeën over de verdere evolutie van de roman: ‘De jongste generatie in Vlaanderen zal zich voor het proza met andere namen te verantwoorden hebben dan Roelants, De Pillecijn, Brulez, Zielens of Walschap. Deze behoren immers meer tot het zgn. Na-oorlogse geslacht.’ Demedts liet zich teveel door Walschap beïnvloeden, vond hij. De ‘n.z.’ mocht slechts een overgang zijn, een noodzakelijke zuivering, maar het hart moest zijn rol blijven spelen (TS 3,1933:397-408). Vercammen schreef in zijn bespreking van Walschap (de langste bespreking van zijn hand in De Tijdstroom 4, 1933:66-71): ‘Walschap heeft talent, zoals Vlaanderen er geen vier bezit, en het kan ons lang niet koud laten, dat Vlaanderen door hem, als door niet velen, met eer over de grenzen wordt gevoerd. [...] Maar Walschap is een gevaar voor wie na hem komt. [...] Want waar hij de zgn. Nieuwe | |
[pagina 183]
| |
zakelikheid tot een hem eigen stijl heeft gemaakt, is er het gevaar, niet alleen dat de jongeren de n.z. door de ogen van Walschap gaan zien, maar zelfs zo dàt niet, dat ze zich toch aan haar zullen overgeven als zij zelf zich vreemd zal voelen aan hun ziel! [...] Van n.z. tot vulgair realisme is maar één stap, een stap waarop we Walschap wel nog niet hebben betrapt, maar wiens gevaar zich niettemin ook voor hem klaar aftekent, en waaraan zijn epigonen niet zullen ontkomen.’ ‘Het verhaal is inderdaad het bizonderste in de roman’, maar de ontroering en ‘menselijke warmte’ mochten voor Vercammen niet ontbreken. ‘In de n.z. is de kunstenaar er met zijn hart niet meer bij; of beter gezegd, hij houdt bijna angstvallig zijn hart en zijn pen gescheiden.’ Het is de ‘vorm van de koude sarcast’ en de ‘stijl van de cynieker’. Wel vond Vercammen de soberheid die de Vlaamse literatuur zolang had gemist, een vooruitgang. Eigenlijk wilde hij zich duidelijk onderscheiden van diegenen die tegen Walschap morele bezwaren koesterden, maar hij kwam daardoor tot een erg dubbelzinnig standpunt: ‘Het tema, dat Walschap heeft behandeld, veroordelen, zou een patente kleingeestigheid zijn’. Toch verweet hij de auteur ‘eenzijdigheid’ en ‘seksuele overspanning’. Vercammen achtte het niet de plaats om over de verantwoordelijkheid van de romancier te polemiseren, maar besloot toch veelzeggend: ‘Maar, van teorie naar praksis...’ Ook uit het slot van zijn betoog bleek zijn tweeslachtige houding: ‘Nu een niewe roman van Walschap wordt aangekondigd hopen we daar op een ander plan dezelfde virtuositeit te ontmoeten. Want zoveel is zeker: Walschap staat er op, een der bizonderste romanciers te worden, die Vlaanderen sinds ewen heeft gekend.’ (TS 4,1933:71).
De kwestie van de katholieke roman werd in De Tijdstroom het uitvoerigst aan de orde gesteld door Paul de Vree. In het januarinummer van 1934 - dezelfde periode als waarin Boekengids en Streven uitgebreid tegen Walschap schreven - becommentarieerde hij de roman Celibaat en de problematiek van de katholieke romanschrijver.Ga naar voetnoot(206) In een lovende bespreking somde De Vree op wat hij beschouwde als de drie levensnoodzakelijke vernieuwingen die Walschap had gebracht: ‘de kritiek op ons lokaal katholicisme, de trek naar ontleding der onderscheiden neigingen in het boerenvolk, de overwonnen afkeer voor het dagelijksche woord’ (TS 4, 1934:262). Volgens De Vree was in laatste instantie de persoonlijkheid van de auteur bepalend voor het karakter van een werk. Een katholiek auteur | |
[pagina 184]
| |
‘zal, noch kan zich te buiten gaan, of hij voelt niet meer katholiek’. Problematisch werd het, wanneer een katholiek auteur ‘zich niet meer binnen de grenzen van de katholieke geloofssfeer beweegt’, en dit leek het geval met Walschap. ‘Mij komt het toch voor dat hij de diepste belevenissen van zijn jeugd verbergt, dat hij door de innerlijke beweging van in zijn jeugd ondervonden gebeurtenissen wordt gedreven.’ (TS 5, 1934:36). De Vree onderkend een verdrongen tweespalt in Walschaps houding en hij voorspelde dat ‘wie tijd van wachten heeft’ zijn nieuwsgierigheid ten slotte wel voldaan zou zien. Hij baseerde zijn voorgevoelen op gelijkaardige verdrongen haatgevoelens in een verhaal ‘Nachttrein’, dat Walschap in Forum had gepubliceerd. Een specimen van een ‘zuiver katholiek auteur’ zou men Roelants kunnen noemen, vond De Vree. Hoewel De Vree zelf niet geëngageerd was in het katholieke geloof en zich later als vrijzinnig profileerde, schreef hij in zijn beginperiode als criticus voor tal van katholieke bladen en liet hij zijn stem horen in het debat over de katholieke roman, zoals in bovenvermeld geval. Dit bewijst nog maar eens de dominantie van dit debat. In zijn eerste besprekingen leek hij naadloos aan te sluiten bij het katholiek-Vlaamse literatuurmodel, zodanig dat E. van der Hallen in 1936 zijn ontgoocheling uitsprak over de richting die een zo beloftevol jong criticus was uitgegaan (VOL 1,1936,4:132).
Over de gewenste verhouding tussen ethische en artistieke beoordelingscriteria heeft M. Gijsen zich binnen het corpus van deze studie niet expliciet uitgelaten, maar dat hij ondanks zijn moderne smaak ook zedelijke bezwaren in zijn kritieken te berde bracht, illustreert zijn DWB-recensieGa naar voetnoot(207) van Brulez' debuut, André Terval of een leven van gelijkmoedigheid (DWB 1930:718-726). Hem stoorden in dit werk de ‘geniepige wellust’, de ‘kleine erotiek’ en de ‘beleedigende neutraliteit over heel de lijn vooral tegenover het katholicisme’. Wat hij Brulez ten zeerste verweet was ‘dat de driften van André Terval op geen enkele wijze, zij het christene, zij het platonisch-heidensche manier “gesublimeerd” werden’, een amorele afzijdige houding die hij ‘onartistiek’ noemde, want wie heeft iets aan een held die buiten de gemeenschap staat, vroeg Gijsen zich af. Tegen een meer neutrale, ‘ongodsdienstige’ houding, bijvoorbeeld bij Zielens, maakte hij minder bezwaar.Ga naar voetnoot(208) | |
[pagina 185]
| |
Opvallend in Gijsens romanbesprekingen zijn de analytische methode en de gedetailleerde toelichtingen bij zijn beoordeling van stilistische kwaliteiten of van de psychologische uitwerking van een roman. Zo besteedde hij in de bespreking van Adelaïde uitvoerig aandacht aan het illustreren van ‘de gebalde soberheid’ en de ‘uiterst nerveuze schriftuur’. Hij wees als eerste op de subtiele perspectiefverschuivingen in het werk. Zijn normen met betrekking tot de compositorische opbouw van een werk weken niet af van de eisen die hierover elders (o.a. bij Walschap) al werden gesteld: een ‘logische’ opbouw, een ‘sterk en vast opzet’ (b.v. over Zielens in DWB 1930:554). Het debuut van Brulez, die niet over een vertellerstemperament beschikte, moest in Gijsens ogen een ‘mislukking’ worden genoemd vanwege de ‘grove fout van constructie’: zijn boek bevat een serie prentjes uit een jongelingsleven, losse stukjes schilderend proza waarvan hij zelf de gebrokenheid nog accentueert met hoofdingen te plaatsen boven bijna elke halve of hele bladzijde proza. (DWB 1930:720).
Tot besluit van deze paragraaf citeer ik nog even Albert Westerlinck, de latere hoofdredacteur van Dietsche Warande en Belfort, die in de laatste jaargangen van Hooger Leven enkele bijdragen publiceerde. Daarin werd de humanitaire esthetica die na de oorlog de krachtlijn van zijn tijdschrift zou wordenGa naar voetnoot(209) reeds aangekondigd: ‘We verfoeien diens noodlottige verwarring der ethische of sociale en esthetische motieven - een der klassiekste staaltjes in Vlaanderen van onjuiste en vaak immoreele methode - die bij enkele jongeren schering en inslag blijft.’ Niet alleen politieke apriorismen maar ook bepaalde godsdienstige meningen zag Westerlinck het cultuurleven vergiftigen, namelijk een soort van enggeestig ‘supernaturalisme’, dat de oprechtheid van een goed geweten en een oprechte levenswil niet voldoende achtte. Hij trof die houding aan bij mensen ‘die vreemd en onbegrijpend staan tegenover den uitbloei eener romankunst die geloof en natuur, katholicisme en leven verzoenen wil.’ Een ‘zuiverheid van mening, oprechtheid, breedheid van geest en rechtvaardigheid’ waren de waarden die een solidair optimisme moesten schragen (HL 1937: 781). Als voorbeeld van een onzuiver kritisch beoordelaar wees hij Oscar van der Hallen aan. Zo iemand droeg bij tot de verwarring der ethische en aesthetische maatstaven, ‘de in Vlaanderen zo treurig bekende verwarring der beide criteria kan voor het volk een groote morele vrijwaring zijn, maar in feite is zij ook een teeken van cultureel verval’, constateerde Westerlinck (HL 1938:1167). | |
[pagina 186]
| |
Van lezer naar werk en auteurIn vergelijking met het literair-kritisch programma en de praktijk van de orthodox-katholieke critici tekenen zich bij de bovenvermelde groep van literatoren een drietal tendensen af. In de eerste plaats hadden de laatsten meer belangstelling voor het creatieve proces, wat zich uitte in het hanteren van beoordelingscriteria als de ‘levensechtheid’ of ‘doorleefdheid’ en ‘waarachtigheid’ van de roman, het ‘inlevingsvermogen’ van de auteur.Ga naar voetnoot(210) De lezersgerichte oriëntering (‘morele geschiktheid’) uit de eerste richting verschoof hiermee naar een grotere aandacht voor het werk zelf en voor de persoonlijke inbreng van de auteur. Expliciete uitspraken over de functie van de kritiek die men op de auteur wou afstemmen, wijzen in dezelfde richting. In de tweede plaats, hoewel dit niet voor alle critici van deze strekking geldt, kreeg de vraag om in grotere mate de eigenheid van het artistieke produkt te erkennen concreet gestalte in een grotere aandacht, bijvoorbeeld bij Walschap en Gijsen, voor de formele aspecten van het werk. In dit verband is de recensie van Lebeau over Elias of het gevecht met de nachtegalen van M. Gilliams veelzeggend. Het nieuwe van dit werk onderkende Lebeau niet alleen in de voorstelling van een levensgevoel dat los van het landschap stond, maar ook in de talige procédés, waardoor het subjectieve aanvoelen van de auteur, dat niet ‘in oude woorden’ kon worden uitgedrukt, een eigen expressie kreeg, ‘hier wordt elke zin een verovering op de inertie der taal’ (DWB 1937:471). Vandaar dat hij zijn bespreking besloot met ‘Elias is niet enkel de uiting van een zeldzaam levensgevoel, het is ook een verruiming en verinniging van het uitdrukkingsvermogen van onze taal.’ (DWB 1937:473). Een derde verschuiving is merkbaar in de functiebepaling van literatuur. De dienstbaarheid van de kunst aan hogere idealen, de geloofsbevestigende rol van literatuur, hebben, zo ze dan niet verdwenen zijn, ruimte gemaakt voor een meer cognitief georiënteerde functiebepaling. De roman, die de menselijke natuur en de intermenselijke relaties centraal wil stellen, heeft zingeving en inzicht tot taak. Niet een ‘copie van het leven’, maar ‘kennis van de mens’ is haar doel. Het is een opvatting die we ook bij Raymond Brulez zullen aantreffen (zie 5.5).Ga naar voetnoot(211) | |
[pagina 187]
| |
3.2.6. GroepsstrategieënHet boegbeeld Julius PersynDe achting voor en de erkenning van de autoriteit van de coryfee der katholieke kritiek, Jules Persyn,Ga naar voetnoot(212) was een indicator voor de positie die critici innamen. Persyn, die jarenlang Dietsche Warande en Belfort had geleid, werd na een periode van ziekte en geruzie in 1928 met een huldenummer bedacht (DWB 1928,4). Rond diezelfde tijd schreef Ernest van der Hallen in Boekengids: ‘Zijn “Aesthetische Verantwoordingen”, het diepste boek dat in onze taal verscheen sedert ik weet niet hoeveel jaar, is, samen met Maritains “Art et Scolastique” het credo van den katholieken artiest van deze tijd.’ (BG 1928:133). Kannunik A. Boon die in het huldenummer van de Warande een uitvoerige bijdrage over ‘Het kritisch werk van Dr. Persijn’ schreef (DWB 1928:276-293), noemde diezelfde studie het handboek dat reeds vele jaren voor rethorica-studenten had gediend, het lichtend voorbeeld voor katholieke critici (BG 1928:124). Hij verdedigde Persyn tegen Van de Woestijne die het epitheton ‘de rooms-katholieke Vermeylen’ voor deze figuur te veel eer vond.Ga naar voetnoot(213) Op de verschuiving in Walschaps appreciatie van dit boegbeeld van de katholieke kritiek heb ik hiervoor reeds gewezen. Hij bleef Persyn waarderen, maar beperkte diens waarde en betekenis tot het katholieke veld. In 1931 verklaarde Walschap nog ‘de orthodoxie te eerbiedigen van den radicalen katholiek [Persyn] die er niet de voorkeur aan gaf zijn katholieken maatstaf aan te leggen aan werk dat, literair veel sterker, niet geheel de katholieke levensbeschouwing weergeeft, maar als gehypnotiseerd door het “catholica non leguntur” zich gansch heeft gewijd aan het populariseeren van vaderlandsche uitgesproken katholieke letterkunde’ (HL 1931: 1228). Over het proportionele belang van beide critici voor het Vlaamse culturele en intellectuele leven had Walschap een duidelijke visie (zie 3.2.2). Ook bij August van Cauwelaert treft men eenzelfde relativerende waardering aan: Persyn heeft grote waarde gehad als ‘emancipator in de kultureele herleving van het katholieke volksdeel in Vlaanderen’, maar hij ‘heeft nooit die feillooze zekerheid gehad, met dewelke Vermeylen de schoonheid onderscheiden en het wezen en de waarde van een werk for- | |
[pagina 188]
| |
muleeren kan in buitengewoon gave, direkte en gedragen woorden’ (DWB 1930:906). De twee frontale aanvallen in Opbouwen (zie 3.2.3) waren, voor zover ik heb kunnen onderzoeken, uitzonderlijke gevallen. | |
Literaire autoriteitEen van de legitimatiestrategieën waar de integristische richting herhaaldelijk een beroep op deed, met name de autoriteitsoverdracht vanuit het geloofsveld, werd in de verruimde opvatting niet geaccepteerd. Integendeel, wie over een gebeuren in het literaire veld uitspraken wou doen, werd verondersteld de literaire competentie daartoe te hebben. In het heetst van de discussie met de jezuïeten bracht Walschap dit autoriteitsargument naar voren. Hij eiste dat ook een priester over de nodige deskundigheid beschikte om over literaire zaken met gezag te kunnen spreken: ‘Spreekt hij zonder zulk gezag, past hij de hooge beginselen, waarvoor hij krachtens zijne roeping ijveren moet, op een bepaald gebied toe, met slechts eene benaderende amateurskennis van dat speciaal gebied, dan bekomt hij averechtse resultaten. Voortdurend loopt hij gevaar zijn toepassing onkundig te verrichten en aldus werkt hij in de hand wat wij noemen den leekengeest, den geest die den invloed van den priester bewust en principieel weert uit het openbaar en het geestesleven. Waar hij zich op literair gebied begeeft, moet dus de priester dit doen kunnen met literair gezag, met literaire bekwaamheid en begrip’ (DWB 1934:395). Vragen over dergelijke problemen moesten door letterkundigen ‘als letterkundigen’ worden beantwoord (ibid.).Ga naar voetnoot(214) Van Cauwelaert meende naar aanleiding van Eeckhouts bundel Literatuur en leven zelfs dat alleen scheppende kunstenaars over de nodige competentie tot kritische beoordeling beschikten: ‘Scheppende kunstenaars hebben doorgaans in sterkere mate die onmiskenbare intuïtie en dat geheime vermogen om het kunstwerk tot in zijn kern te doorschouwen en te doorvoelen.’ (DWB 1934:542). | |
PolariseringIn de periode 1930-1931 was binnen het katholieke veld een duidelijke divergentie vast te stellen tussen enerzijds de belangrijkste representanten van Boekengids, het Davidsfonds, Jong Dietschland, en later Streven, en anderzijds de vooruitstrevende krachten in Dietsche Warande en Belfort, Opbouwen en Hooger Leven. De DWB-enquête, de discussie over de Wal- | |
[pagina 189]
| |
schap-romans, de bekroning van H. Eeckel, het programma van de Tijdstroomjongeren waren fenomenen die deze oppositionele stellingnames zichtbaar maakten.
In 1934 werd door de orthodoxe sectie binnen de katholieke wereld op politiek en ideologisch vlak geopteerd voor een hardere, offensievere opstelling. In het literaire veld werd in datzelfde jaar de polemiek over Walschap gevoerd in Boekengids, Kultuurleven, Streven en De Standaard. In het juninummer van 1934 publiceerde Boekengids volgende redactionele verklaring onder de hoofding ‘Ons standpunt’: ‘Naar aanleiding van de polemieken die in sommige tijdschriften ontstaan zijn rond de bespreking in “Boekengids” van enkele laatst verschenen Vlaamsche romans, houden wij er aan vast te stellen dat de beginselen, welke wij voorop hebben gesteld bij de stichting van ons tijdschrift en die ook bij de bespreking van gezegde werken vooropstonden, onaangetast gebleven zijn. Wij hebben, zooals ieder weet, onze besprekingen van deze werken op een zuiver principiëel plan gehouden en zullen dit ook in de toekomst doen, zonder ons te laten verleiden af te dalen tot persoonlijkheden. Wij zullen dus gezegde tijdschriften niet volgen op deze paden en het hier vroeger herhaaldelijk geformuleerde standpunt handhaven sine ira nec studio.’ (BG 1934:164). Voor de tegenpartij had de zaak op dat moment niet de allure van een discussie tussen gelijkwaardige partners. Van de Voorde achtte de tijd voorbij dat de ‘geauthoriseerde’ katholieke kritiek in Vlaanderen nog uitsluitend op extra-literaire overwegingen elk dichter die een priesterkleed droeg, kon opschroeven tot een letterkundige reputatie. De reactie van katholieke zijde zelf tegen dergelijke voorlichting was, zo bracht Van de Voorde in herinnering, gebleken uit de DWB-enquête. Voor zover dit onverantwoord proclameren van genieën nog voortging, gebeurde het in ‘blaadjes zonder betekenis en door menschen zonder gezag’ (HL 1933: 538). Ook Van Cauwelaert reageerde tegen de bekrompenheid en wrokkigheid van Van de Velde in Boekengids en plaatste kritieken als die van Poukens op De Witte in De Standaard in hun juiste perspectief (DWB 1934:230-232). Walschap antwoordde op Thiry's aantijgingen uit 1934 in ‘De oude garde valt aan’: ‘Wij hebben thans voor onze innerlijke zelfbevestiging geen liquidatievergaderingen met de geronten meer noodig’, maar hij verzette zich wel heftig tegen de aantijging dat zij de ‘generatie der ontbinding’ zouden zijn (HL 1934:217). | |
BlokvormingAndré Demedts was in de jaren dertig de enige die zich ongerust maakte over de barsten in het katholieke blok. In 1931 signaleerde hij meningsverschillen die verdeeldheid onder de Vlaamse kunstenaars dreigden te | |
[pagina 190]
| |
zaaien en drukte zijn spijt uit over het feit dat Jong Dietschland (met name Van der Hallen en Moens) het werk van jonge katholieke kunstenaars miskende (HL 1931:308).Ga naar voetnoot(215) Demedts wilde de eenheid in de rangen behoudenGa naar voetnoot(216) en bleef pogingen ondernemen om door een verzoening van de inhoudelijke en vormlijke beoordeling, ook de strijdende partijen bij elkaar te brengen. Dat waren enerzijds zij die uit de expressionistische beweging waren voortgekomen en ‘die voor alles een actief ingrijpen van de letterkunde in de actualiteit blijven eischen’, en anderzijds de aestheten ‘die beweren dat een dienende kunst niet schoon kan zijn’. We zoeken naar een norm die de schoonheid beoordeelt, maar ‘wij haasten ons erbij te voegen dat wij vanzelfsprekend bij die aesthetische waardebepaling een uitspraak over de moreele bruikbaarheid van het werk verwachten’. Demedts legde eveneens een verband tussen de mislukte politieke concentratie en de betreurenswaardige verdeeldheid tussen katholieken in culturele zaken.Ga naar voetnoot(217) Teveel jongeren stapten naar zijn zin over naar nietkatholieke organen en hij zag ze zelfs aansluiting zoeken bij socialisten en liberalen (HL 1938:1052). Anderen daarentegen, zoals Walschap en Van Cauwelaert, accepteerden de splitsing tussen de katholieken als een feit. Dat leidde onder meer tot voorstellen tot samenwerking met andersdenkenden. Van Cauwelaert bekritiseerde in een stuk ‘Katholicisme of clericalisme’ de rigide opstelling van de gebroeders Van der Hallen, die een exclusief katholieke medewerkerskring voor resp. Vlaamse Arbeid en Volk hadden willen zien. Van Cauwelaert wees dergelijk sectarisme radicaal af. Opnemen van andersdenkenden betekende ‘Roomsche ruimheid, bij welke wij niets te verliezen en veel te winnen hebben. Het helpt ons in de eerste plaats hoeden voor bekrompenheid, en genezen van kleinheid en al te gereede zelfoverschatting. In elk geval heeft ook de redactie van Dietsche Warande steeds prijs gesteld op de medewerking van niet-katholieken, van het oogenblik dat hun werk past in het raam van dit tijdschrift en niet strijdt met den geest, waaruit dit geboren is. Dat is katholicisme, zonder meer. De rest is clericalisme, verenging en verarming.’ (DWB 1937:539). Tekenend voor een herstructureringstendens in het katholieke veld lijkt me tevens dat de voorstanders van een relatief autonoom literatuurmodel zich als oppositiegroep wensten te affirmeren door een opvallend frequente wederzijdse naamvermelding. Demedts deed een beroep op Van Cauwelaert om zijn oordeel over Adelaïde te rechtvaardigen (DWB 1930:772), | |
[pagina 191]
| |
Van de Voorde noemde Gijsen en Walschap de beste en meest bevoegde critici in de DWB-enquête (HL 1933:538), Van Cauwelaert vermeldde Van de Voorde en Walschap die de moed hadden gehad om tegen de verwarring der kritiek in te gaan (DWB 1930:906), Walschap stelde zijn hoop voor de verheffing van de Vlaamse kritiek op Gijsen, Van de Voorde en voor later op Demedts (HL 1930:1463), hij verliet zich voor zijn oordeel over de jongste literatuur op Gijsen en Van de Voorde (DWB 1936:5). Deze laatste werd ook door de Tijdstroom-jongeren als autoriteit erkend, Van de Voorde is onze merkwaardigste ‘essayist’, zijn studie Gezelle's Eros een ‘modelessay’, schreef De Tijdstroom (Buckinx in TS (1,1930:32) en TS (1,1931:332), Kenis in TS (2,1932:460-467)). | |
3.2.7. ConclusieBij de voorstanders van een relatief autonoom literatuurmodel treft men de balans tussen aan de ene kant de artistieke, literaire en aan de andere kant de ethische, inhoudelijke aspecten van de roman in nogal diverse standen aan. De wisselende accenten waren merkbaar in de genrevoorkeuren, de opvattingen over het publiek, de ideeën over de wenselijke groepsstrategieën en over de verhouding tussen autonome en heteronome criteria. Algemeen geformuleerd kan men stellen dat zij volgende principes onderschreven: de kunstenaar heeft recht op geestelijke autonomie; katholieke literatuur hoeft niet een blauwdruk van de kerkelijke leer te geven, maar moet ruimte bieden voor een persoonlijke geloofservaring; bij de kritische beoordeling van de roman moet rekening worden gehouden met de eigenheid van het artistieke produkt, dus moet er met literaire maatstaven worden gemeten, al dan niet binnen een apriori opgesteld ethisch kader, waar de woordvoerder zich niet buiten begeeft. Zolang binnen een groep van katholieken de idealen die in het humanitair-expressionisme gestalte hadden gekregen, nog voortleefden in idealistische voornemens om het katholieke renouveau via de roman en andere kunsten verder uit te bouwen, leek er een eenheidsfront te bestaan en vonden de diverse strekkingen elkaar in een gemeenschappelijk verweer tegen het vooroorlogse estheticisme. Wanneer echter de meningen over de verhouding tussen kunst en moraal niet langer in abstracto werden besproken, maar via concrete gevallen in de praktijk werden toegepast, bleken de polyvalente formuleringen (‘jonge kunst’, ‘kunst en leven’, de ‘volle werkelijkheid’, etc.) een duidelijker positiebepaling te vereisenGa naar voetnoot(218) en tekenden de tegenstellingen zich af. | |
[pagina 192]
| |
De polarisering die zich rond het begin van de jaren dertig manifesteerde, versterkte zich in de tweede helft van het decennium, enerzijds in een richting die de artistieke wezenheid van de kunstwerken erkend wilde zien en de kerkelijke bevoogding op het artistieke vlak niet langer accepteerde, anderzijds in een richting waarin de geest van openheid zich terugplooide en haar kerkgetrouwe opstelling versterkte. De manier waarop de receptie van Walschap in de jaren dertig is verlopen, kan bijgevolg deels als het verhaal van een ontgoocheling worden beschreven. Zijn debuut Waldo kon niet anders dan valse verwachtingen scheppen. Van der Hallen in Hooger Leven recenseerde vanuit een generatiegevoel (‘mijn vriend Walschap’, ‘wij zijn niet een geslacht dat volksboeken schrijft’) het werk als ‘het meest markante boek [...] dat in dezen tijd verscheen, als uiting van deze kultuurperiode’ en besloot: ‘dit is een boek dat men in later jaren niet ontkent of verloochent, maar met welgevallen terug ter hand neemt met een gelukkig gevoelen omdat men er zich bewust van is dat een goed mensch dit boek geschreven heeft.’ (HL 1928:233).Ga naar voetnoot(219) - Walschap verklaarde zelf in een interview in Nieuw Vlaanderen dat zijn eerste werk ‘zekere verwachtingen’ had gewekt, waaraan zijn romans niet hadden beantwoord (NV 1936,12:6). |
|