Kunst en leven, een wankel evenwicht
(1994)–Lut Missinne– Auteursrechtelijk beschermdEthiek en esthetiek: prozaopvattingen in Vlaamse tijdschriften en weekbladen tijdens het interbellum (1927-1940)
[pagina 83]
| |
Hoofdstuk 3
| |
[pagina 84]
| |
3.1.1. Het debat over katholieke kunstIn de jaren dertig hebben haast alle bladen al dan niet uitvoerig aandacht besteed aan een intense discussie over de rechten en vooral de plichten van de katholieke romancier en criticus. In deze paragraaf gebruik ik dit debat als leidraad om de interne structurering van het literaire veld, de diverse standpunten over de gewenste verhouding tussen roman en moraal, op te sporen. De vraag naar de definiëring en de afbakening van katholieke kunst kreeg uit de aard der zaak natuurlijk de volle belangstelling van tijdschriften met een uitgesproken katholiek profiel, zoals Boekengids, Dietsche Warande en Belfort, Kultuurleven, De Pelgrim, Streven en Hooger Leven, maar ze kwam ook uitvoerig aan bod in lezingen, op tentoonstellingen, kunstmanifestaties en boekenbeurzen. De discussie valt vooral te situeren in de eerste helft van de jaren dertig, met een piek rond 1933 en 1934.Ga naar voetnoot(3) In de tweede helft van het decennium nam de beroering wat af, maar er werd toch nog regelmatig aan ‘deze belangrijke kwestie’ gerefereerd.Ga naar voetnoot(4) Het is van belang om hierbij in het oog te houden dat dit vraagstuk over de katholieke romankunst geen puur Vlaamse aangelegenheid was, maar ook in de internationale context ruime aandacht kreeg. Bovendien werd het verloop van de debatten over het wezenlijke en toelaatbare binnen de katholieke kunst in de Nederlandse, Franse en Duitse bladen in Vlaanderen nauwlettend gevolgd en drongen die via de tijdschriftenrevues (in al of niet vertaalde fragmenten) in bepaalde periodieken door.Ga naar voetnoot(5) De uitgever van Opbouwen, Hendrik Cayman, voerde in zijn tijdschrift zelfs een aparte rubriek ‘Modern katholiek literairkunstcriterium’ in. Daarin was hij van plan om ‘regelmatig het beste en degelikste [te] geven, wat, zowel in binnenlandse als buitenlandse tijdschriften, over dit breed-gesteld en zo biezonder actueel onderwerp’ verscheen (OB 1928:366). | |
[pagina 85]
| |
Evenzeer als de discussie over katholieke kunst de regionale grenzen overschreed, liep ze over de grenzen van de verschillende kunstdisciplines heen. Binnen de toneel- en filmwereld, in de schilder- en beeldhouwkunst en architectuur werden parallelle discussies gevoerd. Gedeeltelijk zijn deze in de kunstrubrieken van de tijdschriften uit mijn corpus terug te vinden, maar deze interartistieke dimensie van de discussie moet ik hier terzijde laten.Ga naar voetnoot(6) | |
Definitie van katholieke literatuurDe katholieke kunstenaarsgilde ‘De Pelgrim’ organiseerde in 1927 te Antwerpen haar eerste tentoonstelling van religieuze kunst en ging twee jaar later van start met het seizoenenboek De Pelgrim.Ga naar voetnoot(7) Toen viel reeds op hoe deze beweging sterk werd gedreven door een exalterend idealisme om de katholieke geloofsovertuiging via de kunst uit te dragen, en minder door een welomschreven artistiek programma. Her en der werd in reacties op de Pelgrimvoordrachten en -activiteiten opgemerkt dat het begrip ‘katholieke literatuur’ dringend nood had aan een duidelijke, scherpomlijnde bepaling en toelichting.Ga naar voetnoot(8) Een tweede, meer specifieke aanleiding die de gedachtenwisseling over de katholieke roman in een stroomversnelling bracht, vormde de publikatie van de eerste romans van Gerard WalschapGa naar voetnoot(9) en de verontwaardigde reacties daarop door bepaalde katholieke recensenten. Vanaf die periode startte in de Vlaamse literaire kritiek een discussie over de legitieme definitie van katholieke kunst, en in het bijzonder van de katholieke roman. Onvermoeibaar werd door diverse partijen gezocht naar een sluitende en bruikbare definitie, die als een afgebakende reeks van poëticale wetsartikelen door de katholieke wereld zou worden erkend en gerespecteerd en als een feilloze gids de katholieke kritische praktijk zou kunnen sturen. Er werd strijd gevoerd om de eigen interpretatie van de identiteit van katholieke literatuur als de enig legitieme te doen erkennen. De uiteindelijke interesses van de deelnemers aan deze discussie situeerden zich ergens op een lijn waarvan de twee uitersten waren: enerzijds de aanspraak van de | |
[pagina 86]
| |
kunstenaar op (een relatieve) artistieke vrijheid, anderzijds de inschakeling van literatuur in een apostolische kersteningsopdracht. Er zijn in de discussies een drietal vragen te onderscheiden. Ten eerste, is een katholieke roman een roman die door een katholiek auteur werd geschreven of is het een werk waarin een katholieke levensvisie wordt uitgedrukt?Ga naar voetnoot(10) Anders geformuleerd, moet katholieke kunst worden gedefinieerd naar de levensbeschouwing van de schepper of naar de levensvisie die in het werk naar voren wordt gebracht, en hoe worden beide aspecten verbonden? Ten tweede, wordt de katholieke auteur in zijn onderwerpskeuze door zijn geloofsovertuiging beperkt en bevindt hij zich daardoor in een inferieure positie ten opzichte van een niet-katholiek, of beschikt hij, net zoals een niet-gelovig kunstenaar, over de volledige werkelijkheid als inspiratiebron voor zijn werk? Hoever gaat zijn vrijheid vooraleer hij de grenzen van de katholieke geloofs- en zedenleer overschrijdt? En ten slotte de vraag die als een conclusie uit de vorige werd afgeleid: met welke maatstaven moet de katholieke criticus het werk beoordelen, in welke mate moeten esthetische en ethische normen bij de kritische evaluatie betrokken worden en moet uiteindelijk de zedelijke ofwel de artistieke beoordeling doorslaggevend zijn? Het mag uit wat voorafgaat al duidelijk zijn dat van een harmonieuze ‘katholieke poëtica’ geen sprake was, hoeveel moeite sommige representanten zich ook getroostten om de breuklijnen voor de buitenwereld te verdoezelen. In de Walschapstudie is er recent herhaaldelijk op gewezen dat de voorstelling als zou er een reactionaire reflex zijn geweest vanwege ‘de’ katholieke kritiek op de eerste romans van Gerard Walschap een vertekend beeld is. Binnen het katholieke literaire veld waren er verschillende fracties te onderscheiden.Ga naar voetnoot(11) Uitgaande van zowel expliciete - in principiële, programmatische en polemische bijdragen - als impliciete standpunten - in de kritische, evaluerende artikelen en in de recensies - zal ik de verschillende posities van de actoren en de literaire modellen die ze voorstonden, trachten te beschrijven. Ik zal daarbij aandacht besteden aan uiteenlopende componenten van deze modellen: de algemene bepaling van de aard van katholieke literatuur, de opvattingen over specifieke genres, de functiebepaling, de denkbeelden over en de houding ten overstaan van het lezerspubliek, de canonvorming, evaluatieve criteria in de kritische praktijk en de strategieën in het optreden als groep. | |
[pagina 87]
| |
De Pelgrim: Kunst in dienst van het katholieke geloofPater Léonce Reypens s.j. kondigde in de zomer van 1929 in Hooger LevenGa naar voetnoot(12) het verschijnen van het eerste Pelgrim-nummer als volgt aan: ‘Zorgvuldig werd zelfs de schijn vermeden of [sic] deze publicatie een reactie of concurrentie zou zijn tegen bestaande tijdschriften: Dietsche Warande en Belfort, Vlaamsche Arbeid, enz. Het spreekt vanzelf dat de genoemde en niet genoemde tijdschriften gaarne het werk, dat de Pelgrims in hun seizoenenboek zullen opnemen, zouden plaatsen in hunne nummers, maar even duidelijk is het dat ditzelfde werk in bestaande tijdschriften nooit het aanzien en de uitwerking zal verkrijgen welk het winnen zal in het afzonderlijk Seizoenenboek.’ (HL 1929:852). De hooggestemde toon en de zelfzekerheid waarmee De Pelgrim zichzelf van bij de aanvang een leiderspositie toekende, hield rechtstreeks verband met haar verheven doelstelling: ‘door het bevorderen van een geest van christene solidariteit onder de katholieke kunstenaars en door het steunen van elkanders werk, de katholieke vlaamsche kunst hooger op te voeren en ze in het kultureel leven de plaats te geven die haar rechtens toekomt.’Ga naar voetnoot(13) Bijgevolg werd de bepaling van een ‘katholiek kunstenaar’ dan ook opgesteld in functie van de geloofsbeleving: een Pelgrim is een katholiek kunstenaar die zijn geloof beleeft en die ‘door de uitdrukking van het vormelijk schoone de eeuwige goddelijke schoonheid tracht te benaderen.’ Zijn werk was dan de belijdenis van zijn geloofsbeleving en elke artistieke schepping een stap in een pelgrimage naar God (‘Manifest’). Het was de eigenlijke bedoeling van deze vereniging van katholieke kunstenaars om het katholicisme meer aanzien te geven door de produktie van katholieke kunst te stimuleren.Ga naar voetnoot(14) Voor een esthetische reflectie op deze activiteiten was hier geen ruimte. Integendeel, pater Reypens achtte poëticale formuleringen niet op hun plaats en hij vond ze zelfs strijdig met de doelstellingen van de beweging: ‘De Pelgrim, [...] gelijk alle jonge leven, meer op de scheppende daad belust dan op de reflexie, heeft zich nog maar weinig bekommerd om de formuleering zijner opvatting der christelijke kunst. En laat ons hopen dat de tijd hiertoe nog lang niet gekomen is. Want esthetische formulee- | |
[pagina 88]
| |
ring is de bezigheid - bij uitstek - voor het otium cum dignitate van een beweging die op haar lauweren rust.’ (HL 1927:1228). Uit het redactionele artikel ‘Wat wij willen’, waarmee De Pelgrim zijn eerste nummer in 1929 opende, bleek evenmin belangstelling voor enige reflecterende benadering van het fenomeen katholieke kunst. Het literaire blad zou ‘het katholieke schoonheidsleven zoo veelzijdig mogelijk [...] openbaren’ en in dezelfde geest opereren als de andere kunstdisciplines, namelijk vanuit ‘de katholieke levensvisie en de daaruit geboren katholieke levensdrang, tot schoonheidsvisioen en schoonheidsrythme geheven’ (PE 1929,1:3), dit alles in de geest van de Middeleeuwen. Er heerste in deze kunstenaarskringen een zodanige Middeleeuwenmanie dat de leden in hun onderlinge briefwisseling zelfs een middeleeuwse stijl en titelatuur, b.v. ‘de harthog ernest van pannenburgh’, hanteerden (Boni 1950: 68). Toch ging Vansina, redactiesecretaris en belangrijkste woordvoerder van het blad,Ga naar voetnoot(15) in zijn rubriek ‘Kantteekeningen’ vrijwel onmiddellijk van start met een reeks beschouwingen waarin hij het wezenlijke onderscheid tussen profane en katholieke kunst onderzocht.Ga naar voetnoot(16) Ook de diverse richtingen binnen de religieuze kunst trachtte hij te onderscheiden en te definiëren, waaronder ‘devotie’, ‘mystieke kunst’, ‘kerkelijke kunst’, ‘godsdienstige kunst’ (PE 1930,4:83-91).Ga naar voetnoot(17) In de ‘Kantteekening’ waarin hij de verhoudingen tussen kunst en apostolaat wou scherpstellen, formuleerde hij ‘drie principiële waarheden’: ‘- Kunst leeft enkel in vrijheid. - Elke vooropgezette thesis is in een kunstwerk een onzuiver bestanddeel. - De kunstenaar moet even objektief zijn als de geleerde’ (PE 1929,1:88). Vansina beriep zich om deze stellingen te staven expliciet op het gezag van Jacques Maritain, en verwees daarbij naar diens publikatie Art et Scolastique.Ga naar voetnoot(18) Een kunstenaar mocht niet vanuit apologetische bedoelingen werken: ‘Kunst en bewust gewild apostolaat sluiten mekaar uit’ (PE 1929,1:88). Meteen maakte Vansina hiermee duidelijk dat de Pelgrimbeweging zich niet wilde inschakelen in de Katholieke Actie. In de verdere uitwerking van zijn betoog stelde hij dat de ethische categorie van ‘het Goede’ door het ‘esthetische schoone’ moest worden vervangen, maar door het schone gelijk te stellen met het ‘in schoonheid’ dienen van God, werd de vooropgestelde oppositie tussen kunst en apostolaat onder- | |
[pagina 89]
| |
mijnd. De ethische waardebepaling verschoof hij naar de persoon van de kunstenaar: ‘Het ethisch goede en het esthetisch schoone zullen mekaar in zijn werk maar in die mate dekken dat de kunstenaar zelf door God werd gedekt.’ (PE 1929,1:88). Vandaar kon hij concluderen dat kunst volledig vrij was. Alleen werd van de kunstenaar vereist dat hij zijn schepping vervaardigde niet in ‘natuurgetrouwheid’, wel ‘in overeenstemming met de wetten der natuur’ (PE 1929,1:90). In Vansina's optiek ging het hier onbetwistbaar om ‘goddelijke’ natuurwetten. Een bijdrage ‘Kunst en zedelijkheid’ in de volgende aflevering, die handelde over de verantwoordelijkheid van de katholieke kunstenaar, bevestigde nogmaals dat het zedelijke en religieuze fundament in Vansina's esthetica absolute prioriteit kreeg: ‘Het werk van den kunstenaar, vrucht van zijn diepste zelf, zal waard zijn, ook onder zedelijk opzicht, wa t de mensch zelf waard is’ (PE 1930,2:100) en hij koppelde daaraan de conclusie: ‘Daardoor is de kunstenaar minder verantwoordelijk voor wat hij voortbrengt dan wel voor wat hij is.’ Dat de beoordeling moest gebeuren op de zedelijke standvastigheid van de persoon werd mede hierdoor bepaald dat Vansina de creatieve act als een roesgebeuren beschouwde, zodat de kunstenaar zelfs geen controle had over de keuze en manier van behandelen van zijn onderwerp. De zwaarste verantwoordelijkheid legde hij dan ook bij die personen die schadelijk werk verspreidden, door het uit te geven, tentoon te stellen of te bespreken (PE 1930,2:100). Over de voorrang van ethische of artistieke normen bij de kritische beoordeling bestond voor hem geen twijfel. Bleek ‘het aroom dat van het werk uitgaat’ pervers of ongezond, ‘dan moet het verworpen worden, ongeacht de stellingen die het zou kunnen verdedigen of de kunstwaarde op zichzelf beschouwd’ (PE 1930,2: 100-101). De enige keer dat Vansina in De Pelgrim deze principiële stellingen in een praktische toepassing bracht, was zijn uitvoerige romanbespreking van de roman Adelaïde van Gerard Walschap. Dat hij dit boek ondanks zijn ‘buitengewoon knappe techniek’ en ‘de perfekte adekwaatheid tusschen den verteltrant en het onderwerp’ (PE 1931,3:77) afkeurde, hoeft wellicht geen betoog. Zelfs Einstein en de Negende van Beethoven werden er als autoriteiten bij gehaald om te bevestigen dat van kunst een ‘ethische verheffing’ moest uitgaan (PE 1931,3:80). Ter adstructie van zijn gelijk werd aan het stuk nog een bijdrage van psychiater Dr. Van Ackere toegevoegd, die in het Vlaamsch Geneeskundig Tijdschrift Walschap totale onkundigheid op het vlak der psychopathologie had verweten. Maar Vansina kon evenmin Walschaps twee bundels volksvertellingen, Volk en Dood in het dorp, appreciëren: ‘Indien in onze buitenmenschen een greintje katholicisme aanwezig is zijn ze geen slaven van het noodlot maar vrijgelatenen van het christendom.’ Het totaalbeeld dat Walschap van het leven gaf noemde Vansina ‘vals’, want het was ‘teneerdrukkend’ en ‘ontmoedi- | |
[pagina 90]
| |
gend’. Walschap had in de eerste jaargang van De Pelgrim (PE 1930,2: 44-50) het verhaal ‘De Meester’ (uit De dood in het dorp) gepubliceerd. Vansina wou blijkbaar vermijden dat men dat als een goedkeuring van Walschaps overig werk zou interpreteren. Een opvallend gegeven in deze reactie is de manier waarop Walschap in deze kwestie als een testcase werd gezien. Vansina schreef in de inleiding van zijn bespreking trouwens dat ‘naast de aanwinst, die onze letterkunde met Gerard Walschap boeken mag’ zijn optreden ook het voordeel had gehad ‘een heele serie twistvragen op te werpen’ (PE 1931,3:75). Deze rechtstreekse koppeling van de discussie over de katholieke roman aan de Walschaptrilogie is een fenomeen dat zich nog enkele keren in de katholieke kritiek herhaalde. Dit lijkt erop te wijzen dat de beoordeling van deze auteur voor een criticus een veel grotere draagwijdte had dan zomaar een boekbespreking. Het kritisch optreden tegenover Walschap bepaalde immers tot welke zijde de katholieke recensent behoorde. Wie de Walschap van ‘na Adelaïde’ binnenhaalde, bekende zich tot het kamp van Van de Voorde, Van Cauwelaert, Gijsen c.s. (zie infra). Niet onbelangrijk in dit verband is ook dat bij de besprekingen deze posities telkens duidelijk werden herhaaldGa naar voetnoot(19): Van de Voorde, Gijsen en Van Cauwelaert waren pro, E. van der Hallen en Vansina maakten ernstig voorbehoud. | |
De katholieke roman als emanatie van een katholieke levensbeschouwingDrie andere gevallen waarin het vraagstuk van de katholieke roman aan de orde werd gesteld en waarin Walschap als testcase werd aangehaald, kan men vinden in Streven, het Antwerpse tijdschrift van de jezuïeten, en in het tijdschrift van de dominicanen, Kultuurleven, dat werd uitgegeven door Geloofsverdediging te Antwerpen. Het gaat om een artikel van pater Emiel Janssen, ‘Over Walschap's Trilogie en over de Katholieke kunst in Vlaanderen’ (ST 1,1934,2:35-39), een bijdrage van priester Joris Eeckhout, ‘De Katholieke Romanschrijver’ (ST 2,1935:181-188) en een bespreking van pater Felix Morlion, ‘Over Kuyle en Walschap. Nog gegevens voor het debat over den katholieken roman’ (KL 1934:408-414).
De bijdrage van Joris Eeckhout is systematisch opgebouwd vanuit de centrale vragen zoals ik die eerder heb geformuleerd. De katholieke roman definieerde hij als ‘een verhaal organisch gegroeid uit de algeheele katho- | |
[pagina 91]
| |
lieke levensbeschouwing’ (ST 2,1935:181). Het onderscheid met de niet-katholieke romankunst legde hij niet in het te verwerken materiaal - dat is voor iedereen het ‘heele leven’ - maar in de wijze waarop het probleem van zonde en kwaad werd behandeld, m.a.w. welke houding de kunstenaar daartegenover aannam.Ga naar voetnoot(20) Die houding zag hij bepaald door de levensbeschouwing van de kunstenaar: ‘zijn opvatting van wereld en mensch schept de atmosfeer, waarin zijn personages ademen’ (ibid.). Op de vraag of het katholicisme dan niet verengend werkte op de artistieke scheppingskracht luidde het antwoord resoluut nee. Integendeel, meende Eeckhout, pas sedert het christendom was voor de kunst ‘het volle leven’ ingeluid. Dit hield niet in dat de katholiek naar realisme zou moeten streven. De ‘waarheid’ (namelijk de voorstelling van het menselijk leven ‘in de uitstraling van zijn volledig wezen’, een leven dat Eeckhout essentieel ‘in het teken van de strijd’ zag, waarin de mens werd gesterkt door de goddelijke genade) moest als een ‘immanente tendens’ voor zichzelf spreken. Eeckhout trok hieruit tevens conclusies over de auteurstussenkomsten in de roman: ‘het is dus volkomen overbodig, en een bewijs trouwens van onmacht, dat de kunstenaar zelf, telkens weer, van achter 't hoekje springt om zijn voorstelling toe te lichten.’ (ST 2,1935: 186). Om dit te bereiken moest de kunstenaar zich baseren op onwankelbare geloofsopvattingen: ‘Een katholiek roman is dus het werk van een kunstenaar, die er integraal de katholieke levensbeschouwing, theoretisch en praktisch, op nahoudt.’ (ST 2,1935:184). Een laatste prangende kwestie die Eeckhout behandelde, was de evaluatie van zedelijk betwistbaar werk. Hij kwam tot de vaststelling dat morele en esthetische bezwaren samenvielen, aangezien aanstootgevende beschrijvingen of taferelen niet alleen de gemoedsrust storen, maar ook het kunstgenot, dat ‘de rust der reine schoonheidsontroering’ schenkt.
Op deze uitvoerige principiële uiteenzetting volgde nu in kleine letter de toepassing: Gerard Walschap.Ga naar voetnoot(21) Eeckhout achtte het na zijn analyse overduidelijk bewezen dat men Walschap onmogelijk kon rubriceren onder | |
[pagina 92]
| |
‘onze katholieke romanciers’, en hij deed zijn beklag dat zelfs katholieke critici verzuimden om te wijzen op de verderfelijke invloed van dit werk. Ook hier werden niet-literaire autoriteiten ingeroepen om deze mening kracht bij te zetten: Mgr. Cruysberghs, vice-rector van de Katholieke Universiteit te Leuven, die in zijn Zes Vastenpreken gehouden in de Kapellekerk te Brussel (1934), aan de katholieke kunst een uitdrukkelijke apostolaatsfunctie had toegekend,Ga naar voetnoot(22) de reeds vernoemde Dr. Van Ackere, psychiatrisch arts in het Guislain-instituut te Gent, waar Eeckhout directeur was. De derde deskundige, wiens depreciërend oordeel over Walschap werd geciteerd, was wel een literator, maar een bron die niet van sympathie voor de katholieke critici kon worden verdacht, zo meende Janssen, vermits het ging om de ‘vrijzinnige’ Dirk Coster. In De Stem (januari 1935) had deze laatste laten merken dat hij Walschaps preoccupatie met de donkere en afschuwelijke kanten van het leven al te gortig vond. Eeckhout toonde zich niet alleen in de beoordeling van Walschap maar ook in zijn talrijke andere kritische stukkenGa naar voetnoot(23) een overtuigd pleitbezorger van een integristische esthetica, die kunst in een ethisch-katholiek fundament wilde verankerd zien. De hoofdlijnen van Eeckhouts kunstbeschouwing kwamen dan ook, tot in de formulering toe, in zijn kritieken voortdurend terug. Zijn grondstelling over het innige verband tussen literatuur en leven - die hij als titel voor een van zijn opstellenbundels koos (zie noot 23) - schraagde elke argumentering: ‘Er bestaat, van esthetisch standpunt uit, voor den roman, evenals voor alle kunst trouwens slechts één voorschrift: geen kontakt verliezen met het leven’ (Eeckhout 1934: 58). Deze centrale notie ‘kunst = leven’ kreeg in de eerste plaats een prohibitieve inhoud. De auteur had als plicht de ‘volheid’ van het leven uit te beelden, en moest zich dus hoeden voor elke ‘eenzijdige benadering’ die kon uitlopen, zoals in het geval van Buysse bijvoorbeeld, op een voorkeur om op te gaan ‘in hetgeen mensch en ... dier gemeen blijkt’, | |
[pagina 93]
| |
in een Freudisme ‘avant la lettre’. (PE 1,1930,2:76). Positief ingevuld werd het concept ‘volle leven’ synoniem met het ‘hooger leven’, ‘nooit-piëteitsvol-genoeg weergegeven, myriadfacettige leven, in zijn dubbele, van elkaar niet te scheiden, uitwendige en inwendige verschijning, - het groote wonder, waarvoor wij alle dagen voort als kinderen blijven stil staan...’ (Eeckhout 1934:58-59). In een ode aan het leven op het einde van zijn Buysse-artikel haalde hij er zelfs, net als Vansina, weer Beethoven bij: ‘o Duizend levens leven! Dezen subliemen kreet slaakte Beethoven. Hier is het genie alweer de tolk van 's menschen diepste verzuchting: leven, veelzijdig leven, eeuwige volheid van leven! Daarvan heeft de kunst een glimp opgevangen. (Wij, geloovigen, weten waar 't volle licht schittert!)’ (PE 1,1930,2:81). Over de ‘verliteratuurde’ kunst van schrijvers die zich ‘aan de wellust van het woord’ overgaven, maakte Eeckhout zich in vergelijking met andere critici die op het ‘contact tussen kunst en leven’ hamerden, opvallend weinig zorgen. In de vermelde bijdragen kwam deze overweging slechts één keer, en dan nog zijdelings ter sprake.Ga naar voetnoot(24) De implicatie van deze denkbeelden voor Eeckhouts literair-kritische visie was onvermijdelijk dat in de eerste plaats de levensbeschouwing van de auteur, die een directe weerslag had op het werk, de aandacht van de criticus moest trekken.Ga naar voetnoot(25) Dit kwam duidelijk tot uiting in zijn stuk over Buysse in De Pelgrim. Significant voor deze exclusief-ethische benadering van de auteur is hoe Eeckhout het naturalistische karakter van Buysses werk niet als een historisch-stilistische typering beschouwde, maar als een ‘naturalistische levensbeschouwing’, in eerste instantie bekeek Buysse het leven zelf ‘met “verlitteratuurde” oogen’ (PE 1,1930,2:76). Het attribuut ‘verlitteratuurd’ heeft in deze context weinig uitstaans met een woordkunstige of esthetiserende manier van schrijven, en men zou het in Eeckhouts poëtica door ‘naturalistisch’ kunnen vervangen. De kentering die Eeckhout na de oorlog in het werk van Buysse aantrof, slaat dan ook op een gewijzigde levensvisie: ‘Zijn kijk op menschen en dingen werd ruimer: zijn hart ging meespreken; pinkte hij daar niet een traan weg?’ (PE 1,1930,2:81). In vergelijking met de rigide houding tegenover Walschap klinkt het oordeel over Buysse, zelfs over diens vroegste periode, erg mild. Het verschil lag voor Eeckhout in het feit dat Buysse niet ‘moedwillig’ de waarheid verdraaide en dat hij bovendien later zijn eerste ‘onjuiste’ visie de | |
[pagina 94]
| |
rug had toegekeerd. Eeckhout verdacht Walschap daarentegen van bewuste provocatie. Dit blijkt onder meer uit de verontwaardiging die doorklonk in zijn reactie op Walschaps kinderverhaal ‘De vierde Koning’, dat hij ‘snoepgoed voor kinderen’ noemde, alsof het ging om verderfelijke invloeden in een verleidelijke verpakking. Hij voegde daar nog aan toe: ‘Ruimer-denkenden onthaalt hij elders - in konkurreerende periodieken! - op gekruider kost.’ (ST 2,1935:187).
Het tweede voorbeeld waarin het ‘geval’ Walschap in het algemene debat over de katholieke roman werd ingepast, vormden de bijdragen van pater Emiel Janssen s.j. in Streven: ‘Over Walschap's Trilogie en over de Katholieke Kunst in Vlaanderen’. Ik schets eerst enkele literatuurbeschouwelijke standpunten van Janssen en baseer mij daarvoor op zijn kritieken en recensies in Streven en Boekengids, twee periodieken waaraan hij regelmatig meewerkte.Ga naar voetnoot(26) Streven was een Antwerps tijdschrift voor een katholiek intellectueel publiek, dat door de jezuïeten werd uitgegeven. Pater Emiel Janssen, de stem van het tijdschrift, voerde in de beginjaren hoogoplopende discussies over katholieke literatuur met Gerard Walschap. Streven nam in vergelijking met Kultuurleven een dogmatischer katholiek standpunt in en neigde meer naar rechtse zijde. René Goris, een Antwerps jurist, vond er zelfs een forum om er zijn antidemocratische ideeën uiteen te zetten (Van Haver 1983:85), maar op literair vlak waren de bijdragen - op de hogervermelde discussie na -, niet van noemenswaardig belang.
In een lezing voor het Zesde Katholiek Congres van Mechelen liet Janssen een dramatische waarschuwing horen tegen moderne lectuur en stelde hij dat ‘geen literatuur bestaat in en door zichzelf; zij moet, als een slinger-plant aan een muur, elders steun en hechtheid vinden’ (ST 4,1936:16).Ga naar voetnoot(27) De literatuur een afzonderlijk paleis voor zich geven, ‘schitterend in het park van Europeesche cultuur’, is een denkbeeld dat wij aan de hopeloze verwarring van onze tijd te danken hebben.Ga naar voetnoot(28) Ook dit zijn uitspraken die een visie verwoorden waarin kunst en cultuur worden beschouwd als een | |
[pagina 95]
| |
soort natuurlijke emanatie van een katholiek geestesleven. Ook in andere bijdragen van medewerkers aan Streven werd deze totalitaire rol van het geloof in de esthetiek bevestigd. In de zesde jaargang publiceerde het tijdschrift een aparte reeks van artikelen ‘waarin men wil onderzoeken in hoeverre ons katholiek geloof een drijfkracht kan en moet zijn in de hedendaagsche cultuurontwikkeling’. E. Janssen leverde voor die reeks een stuk over de plaatsbepaling van ‘Geloof en Kunst’ en schreef daarin: ‘Schoonheid en kunst staan, in de hiërarchie, onmiddellijk onder het geloof en den godsdienst’ (ST 6,1939:249). Wanneer Janssen concreet inging op de identiteitsbepaling van de katholieke roman, benaderde hij het probleem van twee zijden: zowel de levensvisie in het werk zelf als de geloofsbeschouwing van de auteur werden erbij betrokken. Mag zonde schering en inslag zijn van het werk, vroeg Janssen zich af en hij beantwoordde de vraag zelf bevestigend. De kunstenaar haalt immers zijn inspiratie uit het leven dat een schommeling is tussen goed en kwaad, argumenteerde hij. Alleen: ‘hij [de katholieke kunstenaar] beeldt de overwonnen zonde uit; en aan zijn gezichteinder rijst altijd het stralend beeld van de Verlosser’ (ST 1,1934,2:37).Ga naar voetnoot(29) Een trapje hoger plaatste hij ‘specifiek katholieke kunst’ (cf. Vansina), waarin nog veel andere aspecten van het genadeleven aan het werk waren, zoals b.v. in werk van Claudel, Benson en Händel-Mazetti, maar zover wilde Janssen in zijn eisen voor Vlaanderen niet gaan. Ook leek het hem, voorlopig toch, uitgesloten dat de gehele literaire produktie nog in een geloofssfeer zou ademen, maar voor een aanzienlijk deel ervan vond hij dat wel wenselijk (ST 6,1939:256). Door zijn particuliere hantering van de term ‘inspiratie’ koppelde Janssen nu de katholieke levensvisie zoals die in de roman naar voren kwam, aan de persoonlijke levenshouding van de kunstenaar en maakte hij van ‘een doorleefd katholiek bewustzijn’ en een conforme levenshouding voorwaarden van katholiek werk. ‘Inspiratie’ was voor hem zowel het levensinzicht dat elke grote roman moest suggereren als het complex van gesteldheden die het werk van de auteur leidden (ST 1,1934,3:3). In deze laatste betekenis beschouwde hij inspiratie bij de schrijver meteen ook als ‘een noodzakelijke reflex van zijn eigen leven’. Conclusie: schrijvers zijn als zodanig ‘personae publicae’ (ST 1,1934,2:38). Vandaar dat een intens godsdienstig leven een kunstenaar beter geschikt maakt tot ‘hoogere’ kunstwerken (ST 1,1934,4:6). Diezelfde inspiratie stelde hij ook gelijk met de indruk die de lezer van het werk opdeed. Literatuur kreeg met andere woorden het karakter van een puur mediërend instru- | |
[pagina 96]
| |
ment om katholieke levenswaarden van de auteur op de lezer over te dragen.Ga naar voetnoot(30) Janssens kritische beoordelingen van de romans van Walschap, een auteur die hij inleidde als ‘een voorbeeld van zulke verbasterde katholieke kunst’, werden net als bij Eeckhout gepresenteerd als een sluitende en onweerlegbare toetsing van zijn beginselen (ST 1,1934,3:4). Mogelijke bezwaren tegen zijn werkwijze, met name dat het onderscheid tussen de ‘inspiratie’ van de auteur en het ‘voorgespiegeld levensbeeld’ uit het verhaal niet vol te houden is, gaf Janssen zelf toe (ibid.), maar ze vormden in zijn ogen geen probleem. Beide zaken waren wel onderscheiden, zo stelde hij, maar ze waren tegelijk onlosmakelijk verbonden. De roman is de rechtstreekse uitdrukking van een levensvisie.Ga naar voetnoot(31) Janssen moest wel toegeven dat Walschaps trilogie toch eindigde met een ‘herwinning van het zedelijk evenwicht’: ‘In zoover dus mag men het werk van Walschap katholiek noemen, en hem zelf een gezond en katholiek auteur’ (ST 1, 1934,2:37). Maar uiteindelijk voerde hij het bezwaar aan dat ‘de godsdienstige atmosfeer’ in Carla als ‘een geschilderd toneelscherm’ functioneerde - ‘Die [godsdienstige atmosfeer] leeft niet; alleen het zwoele leeft’ - zodat de trilogie uiteindelijk toch geen katholieke kunst kon worden genoemd (ST 1,1934,2:39). Bleef voor Janssen alleen nog de vraag hoe Walschap tot zijn verwerpelijke onderwerpen was gekomen. Hij zag de oorzaak in ‘een zeer algemeen verschijnsel’ dat ‘zoowel den geest van Van de Voorde en van Gijsen als dien van Walschap, in hun zeer bepaalde “Europeesche” richting - naar ons oordeel, dwaling - ldaarder belichten zal’ (ST 1,1934, 3:5). De auteurs werden namelijk misleid door de ‘modernen geest van ontbinding’, door een ‘lucht van perverse dekadentie’ die met bepaalde Europese auteurs (uit Rusland, Frankrijk en Scandinavië) was overgewaaid, en die alleen door ‘fiere trouw aan een zuiver verleden’ en ‘gehechtheid aan onze vlaamsche ziel’ kon worden tegengegaan. Pater Janssens literaire opvattingen lopen nagenoeg parallel met die van Joris Eeckhout. Accentverschillen liggen onder meer in een sterker pleidooi bij de eerste recensent voor een idealistische en bewust geloofsbe- | |
[pagina 97]
| |
vorderende katholieke kunst - een kunst die maar naar één synthese kon leiden in het licht van de ‘algeheele waarheid: de levensbeschouwing op Roomsch-Katholieken grondslag’ (ST 5,1938:428) - en in zo mogelijk nog minder aandacht voor de artistieke waarde van de romans.
De derde bijdrage waarin een criticus (eveneens een geestelijke) het geval Walschap behandelde in het licht van de problematische definiëring van de katholieke roman, was het stuk van pater Felix Morlion, de stuwende kracht achter de Offensiefbeweging. Zijn artikel verscheen in 1934 onder de titel ‘Over Kuyle en Walschap. Nog gegevens voor het debat over den katholieken roman’. Pater Morlion wou het probleem behandelen volgens de scholastieke traditie, beginnend met de definitio nominis, wat is een roman?: ‘De roman als kunst is het openbaren van het leven der ziel doorheen de uiterlijke gebeurtenissen, het peilen in die vele diepten die ieder mensch in zich draagt, het uitleven in verschillende personnages van die verschillende en soms wel tegenstrijdige mogelijkheden die in ieder mensch als mensch aanwezig zijn.’ (KL 1934:409). De tweede vraag die moest worden gesteld luidde: wat is een katholieke roman? Het attribuut ‘katholiek’ mocht volgens Morlion geenszins een beperking inhouden: ‘De katholieke roman staat dus open voor het geheele leven’. Het specifieke karakter van de katholieke roman legde hij in het feit dat deze ‘onder alle menschelijke gegevens diepere werkelijkheden ziet’ en dat hij ‘de atmosfeer, de onbepaalbare eigenheid der katholieke ziel’ draagt. Over de behandeling van het kwaad klonk Morlions mening gelijk met die van Janssen en Eeckhout: de schrijver mocht zich niet in de uitbeelding van het kwaad vermeien, hij moest zich bewust zijn van zijn verantwoordelijkheid tegenover de zielen van zijn medemenschen, kort gezegd ‘de katholieke romancier bekijkt alles, maar kiest steeds de partij van God in het leven’ (KL 1934:408-411). Aan deze premissen werden de romans Harten en brood van Albert Kuyle en Trouwen van Gerard Walschap getoetst. Morlions analyse loopt opvallend parallel met die van Janssen. Het gamma van waarden, zo gaf ook Morlion toe, was bij Walschap ongetwijfeld ‘het katholieke gamma: de zonde als zonde, de deugd als deugd, de genade evenals de drift een levenswerkelijkheid’ die op het einde van het verhaal op het kwade overwint. Hij kon zich echter van de indruk niet ontdoen dat hier een ‘wantrouwen tegenover God in het leven’ aanwezig was: ‘En toch is hier een valsche toon die we moeilijk verwoorden kunnen [...] Het diepste, beslissende bekeeringsmoment komt er als een natuurgebeuren, niet als een diepaangevoeld mysterie van God en de vrije wil.’ Maar anders dan Janssen schortte hij zijn oordeel voorlopig op en gunde Walschap, net als dit bij Mauriac nodig was geweest, de tijd om een ‘volledig katholieke roman’ te ontwerpen (KL 1934:414).
Deze drie uiteenzettingen, die gefundeerd werden op een thomistische | |
[pagina 98]
| |
esthetica,Ga naar voetnoot(32) presenteerden een poëticaal programma dat over zeer rekkelijke toepassingsmogelijkheden beschikte. Dit blijkt onder meer wanneer men enkele voorbeelden van literaire werken waarin de visie op mens en wereld de rechtlijnige critici tegen de borst moest stoten, plaatst naast de toch wel extreme afwijzing van Walschap. In 1936 behandelde Janssen in een kroniek ‘Nieuwe romans en verhalen’ twee werken van Willem Putman, Pruiken en Vader en ik. Hij achtte die geschreven ‘naar den geest die, Freudiaansch gepolariseerd en ziekelijk ontledend, de zwoele bladzijden vermenigvuldigt’. Niettemin sloot Janssen zijn bespreking af met een expliciete blijk van waardering voor ‘den man’, die dit werk schreef (ST 3, 1935:209). In zijn recensie van Pension Vivès, het debuut van Norbert Fonteyne was Janssen verontwaardigd over het ‘quantitatief en qualitatief maximum van egoïsme, zwakheid en zonde’ en luidde het oordeel kort en krachtig ‘EEN SLECHT BOEK’, terwijl de persoon van de schrijver Fonteyne verder buiten beschouwing bleef (ST 3,1936:631). Hetzelfde gold voor René Berghen, wie hij in zijn werk Het Jeugdavontuur van Leo Furkins ‘subtiele perversiteit’ verweet. Wanneer een jaar na Pension Vivès Norbert Fonteyne de roman Polder publiceerde, stelde Janssen na lectuur weer vast dat het boek getuigde van ‘eenzijdigheid, oppervlakkige waarneming’, hij noemde het werk ‘een geweldig opzet [...] maar met geen andere dan sexueele motieven’. Maar omdat de geschiedenis afsloot met ‘een akkoord van erbarmen’ was hij toch overtuigd van de ‘inwendige overtuiging en diepere persoonlijkheid’ van de auteur (ST 4,1937:691).Ga naar voetnoot(33) Tegenover deze, ten aanzien van de auteur terughoudende beoordelingen steekt de manier waarop de trilogie van Walschap (o.a. door Janssen en Eeckhout) werd afgewezen, schril af. In feite lag voor deze critici de essentie van de zaak elders, namelijk buiten de roman. De niet aflatende occupatie met de Walschapaffaire had niet meer te maken met de vraag naar de katholiciteit van zijn werk. Het was van bij het begin een uitgemaakte zaak dat een werk als Adelaïde niet paste binnen dit idealistisch-religieuze literatuurconcept. Janssens wezenlijke bekommernis betrof dan ook niet de ultieme bepaling van een katholieke roman als artistieke uiting en de vraag of Walschap katholieke romans schreef, maar zijn grote bezorgdheid gold de vraag: is Walschap nog wel katholiek? ‘Wat heeft Walschap toch? Welke bitterheid hoopt zich gedurig in hem weer op?’ vroeg hij zich vertwijfeld af bij het verschijnen van Celibaat (BG 1934:330). De stem die Janssen wilde laten horen is een | |
[pagina 99]
| |
louter ethisch waarschuwende stem tegen de moderne tijdsgeest, waarin hij dan ‘krisis en verderf’ zag woekeren, en waarin ‘de godsdienst, machteloos en misprezen, verkwijnt...’ (ST 1,1934,3:7). Met literatuur had dit weinig uitstaans, want - en daar was hij zich in feite ook van bewust (zie infra) - het literaire domein was voor hem eigenlijk vreemd terrein. | |
3.1.2. Katholieke kritiek, een geestelijk imprimaturEen blad dat zijn ontstaan dankte aan de behoefte om romans op hun zedelijke kwaliteiten te beoordelen was Boekengids. De poëticale standpunten van het blad stemden in grote lijnen overeen met de opvattingen die hierboven al de revue zijn gepasseerd: een beginselvast katholicisme, conformiteit aan de katholieke zedelijke principes, een voorkeur voor christelijk-idealistische literatuur, een protectionistisch standpunt inzake de literaire kritiek. De genoemde critici E. Janssen en J. Eeckhout schreven voor Boekengids regelmatig korte boekbesprekingen van Noord- en Zuidnederlands proza, af en toe verscheen ook een uitgebreide romankroniek of een inleidend artikel van hun hand. Kan. Boon, voorzitter van het Davidsfonds tussen 1925 en 1938, vond in Boekengids aanvankelijk een publikatie-orgaan voor zijn mededelingen over de talloze Davidsfondsuitgaven en -activiteiten. Er verschenen rond 1927 en '28 dan ook regelmatig triomfantelijke berichten over de spectaculaire groei van het ledenaantal van het Davidsfonds. Het blad was voor Boon een instrument om op een directe en continue manier al zijn Davidsfondsbibliotheken te bereiken, aangezien deze automatisch op het blad waren geabonneerd (Wils 1985:267). Een typische illustratie van zijn voorkeur voor romantisch-idealiserende verhalen, waarvan het Davidsfondsuitgavenprogramma eveneens getuigde, bood zijn appreciatie van Streuvels' novellen in de bekroonde bundel Werkmenschen (1926). ‘Kerstmis in Niemandsland’ vond hij Streuvels ‘op-zijn-best’, door de geest van innige berusting in het verhaal. ‘Het leven en dood in den Ast’ daarentegen achtte hij heel wat minder geslaagd ‘vanwege de nare en triestige sfeer en hier en daar opvliegingen van zinnelijkheid bij de ruwe werkmenschen’ (BG 1927:85). Ook bij J. Caeymaex, O. van der Hallen, M. van Hoeck, A. Thiry, A. van de Velde werden katholiciteit en artistieke waarde als twee complementaire aspecten van het kunstwerk naar voren geschoven: een ‘onafscheidbaar duumviraat van twee elkaar-dienende elementen’, waarbij ‘de esthetica 't voor den katholiek nooit halen kan en mag op de ethica. Vorm is iets; inhoud is méér.’ (Thiry in BG 1933:137). Gelijkaardige uitspraken bij de genoemde recensenten zijn legio te vinden.Ga naar voetnoot(34) | |
[pagina 100]
| |
Maar het is toch Van der Hallen, de schrijver van de uitgebreide romankronieken, die het sterkst zijn stempel op het blad heeft gedrukt door de regelmaat, de uitvoerigheid en ongetwijfeld door het programmatisch en richtinggevend karakter van zijn bijdragen. Een grondiger onderzoek van zijn kritische activiteiten vanaf 1927 tot vlak voor de oorlog brengt enkele verrassende aspecten aan het licht. | |
Ernest van der HallenErnest van der Hallen (1898 - 1948), een vriend van priester Joris Baers, die de stichter was van het Algemeen Secretariaat voor Katholieke Boekerijen, trad in augustus 1922 als vaste bediende in dienst van het A.S.K.B., en werkte er als redactiesecretaris van Boekengids tot oktober 1929. Sedert de oprichting van het blad in 1923 werd de kritisch-bibliografische informatie via diverse rubrieken verstrekt: in korte boekbesprekingen, voorzien van morele kwalificatiecijfers, in een rubriek ‘Inlichtingspost’, waarin nog bijkomend advies werd gegeven over de zedelijke waardebepaling van twijfelgevallen, en in de overzichtsartikelen waarmee elk nummer opende. Daarin werden bio-bibliografische overzichten gegeven van voor de katholieke wereld belangrijke nationale of internationale figuren.Ga naar voetnoot(35) Vanaf oktober 1928 voerde Van der Hallen naast deze openingsartikelen en de afdeling met beknopte recensies nog een aparte ‘Letterkundige Kroniek’ in, waarin hij aankondigde nieuwe en heruitgegeven oorspronkelijke Nederlandse romans te zullen toetsen ‘aan de ethische en aesthetische principes’ waarvan het tijdschrift steeds was uitgegaan (BG 1928: 262). Een dergelijke meer uitvoerige kroniek bood Van der Hallen twee voordelen: hij kon het lezerspubliek grondiger laten kennismaken met de romans en hij kon proberen de ‘nog steeds afwezige interesse voor het boek te wekken bij den Vlaming voor wie literatuur en wat daarmee verband houdt nog altijd eerder een soort luxe-artikel lijkt in plaats van de geestelijke voeding van elken ontwikkelden mensch’ (ibid.). De redactiesecretaris maakte in die uitgebreide kronieken van de gelegenheid gebruik om zijn besprekingen van afzonderlijk werk te laten voorafgaan door algemene beschouwingen over de vereisten van het katholieke proza, over de verschillen tussen Vlaamse en Nederlandse romans, over de toekomst van het romangenre, over het ‘vertelgenre’ in Vlaanderen, over de literair-kritische normen van het tijdschrift, etc. Daardoor kon hij zijn besprekingen het statuut geven van een concrete toetsing aan de algemene | |
[pagina 101]
| |
artistieke uitgangspunten van het tijdschrift. Hij concentreerde zich, vooral in de tweede helft van de jaren dertig, op de Noordnederlandse produktie.Ga naar voetnoot(36)
Van bij het begin liet Van der Hallen er bij de lezer geen twijfel over bestaan welk romanmodel hij voorstond en welke verwachtingen hij over het toekomstige Vlaamse proza koesterde. Hij formuleerde zijn ideeën - wat in de lijn van het blad lag - in de eerste plaats onder de vorm van een kritisch programma. In zijn kroniek van maart 1929 ging hij uit van de vaststelling dat het bedroevend gesteld was met de contemporaine romanliteratuur en hij schetste meteen twee basisvoorwaarden waaraan de romanproduktie zou moeten voldoen, wilde ze ‘op een hooger plan’ komen: de romans moesten handelen over ‘het eeuwig konflikt dat groeit uit de verhouding van mensch tot mensch, van mensch tot het leven en van mensch tot al het geschapene’.Ga naar voetnoot(37) De literaire activiteit moest worden gedreven door het verlangen ‘om te arbeiden aan den opbouw van een nieuwe wereldorde, dus aan te vullen wat elken dag ten onder gaat’ (BG 1929:86-87).Ga naar voetnoot(38) Dergelijk werk kon slechts worden geschreven vanuit ‘een diepen drang, uit geestdriftige overtuiging’ (BG 1929:344). Dit ideaalbeeld van de katholieke roman die ten dienste zou staan van een geestelijke heropleving in Vlaanderen, was de maatstaf waarmee de jonge criticus de Vlaamse en Noordnederlandse romanproduktie zou doorlichten. Deze oriëntatie naar de ethische zijde van de literatuur hield niet in dat de literaire dimensie volledig werd verwaarloosd: ‘De paar lezers die meenden ons engheid in onze ethische of aesthetische beginselen te moeten verwijten, maken we hierbij attent op het feit dat bij de zedelijke appreciatie der verschenen werken, de katholieke moraal altijd als uitgangspunt gegolden heeft, - met inachtname van het persoonlijk element, uitvloeisel van de eigen levensbeschouwing van elk onzer - en dat litteraire kwaliteiten van | |
[pagina 102]
| |
een werk hoofdzakelijk getoetst werden aan de jonge ideeën (wat niet hetzelfde zeggen is als: bepaalde moderne richtingen) welke dezen tijd gelden als stuwkracht van elke ernstige verwezenlijking, niet minder op sociaal en godsdienstig als op artistiek terrein.’ (BG 1930:7). Deze woorden kunnen worden beschouwd als een reactie op de kritiek die rond 1930 van diverse zijden hoorbaar werd - niet zelden naar aanleiding van de Walschapreceptie op de bijzonder strakke normen die Boekengids voor zijn morele appreciatie aan de dag legde. In dat jaar deed Walschap zelf in een bespreking van een vertaling van Anna Seghers, Het oproer der visschers van St-Barbara, een eerste uitval naar Boekengids (HL 1930:246). In een stekelige voetnoot schreef hij: ‘Nota voor “Boekengids”. Het is een boek voor volwassenen. Het is voorbehouden lektuur. Het is misschien wel streng voorbehouden lektuur. Wil “Boekengids” dit boek door absoluut iedereen doen lezen, het schrijve dat absoluut niemand het mag lezen.’ (HL 1930:246). Ook bij de medewerkers van Dietsche Warande en Belfort, Marnix Gijsen en August van Cauwelaert, was rond die periode protest te horen tegen een eenzijdige oriëntering op de ethische dimensie van literatuur. Deze standpunten worden verder behandeld (32). De Boekengidsredactie (Joris Baers) toonde zich verontwaardigd over de sarcastische voetnoot van Walschap en over een lovende recensie van Adelaïde in diezelfde jaargang van Hooger Leven door de jonge criticus André Demedts.Ga naar voetnoot(39) Zij reageerde met een stuk over ‘De rangorde der waarden’ (HL 1930:343). Voor Boekengids blijft de ethische grond de eerste norm van zijn oordeel, zo luidde het. ‘Indien we deze laten vallen, dan schakelen we onze levensopvatting uit, komen aandragen met het “l'art pour l'art” - wat een langoverwonnen standpunt is’. Steller van het artikel achtte het tijd voor Hooger Leven om weer in die zin de bakens te verzetten, wilde het niet het vertrouwen verliezen van het katholieke volk. Hoofdredacteur Valvekens antwoordde echter verzoenend en schreef ervan overtuigd te zijn dat beide tijdschriften het principieel eens waren. In dit antwoord deed Valvekens een suggestie om over de katholieke kritiek eens een referendum te organiseren, waarvoor zijn tijdschrift eventueel ruimte beschikbaar wou stellen (HL 1930:344). Het referendum werd niet lang daarna door Dietsche Warande en Belfort uitgevoerd.
Het wel bijzonder vage ‘litteraire’ criterium van toetsing aan ‘jonge ideeën’ poogde Van der Hallen elders in de genoemde en in andere kronieken te concretiseren. Net zoals zich in de beeldende kunsten en in de muziek een evolutie aftekende naar ‘versobering en strakheid’, waarbij de aandacht van het individu naar ‘de geestelijke problemen van de | |
[pagina 103]
| |
gemeenschap’ werd verlegd, net zoals de ‘jonge gedachte’ een korte opflakkering had beleefd in de poëzie van Marnix Gijsen, Karel van den Oever en Wies Moens, wilde Van der Hallen in het proza de katholieke idealen en de gemeenschapsidee eindelijk zien openbloeien. Vlaanderen beschikte wel over negen eeuwen katholieke cultuur, bloeiende jeugdverenigingen, een goed georganiseerd sociaal en politiek katholicisme, maar ‘De katholieke roman is er nog niet!’ klonk dan ook herhaaldelijk zijn klacht (BG 1931:92). De positieve kwalificatie ‘jonge kunst’, die in Van der Hallens eerste kronieken regelmatig opdook,Ga naar voetnoot(40) functioneert op een dubbele manier. Enerzijds drukte hij met deze formule zijn wens uit om de jonge beweging van het katholiek renouveau in de romankunst te laten doordringen,Ga naar voetnoot(41) maar tegelijk wekte hij, door in sterke mate te beklemtonen dat ook hij ‘vernieuwing’ en ‘verjonging’ van de roman nastreefde, de indruk aan te sluiten bij Walschaps vernieuwingscampagne, die vooral in Hooger Leven werd gevoerd. Van der Hallen recenseerde trouwens Adelaïde (1929) en Volk (1930) voor Boekengids, beide in 1930. Over Adelaïde schreef hij: ‘Litterair staat het boek mijlen boven wat de laatste tien jaar in Vlaanderen op dit terrein werd beproefd: het verheft onze Vlaamsche letterkunde met één slag boven de patronaat-atmosfeer en de typeermanie waarin we dreigen te stikken’ (BG 1930:7), maar het zedelijke oordeel klonk vernietigend. Vanwege de eenzijdige aandacht voor het seksuele, de abnormaliteit van de hoofdfiguur, het ontbreken van een oplossing voor deze ‘ontzettende crisis’ achtte hij dit een boek dat hij aan niemand als lectuur durfde aanbevelen en was hij ervan overtuigd dat het bij sommigen enorm veel kwaad kon stichten. Voor de in 1930 gepubliceerde verhalenbundel Volk werd Walschap echter nog in dezelfde jaargang van Boekengids door Van der Hallen uitvoerig gecomplimenteerd met zijn nieuwe kijk op de Vlaamse volksfiguren, waarin hij het niet nodig had geacht deze tot ‘pathologische sujetten’ op te drijven (BG 1930:297). Walschap behoorde met andere woorden in de visie van Van der Hallen nog tot de mogelijke kandidaten voor een nieuwe roman zoals hij die voor ogen had, op voorwaarde dat hij nu nog, zoals Antoon Coolen, ‘de rol van het bovennatuurlijke’ wat meer zou erkennen (BG 1930:297).Ga naar voetnoot(42) | |
[pagina 104]
| |
Door de opposities glad te strijken (zie ook 4.1.1) of ze als voorlopig voor te stellen, bouwde Van der Hallen een voorstelling op van een gemeenschappelijk front bij de jongeren: het vernieuwingsstreven van een jonge garde, in het zog van de katholieke expressionistische dichters uit het vorige decennium en als een voortzetting van het negentiende-eeuwse katholieke renouveau. Het is opvallend dat, wanneer de discussie rond Walschap ten volle losbarstte, de besprekingen in Boekengids (in één nummer verschenen drie bijdragen over deze auteur (BG 1934,1)) door andere medewerkers (A. van de Velde en A. Thiry) werden geschreven.
Ook door zijn kritische opstelling in de late jaren twintig tegenover de Vlaamse heimatliteratuur en volksvertellingen kwam Van der Hallen dicht bij Walschaps positie. Hij voelde zich allesbehalve gelukkig met de overvloed van knusse vertellingen en schetsen,Ga naar voetnoot(43) die razend populair waren, door de kritiek als ‘juweeltjes van vertelkunst’ werden aangeprezen en een ‘dankbaar en rendeerend exportartikel’ vormden: ‘Wanneer groeien we in Godsnaam uit die typeermanie waarvan de Vlamingen bezeten schijnen, en ontdekken we ook de andere snaren die op de viool van het menschenwezen gespannen staan, en waarvan de klank voller, feller en dieper klinken kan wanneer de hartstochtelijke vinger van den artiest ze aanraakt, dan dat eenig en eeuwig deuntje van den Vlaming die volstrekt een wandelend stuk folklore moet zijn.’ (BG 1929:90). En in diezelfde jaargang: ‘er is haast geen debuut in onze Vlaamsche letteren denkbaar uiten de eeuwige thema's van het petieterige plattelandsleven of de onbelangrijke en oninteressante doening van het kleine volkje in de zijstraten der stad.’ (BG 1929:344). Een extra bezwaar tegen dit vertelgenre, steevast ‘exportliteratuur’ genoemd, was nog dat het de beeldvorming van het folkloristische Vlaanderen in Nederland en Duitsland bestendigde (BG 1929:90-91).Ga naar voetnoot(44) De klachten over de kleinheid, bekrompenheid, clichévoorstellingen lijken uit de pen van Walschap te komen. Dit betekende echter niet dat Van der Hallen het bestaansrecht van dit genre, of hij het nu heimatkunst, boerenroman of volkskunst noemde, ontkende. Dat de | |
[pagina 105]
| |
volksvertellers niet het niveau van de ‘hoogere literatuur’ bereikten, vond hij op zich geen ramp, aangezien ze voldeden aan de wensen van hun lezerspubliek. Mensen als Henri 't Sas weten ‘wat de brave burgers die op een brave zondagskrant geabonneerd zijn graag lezen in hun verloren uurtje na 't zondagsdiner’ (BG 1928:27). Alleen moest men inzien dat de literatuur niet veel won met dergelijke auteurs, en dat de nood aan hoogstaande katholieke literatuur bleef bestaan.
In het verlengde van die kritische houding tegenover het folkloristische genre toonde Van der Hallen zich geboeid door proza dat aansluiting zocht bij ‘de moderne tendenzen’. Illustratief in dit verband is zijn bespreking van Constant van Wessems Lessen in Charleston (BG 1931:243). Eens te meer is dit een bespreking die opent met een protest tegen de eenzijdige (lees: niet-katholieke) levensbeschouwing in het hedendaagse proza. De manier echter waarop dit boek ‘het rythme van deze tijd markeert met zijn geweldig levenstempo en zijn hysterische, bijna waanzinnige dynamiek’, liet de recensent niet los. De beklemming van een leven zonder absolute levenswaarden en houvast in het geloof stond natuurlijk ver af van zijn eigen religieus bewustzijn, maar Van der Hallen was blijkbaar dermate onder de indruk van dit werk, dat hij er slechts toe kwam de lectuur af te raden aan wie ‘de zwakheid van het eigen hart wil ontzien’. De mate waarin het boek afweek van het godsdienstig-idealistische literatuurmodel, kon hier niet opwegen tegen de ‘hooggespannen kracht’, ‘klank’ en ‘diepte’ van dit boek. ‘Ge kunt tegenover zoo'n boek een deugdzaam-verontwaardigd gezicht opzetten en als een oude tante het hoofd schudden over de ontzettende verwordenheid van deze wereld. Ook zonder dat zal die wereld haar loop voltrekken. Ge kunt ook dit boek aanvaarden als de spanningmeter van de dynamiek dezer hartstochtelijk levensvolle jaren met haar sport, haar klankfihnen, negerdansen, jazzdeuntjes, haar vervaarlijk-opgespannen genotsroes.’ (BG 1931:245).Ga naar voetnoot(45)
Deze bespreking illustreert een voor Van der Hallen typische dualiteit: enerzijds voelde hij een behoedzame affiniteit met werk dat uitdrukking trachtte te geven aan de moderne dynamiek van het stadsleven, maar anderzijds wist hij zich belast met een verantwoordelijkheid om de zekerheden en waarden van het katholicisme te verdedigen en te promoten. Dat bleek ook uit zijn besprekingen van het werk van Franz Herwig. Enkele | |
[pagina 106]
| |
romans van deze Duitse auteur werden in de loop van de jaren twintig en dertig in het Nederlands vertaald en vonden in Vlaanderen veel weerklank.Ga naar voetnoot(46) Deze ‘katholieke grootstad-romans uit Duitschland’ stelde Van der Hallen de Vlaamse literatoren tot voorbeeld (JD 1932:795-796). Maar ondanks de uitgesproken katholieke tendens van dit werk, voerde Van der Hallen toch nog als bezwaar aan dat de auteur ‘geen definitieve oplossing suggereert op het probleem dat hij zelf stelt: de verhouding van den mensch van dezen tijd tot de huidige grootstad’ (BG 1935:244). Rond het midden van de jaren dertig moest Van der Hallen ontgoocheld vaststellen dat de moderne katholieke stadsroman in Vlaanderen op zich liet wachten en dat de realisatie ervan zelfs hoe langer hoe onwaarschijnlijker werd. Hij zag de Vlaamse roman twee verschillende wegen opgaan, de richting van de heimatroman en die van de psychologische roman. De katholieke criticus kwam daardoor voor een onvermijdelijke keuze te staan: ‘Meer en meer schijnt de eventualiteit: heimatroman of psychologische roman met internationale allures, zich bij ons toe te spitsen’, schreef hij naar aanleiding van een bespreking van Het leven drijft van Demedts (BG 1936:327). ‘Psychologische roman’ was intussen in Van der Hallens commentaren de verzamelterm geworden voor alle proza dat van een onvoldoende optimisme en religieuze bezieldheid getuigde en zich buiten het strikt-zedelijke normenpatroon waagde. Dan nog liever de ‘vulgairen Vlaamschen dorpsroman’ met zijn ‘eenzijdig folkloristische typering en eng provincialisme’, klonk het al in 1932 (BG 1932:333). Het viel toen reeds te voorspellen dat de keuze definitief in het voordeel van de heimatroman zou uitvallen.
Een verschuiving in die richting kondigde zich al in 1931 aan. Het begon met de romans van Antoon Coolen, werk dat Van der Hallen hoog aansloeg. Ook Marie Koenen en Albert Kuyle werden door Van der Hallen hoog gewaardeerd en de Vlamingen tot voorbeeld gesteld (BG 1935:7-11). | |
[pagina 107]
| |
Het grootse van Coolen lag voor de criticus hierin, dat hij de sociale en geestelijke problemen van zijn tijd niet uitslootGa naar voetnoot(47) en tegelijk blijk gaf van ‘een diep bewustzijn en een zekerheid van iets bovennatuurlijks’ (BG 1931:43).Ga naar voetnoot(48) Coolens prestatie werd bovendien gewaardeerd als een vernieuwende stap voor het literaire proza: ‘Met één slag heeft hij de Nederlandsche heimatliteratuur en den boerenroman waar onze prozaletterkunde in dood liep, op een verjongd en genietbaar plan gebracht’ (BG 1931:44). Geleidelijk aan werd ook in de besprekingen van Vlaamse heimatromans diezelfde positieve wending merkbaar. In een artikel in het septemberoktobernummer van 1933, getiteld ‘Vlaamsche epiek’, wat op een strategisch belangrijke plaats, namelijk als openingsartikel werd opgenomen, kondigde Van der Hallen enkele verschijnselen aan die de ‘Zuidneder-landsche letteren met één slag op een beduidend hooger plan gesteld hebben’. Hij stelde daarbij tevens vast dat het recept van de ‘klein-realistische kopieerkunst des dagelijkschen levens, waarvan folklore en specifiek-lokale typen de hoofdingrediënten behoorden uit te maken’ flink aan belang had ingeboet.Ga naar voetnoot(49) Deze bewering werd gestaafd met enkele voorbeelden. In het jongste werk van Ernest Claes zag de recensent een tendens naar versobering. In Toen Ons-Lieve-Vrouwke beuren Beeweg deed was de ‘volkschen, krachtigen en sterk-gekleurden stijl’ nog wel herkenbaar, ‘echter zonder de vooropgezette en dikwijls exuberante kleurigheid van zijn overig werk’. De roman Alma met de vlassen haren van Stijn Streuvels, uitgegeven bij het Davidsfonds, vond Van der Hallen dermate krachtig en zuiver proza, dat hij zich geen werk uit de produktie der laatste jaren in Vlaanderen herinnerde dat het hierbij kon halen. De andere lofprijzingen waren bestemd voor Albert van Driessche, een dokter uit Sint-Niklaas, die de roman Rietvelde schreef, voor het nieuwe boek Herfst van Marcel Matthijs en ten slotte voor het verhaal Mathias van de Limburgse novellist Lambert Swerts, ‘wde man van onzen toekomstigen socialen en industrieroman’. | |
[pagina 108]
| |
Voor die mildere houding ten overstaan van de volks- en heimatroman, die in de loop van de jaren dertig nog toenam, kunnen diverse factoren verantwoordelijk zijn. Zoals reeds aangehaald lijkt Van der Hallens groeiende voorkeur voor dit soort literatuur gestimuleerd door zijn ontgoocheling over het uitblijven van de katholieke stadsroman. Hij hield de boerenen dorpsnovellen voor de enige aanvaardbare optie. ‘Men kan er om treuren dat bijvoorbeeld de roman die de verhouding van den modernen katholiek tot de grootstad bepaalt, ongeschreven bleef, maar men kan er zich met meer recht nog om verheugen dat we bezig zijn den heimatroman zijn definitieven vorm en inhoud te geven.’ (BG 1935:282). Als het alternatief voor ‘folkloreliteratuur’ systematisch ‘de lichtzijde van het bestaan’ bleef ontkennen, dan gaf de katholieke criticus ondanks alle geborneerdheid uiteindelijk nog de voorkeur aan het ‘heimatliche’ dat de mensen minstens nog ‘levend en waarachtig’ voorstelde. Hun verbondenheid met de aarde, hun verhouding tot God en kerk beantwoordde in zijn visie immers aan zeer positieve, reële noden. Het genre vond hij in se trouwens best verdedigbaar, als het goed beoefend werd en hij besloot zijn artikel met een van de boegbeelden van de Vlaamse folkloristische literatuur: ‘Claes' provincialisme van Demer en Sichern is me ten slotte honderd keeren sympathieker dan de maniakken van het zielkundig realisme.’ (BG 1936:18). Vervolgens benadrukte Van der Hallen herhaaldelijk dat het genre van de boerenroman of heimatroman zich de laatste tijd geleidelijk had verdiept. In ‘Vertelkunst uit Vlaanderen’ (BG 1935:281-287), eveneens een openingsartikel, constateerde hij dat de heimatroman bezig was ‘zich in te schakelen in het groeiproces van den nieuwen mensch naar de eeuwige levenswaarden’. Tekenen hiervan zag hij onder andere bij Timmermans die met Boerenpsalm ‘het mysterie om den mensch’ had erkend (BG 1935:284), bij Jef Simons, die zich in Dientje Goris had losgeworsteld ‘uit den greep van het provincialisme’ (ibid.), evenals Pol Heyns in Ons dorp floreert (BG 1936:327) en bij G. Engelbergs Lotschakeering (BG 1938,1:5-6), een boek dat nog maar eens liet zien dat de boerennovelle in Vlaanderen bezig was ‘zich los te worstelen uit de vroegere atmosfeer van de boertige operette’ (BG 1936:328).
Parallel met deze groeiende toegeeflijkheid in Van der Hallens kritieken ten overstaan van de heimatliteratuur manifesteerde zich een duidelijker vraag aan de katholieke lezer naar meer gezagsgetrouwheid. In het laatste nummer van 1934 maakte hij een balans op van de katholieke literaire produktie van dat ogenblik. Het stuk ‘Wij, katholieke Jongeren en de huidige letterkunde’ (BG 1934:321-325) was een scherp rekwisitoor tegen de jonge roman. Het elan van vlak na de oorlog toen de literatuur de taak kreeg om een nieuwe ethiek te verwezenlijken, was uitgeblust, zo constateerde de auteur. ‘Twaalf jaar na deze luidruchtige proclamatie's staan wij echter aan de poort van een tijd, die sterker dan ooit nood heeft aan een ethische | |
[pagina 109]
| |
literatuur, aan kunstenaars die gelooven in de zending van hun arbeid, in hun verplichting tegenover de gemeenschap; en tegelijk staan we in de volle triomf van een op het individu en levenseenzijdigheid afgestemde literatuur’ (BG 1934:322). Hij richtte een oproep aan zijn collegae-letterkundigen om het ‘jonge, levensware, geloofwekkende, optimistische boek’ te schrijven. Voor het eerst raadde hij ook nadrukkelijk de katholieke lezer aan om zich niet via prospecti van uitgevers over de nieuwe boekenproduktie te informeren, maar om dit te doen ‘via organismen en tijdschriften die u in het labyrinth der ontzaglijke boekenproduktie den veiligen weg wijzen’. 1934 was niet toevallig het moment waarop de katholieke krachten voor een herstelbeweging en strijd tegen zedenverwildering werden gemobiliseerd, getuige de Offensiefbeweging.
Uit het voorgaande zou men verkeerdelijk kunnen concluderen dat Van der Hallen in de loop der jaren dertig een bocht van honderd tachtig graden nam en daarna eenduidig zijn voorkeuren verdedigde. Dit was niet het geval. De grote stad bleef hem boeien: ‘men kan de stad bevechten, men kan ze vervloeken, men kan erin ten onder gaan, maar niemand die haar kent kan het laten haar tegelijk hartstochtelijk lief te hebben’ schreef hij op het eind van een bespreking van Franz Herwigs Ontvluchtingspogingen (BG 1935:246). Evenmin ging Van der Hallen er na 1934 van uit dat de heimatliteratuur nu voorgoed van haar kwalijke kanten genezen was. Sommigen (zoals Emiel BuysseGa naar voetnoot(50) raken volgens hem helemaal niet boven ‘de manie van het kleine’ uit (BG 1936:247). Maar hij koesterde een ondubbelzinnige afkeer, die hij vanaf 1934 met grote regelmaat ter sprake bracht, voor wat hij ‘psychorealistische’ of ‘psycho-analytische’ romans noemde. Twee genres vond hij compleet verwerpelijk: de ‘analytische’ roman ‘met zijn ziekelijken kultus voor het pathologische’ en de ‘burgerlijken, z.g. psychologischen binnenhuisroman’, waarop de Hollandsche romancières een patent hadden en dat als seriewerk ‘door pseudo-intellectuelen’ werd geschrevenGa naar voetnoot(51): ‘ze erkennen geen ander zedelijkheidsbeginsel dan het aesthetische. In deze romans beheerscht het drieluik van de | |
[pagina 110]
| |
moderne levensleegheid: materialisme, fatalisme en pessimisme ’ (BG 1934: 324).Ga naar voetnoot(52) Was de romanliteratuur uit het Noorden in zijn ogen ‘vergiftigd’ door het psychologisch realisme, ook in Vlaanderen zag hij de beoefenaars van dit psychorealisme hun intrede doen, vooral onder de generatie van Vlamingen die rond 1933 en 1934 debuteerden. Enkele voorbeelden. Het Jeugdavontuur van Leo Furkins (1936) door René Berghen was in de ogen van Van der Hallen een novelle ‘in het psycho-analytisch genre’ en een verhaal ‘van allesbehalve verkwikkelijken aard’ (BG 1936:248). Over Doppen (1936) van Marcel Matthijs leek de recensent oprecht spijt te voelen dat de auteur via een zuiver sociaal probleem, dat van de werkloosheid, was ‘gestrand op een zuiver Freudiaansch kompleks’. Het leek hem een poging van een jonge schrijver tot bravoure, geschreven ‘pour épater le bourgeois’ (BG 1936:249). Ook André Demedts had volgens hem met Het leven drijft (1936) gekozen ‘voor de druk gefrequenteerde en veiliger weg der psycho-analytische romans’ (BG 1936:327). Ten slotte vond Van der Hallen ook in de verhalenbundel Vertellen, die in 1937 bij Onze Tijd verscheen, een wat eenzijdige belichting van de Vlaamse vertelkunst, waarbij slechts één facet, namelijk ‘dit der psychologische en analytische novelle’ werd belicht. Dat was geen toeval volgens de criticus: ‘Ik vermoed dat bij de keuze der auteurs een bepaalde ideologie vooropstond’ (die leidde tot een voorkeur voor cynisme, ‘onderbewustzijn-handelingen’ en psycho-analyse). Hij wees daarbij op de veelzeggende afwezigheid van Vlaamse heimatauteurs als Streuvels, Claes, Timmermans en Simons. Merkwaardig genoeg voegde Van der Hallen ook Walschap aan dit rijtje toe. De slotindruk van Vertellen was toch maar teleurstellend: ‘Veel goeds vanuit litterair oogpunt, maar zoo bitter weinig geloof in den mensch, zoo weinig optimisme, allure, strijd en bovennatuur.’ (BG 1938:28). De onduidelijke en veranderlijke positie van Walschap in Van der Hallens dualistisch model, waarop ik al eerder heb gewezen, blijkt nog maar eens wanneer we deze opmerking confronteren met een conclusie in een stuk over De gele roos van Zielens: ‘Walschap, Roelants, Zielens, - het nieuwe psycho-realisme, of Coolen, Kuyle, Den Doolaard, het nieuwe optimisme en geloof in het leven; - ik voor mij kies de laatsten.’ (BG 1934:56).Ga naar voetnoot(53) | |
[pagina 111]
| |
3.1.3. Opvattingen over genre en publiekHoezeer men ook in het integristische katholieke literatuurmodel dat hierboven werd geschetst, een voorkeur kan waarnemen voor een religieus geïnspireerde en stichtelijke literatuurproduktie, toch klonk de benaming ‘tendenskunst’ in de oren van de meeste representanten van dit model verwerpelijk. Een uitzondering op deze regel vormde de hartstochtelijk bezielde recensent die schreef over De wind waait van E. van der Hallen. De roman werd uitgekozen tot boek van de maandGa naar voetnoot(54): ‘Wij willen tendenzkunst, en desnoods fanatieke tendenzkunst Politieke, godsdienstige, sociale, wat ge wilt! Wij verlangen naar een werk waar onze heiligste inspiraties in verwerkt zijn en waarin gansch ons volk zal opgaan en begeesterd worden. En als dat dan uitgemaakt wordt als “per se” minderwaardig, dan mag gerust al die “betere” kunst gestolen worden!’ (BG 1932:340). Maar de meesten waren het er over eens dat de strijd tegen de nefaste invloeden van de moderne tijd niet moest worden gevoerd via tendentieuze propagandistische kunst, maar door een katholiek doorleefde cultuurproduktie waarin de personages een oprechte bezieling uitstraalden: ‘Het katholiek leven moet hen, inwendig, doorgloeien’ (Eeckhout in ST 2,1935:186).Ga naar voetnoot(55) Janssen maakte van de negatief geconnoteerde term ‘tendenz-roman’ gebruik om Een Mensch van goede wil van Walschap van de hand te wijzen. Het hoofdpersonage, Thijs Glorieux, noemde hij een abstractie, hij ‘lijkt ons abnormaal’, het boek is ‘pamflettair’ (ST 4, 1937:284). Het genre dat echter bij uitstek geschikt werd bevonden om het katholieke levensbesef, een strenge morele gedragscode en de traditionele waarden uit te dragen was de heimatroman. Een Kempische roman als Dorp in de hei van Emiel van Hemeldonck werd geprezen als een reactie ‘op 'n positieve, principieel en literair verantwoorde manier, tegen den humbug van 'n verliteratuurde generatie van onsociabele slappelingen.’ (A. van de Velde in BG 1938:387). Maar de meest fervente verdediger vond het genre in de figuur van Emiel Janssen in Streven. Hij distantieerde zich bijvoorbeeld openlijk van de depreciërende houding die sommige literatoren tegenover heimatliteratuur aannamen en waardeerde auteurs als Marie Koenen,Ga naar voetnoot(56) | |
[pagina 112]
| |
Anton Coolen, Herman de Man, Stijn StreuvelsGa naar voetnoot(57) hogelijk omdat zij zich toelegden op een ‘letterkunde die een bepaald landelijk leven folkloristisch, poëtisch en tot in 't diepste getrouw’ voorstelde (ST 3,1936:272). Immers, ‘de landelijke bevolking, met haar overgeërfde zeden, denkwijzen en karakter, blijft, voor de verhalende letterkunde (waarschijnlijk voor de kunst in het algemeen), nog de vruchtbaarste voedingsbodem.’ (ST 5, 1938:436). Deze uitspraak kwam uit een literaire kroniek, getiteld ‘Werel den’ (ST 5,1938:426-429). Daarin trad het drietal Coolen, De Man en Streuvels op aan de positieve kant van een waardenschaal die landelijke en stadsliteratuur tegen elkaar afwoog (de opponenten waren Elsschot, Roelants en Matthijs). In een concluderende paragraaf herhaalde Janssen zijn waardebepalingen nog eens didactisch in een drietal tegenstellingen: ‘landelijke wereld’ tegenover ‘stadswereld’, ‘natuurwereld’ tegenover ‘cultuurwereld’ en ‘een godsdienstige wereld’ tegenover een ‘systematisch gelaïciseerde wereldbeschouwing’. ‘De landelijke wereld inspireert de romanschrijvers beter dan de stadswereld. Omdat zij meer normaal is! Daar is rust, traditie, verbondenheid en geloof’ (ST 5,1938:437). Dit strakke axiologische schema, dat aan de ene kant nog kan worden uitgebreid met noties als ‘spiritualisme’, ‘traditie’, ‘verleden’, ‘familie’ en aan de andere kant met ‘materialisme’, ‘modernisme’, ‘intellectualisme’ vormde het grondpatroon voor zijn romanbeoordelingen. Dat de beide polen eenduidig positief en negatief geladen zijn, mag wel blijken uit Janssens afwijzing van pogingen om dit normatief patroon te doorbreken. Timmermans, die nochtans moeilijk van sympathie met moderne grote stadstendensen kon worden verdacht, kon in 1935 met Boerenpsalm niet op onverdeelde bewondering van Janssens zijde rekenen. De beschrijving van het boerenleven miste ‘de vreedzame stilte, waarop zijn zedelijk en godsdienstig evenwicht is gegrondvest’, omdat de auteur ‘de grootsprakerige gejaagdheid van de stad’ naar de dorpssfeer had overgebracht. Daartegenover stelde Janssen Kinderen van ons volk en De schoone Voleinding van Anton Coolen, die hij veel meer in de rustige dorpsatmosfeer vond ademen (ST 2,1935:529). Al eerder had Janssen zich in die zin uitgelaten over Walschaps trilogie. Adelaïde gaf volgens hem een ‘valsch beeld van het dorpsleven’, want ‘Walschap verplaatste stadsproblemen in dorpsmenschen’ (ST 1,1934,3:7) Ook in andere traditioneel-katholieke organen dan Streven werden regionalistische tendensen in de literatuur niet ongunstig onthaald. Zo wees Karel Elebaers in De Pelgrim (i.v.m.C. Eeckels) op de duurzame en waardevolle betekenis van het regionale tegen de achtergrond van het catastrofale wereldgebeuren (PE 1930:97). Maar het waren vooral Janssen en Van | |
[pagina 113]
| |
der Hallen in Boekengids die in hun kronieken enkele algemene beschouwingen aan het ‘heimatliche’ hebben gewijd. Naast de heimatroman scoorden de ontspanningsliteratuur of volksverhalen, die ook als ‘vertelkunst’, ‘kleinkunstgenre’ of ‘realistisch genre’Ga naar voetnoot(58) - werden aangeduid, in dit literatuurmodel eveneens vrij hoog. De bekoorlijke optimistische goedhartigheid, de onproblematische geloofsbeleving, het respect voor traditionele waarden, het dorps- of plattelandsdecor waren in de regel synoniem met ‘ongevaarlijke’ lectuur. Daarom kregen auteurs als Constant Eeckels, Jef Scheirs, Jozef Simons, Henri 't Sas, Jef Claes, Hilarion Thans, Lode Verhees e.a. in deze kringen, op wat aanmerkingen over taalslordigheden en een te grote produktiviteit na, meestal een behoorlijke pers. Volgens Janssen werd de essentie van een verhaal gevormd door ‘de leutige of tragische inval van de verteller, het speelsverrassende dat de lezer kommerloos genieten bezorgt’ (ST 3,1935:208). ‘Een zegen voor het volk’ schreef Eeckhout bijvoorbeeld over Scheirs, de auteur van Boetseerder der smart (1927) en De filosoof van Haagem (1928-1932), want hij bracht werk dat de lezer ‘verheft’ en ‘veredelt’ (BG 1930:191).Ga naar voetnoot(59) Een aanprijzende beoordeling ging wel vaak vergezeld van een relativerende aantekening dat de ‘literaire’ kwaliteit van dergelijke uitgaven niet te hoog mocht worden geschat,Ga naar voetnoot(60) dat dit soort volkslectuur met ‘hooge’ literatuur weinig uitstaans had en als het ware een apart populair circuit vormde. Bovendien waren er op dit vlak toch wel duidelijke verschillen in appreciatie merkbaar binnen de streng-katholieke kritiek en stelde niet iedereen zich even toegeeflijk op ten overstaan van deze populaire literatuurvormen. Op de behoorlijk kritische houding van Van der Hallen, zeker in vergelijking met andere Boekengids-mcdewerkers, heb ik vroeger al gewezen. Zijn collegae Anton van de Velde en Anton Thiry oordeelden veel gunstiger over de folkloristische Timmermansproduktie.Ga naar voetnoot(61) Van de Velde legde in zijn besprekingen, die vaak in een militante, agressieve toon waren gesteld, zwaar de nadruk op de eis van volks verbondenheid. Daarmee beoogde hij een literatuur die een romantisch-geïdealiseerd beeld van het Vlaamse volksleven bood en een antidotum moest vormen tegen de moderne romanproduktie: ‘Of moeten we... modern, al te mo dern, de duizenden 'n indigestie bezorgen met de jongste apothekerij der ééne en onverdeelde “zakelijkheid”? De harmonica van Baekelmans | |
[pagina 114]
| |
is mij, in de stemming van vele moeilijke dagen, duurbaarder dan de saxofonen van het dadaïsme.’ (BG 1934:62). De Pelgrim oordeelde eveneens bijzonder lovend over heimat- en volksuitgaven. 't Onzent in 't Westland, een met de Prijs van West-Vlaanderen bekroonde verzameling schetsen van Herwin Eeckel,Ga naar voetnoot(62) kreeg een twee pagina's lange prijzende bespreking door Karel Elebaers. De enkele boekbesprekingen die in het orthodoxkatholieke blaadje De Bron verschenen, oordeelden vanuit eenzelfde streng-ethisch normbesef, dat geen ruimte liet voor een kritische artistieke beoordelingGa naar voetnoot(63).
Op het vlak van de produktie van bovenvermelde volksliteratuur werden rond de jaren dertig tal van initiatieven genomen door een aantal uitgeverijen van katholieke en Vlaamse signatuur.Ga naar voetnoot(64) Bij Excelsior, Die Poorte, het Davidsfonds, Van Mierlo-Proost en De Regenboog verschenen aparte reeksen van volksromans in goedkope uitgaven. Ze waren bestemd voor een breed publiek van ongeschoolde lezers en hadden in de eerste plaats een stichtelijke én ontspannende functie. In die zin werd de doelstelling van de reeks ‘Vlaamsche Geluiden’, waarvan Désiré de Clerck initiatiefnemer was, in een ‘voorbericht’ in Boekengids geformuleerd: ‘Ons Vlaamsche volk afwenden van die massa schunnige lectuur die het dreigt te bedelven; zijne aandacht vestigen op het vele schoone dat onze eigene letterkundigen het bieden kunnen’ (BG 1929:150).Ga naar voetnoot(65) Een opmerking van Boe- | |
[pagina 115]
| |
kengids-recensent M. van Hoeck illustreert op significante wijze welk beeld van de lezer in dit kader thuishoorde. In een voetnoot bij De ingemetselden van Franz Herwig, dat Van Hoeck als een specimen van gedurfde katholieke kunst had bestempeld, waarschuwde hij toch voor de kwalijke invloeden die vanuit de stad naar de plattelandsbevolking zouden kunnen overwaaien: Nu de afstanden niet meer bestaan [...] slaat de stad op de buiten neer met haar cultuur, doch ook met haar laagsten zelfkant [...]. Om binnen de grenzen te blijven van Boekengids, wat wordt er zoo al op autobussen, in trams, enz. door buitenmenschen gelezen, wanneer ze naar hun werk gaan of van hun werk terugkeeren? Hoe gereedelijk de grootstad haar giftstempel drukt op buitenmenschen, hoe deze - langs om meer - open staan voor de verderfelijken invloed der stad, dát is de tragedie van zeer vele stadparochies waarvan het overgroote aantal inwoners, ‘buitenmenschen zijn.’ (BG 1932:334-335).Ga naar voetnoot(66) Een paternalistische houding tegenover dit kwetsbare lezerspubliek was in deze optiek dan ook de enige mogelijkheid. Omdat ze onbekwaam werden geacht om uit te maken wat voor hen geschikte literatuur was, werd deze lezers nadrukkelijk aangeraden zich bij hun lectuurkeuze te verlaten op de bevoegde voorlichting van katholieke raadgevers.Ga naar voetnoot(67) Ook negentiende-eeuws aandoende waarschuwingen voor de negatieve invloeden van lectuur, niet alleen van ‘gevaarlijke’ of verderfelijke' boeken, maar van het lezen als culturele activiteit op zich, ontbraken in deze context niet. Fictioneel proza werd gewantrouwd omdat het de “kritische geest kan verstompen” en verwarring kon stichten tussen fantasie en werkelijkheid: “Zoo vormt overdreven romanlectuur - en meer nog de bioscoop - een geslacht van weerlooze menschen, onbestendig en tot utopieën geneigd” waarschuwde Janssen in Streven (ST 1,1934:48). Toch probeerde men, eens er een geschikt aanbod | |
[pagina 116]
| |
was geselecteerd, dat aan de godsdienstige en volksopvoedende vereisten voldeed, om met deze werken een zo ruim mogelijk lezerspubliek te bereiken.Ga naar voetnoot(68) Daarvan getuigde het expansieve beleid van het Davidsfonds: ‘niet het minst om den hoogen zedelijken invloed die van een boek moet uitgaan op de beschaving van een volk, is die massale boekenverspreiding van het Davidsfonds van het grootste gewicht’ (BE 1936,1:9).
Dat er echter buiten dit publiek ook ‘gevormde’ of ‘ontwikkelde’ lezers waren, die ‘intellectuele’ of ‘ware’ literatuur wensten, en zich met deze volksuitgaven moeilijk tevreden konden stellen, werd algemeen erkend. Men gaf zelfs toe dat een differentiëring volgens de ontwikkelingsgraad van de lezer - wat een grotere toegeeflijkheid inzake morele normen inhield - noodzakelijk was. De voorstelling van een dubbel circuit binnen de lectuurvoorziening, met een afzonderlijk aanbod voor de gewone en voor de ontwikkelde lezer, zowel in de aanbieding van de romanproduktie als in de literaire kritiek,Ga naar voetnoot(69) is een constante binnen deze orthodoxkatholieke richting. De herschikking van het Davidsfonds in 1929, illustreert deze tweedeling. Het algemene fonds werd in dat jaar herdoopt tot het fonds van ‘Volksboeken’ en daarnaast werd een ‘Keurpakket’ ingevoerd: ‘De Keurboeken zijn bestemd voor ontwikkelde lezers die buiten ontspanningslektuur ook behoefte hebben aan lezing van soliederen aard’ klonk het toen (BE 1932,1:5; ook BE 1937,4:61). Maar ook de lectuur uit het beperkte circuit werd aan een praktischopvoedende, i.c. een geloofsbevestigende en -bevorderende functie ondergeschikt.Ga naar voetnoot(70) Christianisering van de lezer, verheffing tot ‘een hooger en dieper zieleleven’ en ‘een rijker en inniger levensbeschouwing’ bleven hier steeds weerkerende programmapunten. Het boekenassortiment dat men in deze kringen voor de ‘intellectuele’ lezer geschikt achtte, loog er dan ook niet om: vertaald werk van uitdrukkelijk katholieke signatuur, waarbij de bekeerlingen hoog in aanzien stonden (G. Chesterton, J. Jörgensen, | |
[pagina 117]
| |
G. von le Fort, E. von Handel-Mazetti, S. Undset, S. Lagerlöf, F. Herwig), zedenromans met een conform katholiek karakter, waarin traditionele waarden werden bevestigd (A. Coolen, A. Kuyle, M. Koenen, A. de Vries, S. Claes-Vetter, A. van Driessche, L. Baekelmans, E. van der Hallen, A. van de Velde), reisverhalen (J. Simons), biografieën, heiligenlevens e.d.Ga naar voetnoot(71) | |
3.1.4. Literair-kritische strategieënDe ethische prioriteiten binnen een literatuuropvatting die dogmatischkatholiek georiënteerd is, sloten niet uit dat ook esthetische aspecten (compositorische, stilistische, narratieve eigenschappen) in het kritische discours ter sprake kwamen. In deze paragraaf wil ik de relatie, meer bepaald de hiërarchische verhouding van ethische of heteronome en esthetische of autonome maatstaven binnen dit literatuurmodel gedetailleerder onderzoeken, alsook de interpretatie en invulling van wat men onder deze ‘literaire’ of ‘esthetische’ oordelen verstond, en enkele opvallende argumentatiestrategieën die in de kritieken werden gehanteerd, aanwijzen. | |
Ethische criteriaDe overtuiging dat literatuur een didactische, verheffende taak moest vervullen was onlosmakelijk verbonden met het idee dat niet alleen de criticus een scherpe controle moest uitvoeren, maar dat elke auteur een zware verantwoordelijkheid tegenover de gemeenschap droeg. Dit besef manifesteerde zich enerzijds in verbodsbepalingen tegen ‘onzedelijke’ lectuur en in uitgebreide aanmaningen om de lezers een geestelijk houvast te bieden,Ga naar voetnoot(72) anderzijds in scherpe uitvallen tegen auteurs die zich van deze verantwoordelijke opgave niet schenen aan te trekken. Er werd tegen ‘vuilschrijvers’ en ‘zedenbedervers’ gefulmineerd,Ga naar voetnoot(73) maar ook een neutraal standpunt, het negeren van een religieuze thematiek, ‘van geestelijke [religieuze] conflicten’, zoals bij Van de Woestijne (BG 1928:262), werd als een schromelijke tekortkoming veroordeeld.Ga naar voetnoot(74) | |
[pagina 118]
| |
Ga naar voetnoot(74) Een zogenaamde ‘neutrale’ inhoud werd steevast becommentarieerd met een uitdrukking van spijt dat het hoofdpersonage geen besef had van God en christelijke plichten.Ga naar voetnoot(75) Naar het einde van de jaren dertig toe ging een criticus als Janssen zelfs een offensievere houding promoten: ‘niet alleen negatief mag men de moreele waarde van een boek voorstellen. Een werk zou moreel verantwoord zijn indien het, met een minimum van letterkundige verdienste, ook màg gelezen worden. Waarom niet zeggen: een werk is moreel waardevol als het, op eenige wijze, goed sticht? Waarom in defensieve linies verschansen, nooit een offensief ondernemen?’ (BG 1939:331). Ook werd van essayistisch werk dat een geselecteerd publiek voor ogen had, vereist dat de criticus dezelfde morele waarschuwingen zou laten horen. Professor F. Baur laakte het standpunt van Paul de Vree in zijn essaybundel Hedendaagsche romanciers en novellisten, dat hij ‘onbeperkt-estheticistisch’ noemde. Nergens immers werd een zedelijk voorbehoud uitgesproken, of het werd met een ‘nietszeggenden dooddoener geneutraliseerd’, aldus Baur (BG 1937:199). Andere literatuurbeschouwingen,waarbinnen de dienstbaarheid van de kunstenaar aan de katholieke cultuurwaarden minder of geen aandacht kreeg, werden in deze kringen als afwijkend opgemerkt en bekritiseerd. Een zonderling en zeldzaam geval, waarin romans volgens een exclusief zedelijk normstelsel binnen een rubriek werden bijeengebracht en geëvalueerd, is een kroniek in Boekengids, volledig gewijd aan ‘Antialcoholische Literatuur’ (BG 1932,2). De auteur, J. Vermuyten, ging uit van een distinctieve definitie - ‘in ruimen zin: als ze enkel de drankellende aantoont, of in meer stricten zin, als ze zich ten dienste stelt van de eigenlijke Sobrietas-beweging’ - en categoriseerde tientallen romans die ook maar enigszins met zijn problematiek te maken hadden. | |
De hiërarchie van autonome (esthetische) en heteronome (niet-esthetische) beoordelingscriteriaEen tweede mogelijkheid is dat wel het belang van artistieke criteria werd erkend, maar dat deze niet werden onderscheiden van een zedelijke waardering. De notie ‘christelijke aesthetica’, waarvan Emiel Fleerackers s.j. gewag maakte met betrekking tot het Lectuurrepertorium, illustreert dit standpunt (ST 4,1937:273). Wat ethisch onaanvaardbaar is, haalt ook het werk als ‘kunstwerk’ naar beneden. Wat moreel nuttig is, wordt ook literair belangrijk geacht. In deze visie werd de autonomie van de literaire produktie niet erkend, en dus evenmin het principe dat voor de beoordeling intrinsieke criteria worden gehanteerd. E. Janssen stemde zijn esthetische en zedelijke appreciatie van Celibaat op elkaar af. Walschaps tech- | |
[pagina 119]
| |
nisch meesterschap in deze roman stond voor deze criticus buiten twijfel. Hij vond er een voorstelling van personages, opgebouwd ‘met een vaart en een macht, zooals wellicht geen ander modern Zuidnederlandsch proza.’ Maar de ethische ontoelaatbaarheid ondermijnde naar de mening van Janssen zelfs de literaire kwaliteiten: ‘de erotisch-zwoele atmosfeer en het verbitterd sarcasme tasten, in al deze werken, naast het godsdienstig en zedelijk evenwicht, ook de artistieke gaafheid aan.’ (BG 1934:329). In dezelfde lijn redeneerde Eeckhout, die ervan uitging dat sommige voorstellingen, die leidden tot zinnelijke prikkeling, ook de rust ‘der reine schoonheidsontroering’ verstoorden, die in essentie ‘een geestelijk genot’ is. Om een dubbele reden dus, zo concludeerde hij, weerde de katholiek, die zijn Credo kende en stipt naleefde, uit zijn kunst zekere elementen: ‘eenerzijds, omdat ze esthetisch niet te rechtvaardigen zijn: anderzijds, omdat ze ethisch schadelijk kunnen inslaan.’ (ST 2,1935:184-186).
Maar doorgaans werd het onderscheid tussen deze twee momenten in de kritische beoordeling, de zedelijk-morele en de artistiek-Iiteraire evaluatie, wel gehandhaafd en was deze tweedeling zelfs bepalend voor de opbouw van de recensies: een uitvoerige, inhoudelijke bespreking, inclusief een morele evaluatie werd gevolgd door commentaar over vormelijke kenmer ken, stijl en opbouw.Ga naar voetnoot(76) Een geval als bovenvermelde recensie over Celibaat door E. Janssen, waarin de zedelijke veroordeling rechtstreeks en expliciet een weerslag had op de artistieke appreciatie is dan ook uitzonderlijk. Opvallend is dat de artistieke kwaliteiten ondanks de zedelijke onvolkomenheid van het werk doorgaans wel werden erkend en vermeld, hoe weinig ze bij het eindoordeel ook doorwogen. Dan bleken de heteronome criteria absolute prioriteit te krijgen. Onvermijdelijk leidde een dergelijk standpunt in besprekingen van romans die niet aan de voorschriften van de katholieke leer en moraal voldeden, maar daarentegen wel artistiek belang hadden, tot paradoxale evaluaties. Van der Hallen sloot zijn bespreking van Leemen Torens, de briefroman van Van de Woestijne en Herman Teirlinck, af met: ‘Heel het boek is prachtig en gevaarlijk’. Geestdriftig had hij deze publikatie aangekondigd:‘Ik weet niet hoe lang het geleden is sedert in onze letterkunde een boek verscheen als dit met zulke magnifieke stijlkwaliteiten, episch van beeldenbouw, sierlijk en krachtig van taal, soepel en los geschreven, vol verfijning en gekultiveerd gevoel, vol scherpzinnigheid en bonte fantasie, vol zinnelijke hartstocht en zwaarmoedigheid, gewekt door overbeschaving’ (BG 1928:263-265). Maar door het negeren van ‘de geestelijke konflikten welke den mensch van dezen tijd beroeren’, het gebrek aan ‘groote karakters, levend uit een sterken wil’ kon de recensent tot zijn spijt geen interesse voelen voor dit soort mensen, en moest | |
[pagina 120]
| |
hij zijn enthousiasme temperen: ‘Indien het litterair werk van zijn inhoud kon onderscheiden worden, zou ik durven zeggen: het verschijnen van dit boek is een gebeurtenis die we zouden moeten feesten.’Ga naar voetnoot(77) Hoezeer Van der Hallens afwijzing van dit boek ook met tegenzin leek te gebeuren, de negatieve kwalificaties werden tot de laatste paragraaf gespaard zodat de slotindruk afwijzend was. Leemen Torens kreeg voor de Boekengids-lezer bovendien de morele kwotering II, wat betekende ‘Streng voorbehouden lectuur. Deze boeken mogen slechts bij uitzondering, om gegronde redenen, door welgevormde rijpere lezers worden gelezen.’Ga naar voetnoot(78)
Dezelfde hiërarchische verhouding tussen literaire en extra-literaire maatstaven bleek ook uit de appreciatie van ethisch conforme literatuur. Viel de artistieke beoordeling positief uit, dan werd dit als een soort van toegevoegde waarde vermeld.Ga naar voetnoot(79) Bleef het werk literair ondermaats, dan werd dit beschouwd als een tekortkoming die de volksopvoedende waarde niet in de weg stond, en kon het boek toch van ‘grote betekenis’ zijn, of als vertelkunst nog voldoen. Dit tweede scenario, waarbij stilistische zwakheden wel werden gesignaleerd maar geen doorslaggevend belang hadden bij de globale interpretatie, treft men vooral aan bij de ontvangst van de eerste expressionistische romans (van G. Walschap, Waldo (1928), V. Brunclair, De Monnik in het Westen (1928), E. van der Hallen, Kristiaan, de godsgezant (1928) en De wind waait (1932)). Over Waldo schreef Oscar van der Hallen dat men de ‘stijldisproportie’, het ‘hortend ritme’ aan de auteur niet mocht verwijten, daar hij zijn doel had bereikt: de uitbeelding van de onderworpenheid van de mens aan de goddelijke orde. ‘Door zich op dat orthodokse standpunt te plaatsen als op de rots der katholieke waarheid, heeft Walschap aan zijn boek een zeer bevredigende oplossing gegeven.’ (BG 1928:38). Een parallelle opvatting hield E. Boelaert er op na over Kristiaan, de godsgezant van Ernest van der Hallen: het is geschreven met ‘de direct-zich-uitende oprechtheid van iemand die zich niet om vorm bekreunt maar om den schoonen kern des levens, om de deemoedig-diep doorvoelde en doorvoelbare bovennatuurlijke wereldbeschouwing. [...] De ziel tot wie hij zich richt, zal hem begrijpen en over vorm-gebreken heen groeien naar het ontsluierd ideaal.’ (BG 1928:l40).Ga naar voetnoot(80) Opvallend in de | |
[pagina 121]
| |
recensie van Boelaert is de scheiding tussen vorm en inhoud, waarbij de vormelijke inkleding van de roman als een hindernis werd gezien voor de ‘uitdrukking van de hogere zin’. Vormgebreken functioneerden in deze visie haast als een bewijs van oprechtheid vanwege de auteur. De vormelijke tekorten werden weggewuifd, want misschien hadden wij ‘om het kunstiger kleed minder den diepen zin begrepen’ opperde de recensent. Ook Van der Hallen ging in een vergelijking tussen twee biografische romans, Het leven van François Villon door Paul Kenis en een werk van Jozef Cohen, Abélard en Héloïse, van dezelfde premisse uit. Technisch sterk werk boet in aan menselijkheid, warmte en levendigheid: ‘Ge kunt kiezen tusschen een perfekte konstruktie als biografische roman en het waarachtig, trillend leven van den mensch.’ (BG 1931:49). ‘Ik voor mij verkies den mensch’, voegde hij er ten overvloede aan toe. Volgens A. Thiry kon precies het technisch vermogen van een auteur soms een gevaarlijk verleidingsmanoeuvre zijn om de ideële waarden te ondermijnen en morele armoede aan de man te brengen. Walschap was daar in zijn ogen een illustratie van, door zijn ‘zeitgemässige, knappe techniek’ achtte Thiry de roman Trouwen ‘dubbel gevaarlijk’ omdat de ‘houtsneden’Ga naar voetnoot((81)) meesterlijk waren gemaakt (BG 1934:20) en de armoede aan menselijkheid moesten doen vergeten.Ga naar voetnoot(82) | |
Problematische esthetische waardeoordelenOnder de noemer ‘esthetische’ criteria of ‘normen waarmee het werk “als kunstwerk” wordt beoordeeld’ werd een zeer diverse categorie van eigenschappen bijeengebracht, gaande van ‘stijl’ en ‘sterke bouw’ tot de ‘verbeeldingskracht’ of het ‘temperament’ waarmee de roman geschreven werd. Daarnaast is het opvallend dat de artistieke waardebepalingen in Boekengids, Streven, De Pelgrim, en De Belleman meestal niet verder reikten dan een trits summiere en stereotiepe uitspraken over de stijl en de bouw: ‘litterair zeer genietbaar’, ‘zeer sterk geschreven’, ‘vlot geschreven’, ‘met stijlkwaliteiten’, ‘narratief zeer hoogstaand’, ‘sterke bouw’ etc. Deze kwaliteiten werden niet nader gepreciseerd of, terwijl dit bij de ethische beoordeling wel het geval was, werden niet gemotiveerd door een voorafgaande analyse noch met citaten geïllustreerd. In 1937 besprak pater Janssen de roman Polder van N. Fonteyne (ST 4, 1937:690-691). Gewoontegetrouw onderzocht hij het werk eerst naar de | |
[pagina 122]
| |
zedelijke aspecten. De ‘rauwheid’, ‘eenzijdigheid’, ‘oppervlakkige waarneming’ en de ‘sexueele motieven’ zag hij als een typische toegeving aan de tijdsgeest - en vervolgens ging hij over tot een ‘artistieke’ beoordeling, die als volgt luidde: ‘ook artistiek doet de intrigue - met haar inkleeding van atavisme, van een geweldig boerengeslacht, van de ruwe levenswijsheid uit den mond van een “ boterpater ”, van een jaloerschen man en een vrouw die het slachtoffer wordt - weinig frisch aan.’ Met deze particuliere interpretatie van de ‘artistieke’ hoedanigheden van de roman bleef van de twee dimensies in de kritische beoordeling, een ethische en een esthetische, slechts de eerste overeind. Ook elders bleek onder de vlag van de ‘esthetische’ waardebepaling vaak een andere lading schuil te gaan. Er valt een algemene strategie waar te nemen, waarbij moraliserende afwijzingen als esthetische oordelen werden ingekleed. Op die manier werd afkeuring voorgesteld als een beoordeling die op artistieke gronden was gebaseerd, en niet op een katholieke levensvisie. Ik illustreer deze werkwijze aan de hand van Janssens kritiek op Een mens van goede wil (BG 1937:23-25).Ga naar voetnoot(83) Na een ‘oprechte hulde’ aan de auteur om ‘de technische vernieuwing’ die hij in het verhaal en de roman had doorgezet, stelde Janssen ‘de scherp flitsende verhaaltrant’ verantwoordelijk voor de mislukking van het boek. Hij constateerde dat het werk ‘bij gemis aan reliëf en aan architectonische lijnen, chaotisch wordt, min of meer rommelig’. De link tussen de structurele tekortkomingen en Janssens morele bezwaren is duidelijk: wat Walschap met zijn dynamische verhaaltrant miste - en het leidmotief van de recensie, ‘Walschap schiet zijn doel voorbij’, hamert daarop - is de ‘kalme ontvankelijkheid’ om stil te staan bij de algemene waarheid ‘dat elke goede wil convergeert naar de alleen heilaanbrengende Roomsche kerk’ (BG 1937:24).Ga naar voetnoot(84) Stilistische en compositorische eigenschappen, bijvoorbeeld de ‘organische eenheid’ van een roman, bleken in dit verhullend mechanisme uitstekend bruikbaar: ‘Er moet groei zitten in een boek’ schreef Thiry, elk detail moet zin hebben voor de ‘Fabel’, die hij even verder omschreef als ‘de zich, uit de samenvatting van motieven, stof en handeling, geleidelijk voltrekkende metamorphose van de ziel van den held of de helden uit het boek.’ (BG 1934:123). Het allervoornaamste wat deze criticus in de moderne literatuur miste, zowel bij de Duitse, Franse, Russi- | |
[pagina 123]
| |
sche en Amerikaanse romans was ‘de groei van een ziel, waardoor het gebeuren kosmisch ingeschakeld wordt’ (BG 1934:124).Ga naar voetnoot(85)
Naast compositorische en stilistische motieven werden ook nog andere beoordelingscriteria met een ethische waarde opgeladen. Vooral een recensent als Janssen bleek bijzonder inventief in het hanteren van diverse soorten van bewijsgronden om zijn zedelijke afkeuring in te kleden. Hij signaleerde bij Fonteyne het gebrek aan ‘oorspronkelijkheid’ als een van de meest kwalijke kanten van deze auteur, die hij verweet teveel toegevingen te doen aan de mode van de tijdsgeest (ST 4,1937:691)- Ook Putman miste in de ogen van Janssen originaliteit en volgde te sterk de mode van de romanformule, die met name ‘Freudiaansch gepolariseerd en ziekelijk ontledend’ was (ST 3,1935:208).Ga naar voetnoot(86) Tegen Frank van den Wijngaert luidde Van der Hallens bezwaar ‘inconsequentie’. De recensent had hem via zijn poëzie en essay over de houtsnijkunst leren kennen als een modern kunstenaar, maar zijn verhalenbundel De lift zag hij niet beantwoorden aan zijn eigen moderne voorkeuren. De enige novelle die de criticus wel apprecieerde, was er een met als hoofdpersonage ‘den godsdienstigen en zeer menschlievenden notaris’ (BG 1929:250). Zielens werd door A. van de Velde ‘onoprechtheid’ verweten, omdat hij de ‘menschen van den zelfkant’ niet toonde zoals ze waren, maar ze ‘verkleind’, ‘verzwakt’, en ‘verburgerlijkt’ uitbeeldde. Deze evaluatie werd zelfs expliciet als een niet-morele beoordeling ingeleid: ‘'k Ga hier geen jota moraal behandelen, 't is in dit geval overbodig’ (BG 1936:8).
Uit deze voorbeelden blijkt dat ‘literaire’ beoordelingen in een bepaalde kritische strategie sterk manipulerend werken. Men pretendeerde een oordeel te geven op grond van artistieke criteria, maar onderhuids was het morele aspect constant in het debat aanwezig. Tegelijk hield een dergelijke werkwijze een verhulde erkenning in van de eigenheid van de literaire produktie en van de legitimiteit van autonome beoordelingscriteria, die met name de formele, stilistische, compositorische e.a. aspecten in rekening brachten. | |
ArgumentatiestrategieënIk heb er al terloops op gewezen dat critici als Janssen, Van der Hallen en Eeckhout het belang van een conforme godsdienstige levensvisie in de | |
[pagina 124]
| |
roman en daarbij aansluitend van aangepaste beoordelingscriteria in hun besprekingen expliciet als een programma naar voren schoven. De apodictische toon waarin hun uitgangspunten als ‘waar’ en ‘objectief’ werden aangekondigd en de verdere opbouw van hun betoog als een gefundeerde en logische toepassing van onbetwistbare premissen, moesten hun beschouwingen als een objectief kritisch verslag overtuigingskracht verlenen.Ga naar voetnoot(87) Van der Hallen was de enige van de drie die zijn oordeel af en toe als een persoonlijke appreciatie kenbaar maakte.Ga naar voetnoot(88) Dat deze besprekingen in feite morele lectuuradviezen waren, bleek ook uit de didactische opbouw die vooral bij Janssen in het oog springt. Na een onontbeerlijke korte uiteenzetting van de principiële stellingen volgden zijn kronieken telkens een strak binair waardenpatroon. De romans werden in functie van dit opzet geselecteerd, zodanig dat ze de opposities van zijn betoog illustreerden: realistische versus idealistische romans,Ga naar voetnoot(89) stadsromans versus heimatromans.Ga naar voetnoot(90) Janssen maakte bovendien gebruik van een uitgebreide serie attributieve bepalingen ter aanduiding van romanliteratuur die niet aan de gestelde (morele) eisen voldeed en een ‘gelaïciseerde wereldbeschouwing’ propageerde: het ging onder meer om ‘rea listische’, ‘aesthetische’,Ga naar voetnoot(91) ‘psychologische’Ga naar voetnoot(92) of ‘cynische’ romans. De semantische invulling van deze concepten bleef bijzonder vaag en betwistbaar, maar deze noties vervulden in de eerste plaats een signaalfunctie om | |
[pagina 125]
| |
laakbaar, verwerpelijk of verboden werk aan te duiden. Ze werden in dit discours onmiskenbaar als negatieve zedelijke categorieën toegepast. Een ‘aesthetische houding’, zo waarschuwde Janssen zijn toehoorders op de Hoogdagen van de Vlaamsche Letteren, is ‘in tegenspraak met de godsdienstigen, maatschappelijken, menschelijken plicht’ (ST 6,1938:199). Wie het literaire genot van de levensplicht scheidt, doet aan ‘verafgoding van de kunst’, op gevaar af dat hij ‘de zoogenaamde schepping van schoonheid tot een voorwendsel maakt van bandeloosheid’ (ST 3,1936:629). Ook het predikaat ‘literatuur’Ga naar voetnoot(93) (in tegenstelling tot ‘roman’) was hier pejoratief. A. van de Velde achtte de benaming ‘literatuur’ zelfs dermate beladen met de connotatie van ‘mooidoenerij-met-woorden’, dat hij voorstelde een andere naam te verzinnen voor werk dat ‘draagster wordt van 'n begeerte naar verruiming en verdieping van de zedelijke krachten in den mensch en naar de uitbeelding van helden die werkelijk heldhaftig zijn in 'n titanische strijd om God en schooner leven’ (BG 1933:11). Ook het begrip ‘realisme’ werd in deze context nauwelijks als een historisch-stilistische aanduiding gebruikt, maar omgebogen tot een morele waardecategorie: ‘realisme’ staat gelijk met wat a priori alle levensschoonheid verloochent (BG 1938:9). Een opvallend voorbeeld van betekenis- en waardeverschuiving binnen eenzelfde literatuurbeschouwing is het onderscheid dat werd gemaakt tussen ‘realisme’ als algemeen concept en ‘Vlaams realisme’. In het geval van Zielens was er volgens Van der Hallen sprake van ‘het eeuwig “realisme” buiten hetwelk onze vlaamsche vertelkunst geen mogelijkheden schijnt te willen erkennen. Het is ongezond, eenzijdig - en dus onwaar -, klein en onbelangrijk: nog een stap en het staat totaal buiten het leven.’ (BG 1931:48). Auteurs als Maurits Sabbe en Lode Baekelmans daarentegen werden getypeerd als representanten van een ‘Vlaams realisme’, waartegen geen bezwaren bestonden (BG 1929:127).
Een gevolg van deze rekkelijke kritische concepten was dat de critici die ze gebruikten, de stellingen van hun opponenten via subversieve strategieën konden aanvechten. Tegenstanders werden met andere woorden met de eigen wapens bestreden. Ik kies nogmaals een voorbeeld uit de Walschapreceptie. Enkele kernaspecten uit het programma voor de romanvernieuwing die Walschap in de jaren dertig propageerde (zie ook infra), zoals de afkeuring van tendensliteratuur en van uiterlijke beschrijvingen, de verruiming van de katholieke roman via de behandeling van problematische aspecten en van ‘het hele leven’, treft men als tegenwerpingen aan in de afbrekende recensies over zijn werk. Ik vermeldde al eerder hoe Een | |
[pagina 126]
| |
mensch van goede wil een ‘tendensboek’ werd genoemd (Janssen in ST 4,1937:284). Walschap ‘staart zich blind op uiterlijke gebeurtenissen. Zijn verhaal herschept het leven niet van binnen uit, maar bootst na van buiten uit’ klonk het verwijt van Vansina (PE 1931:77), en volgens Eeckhout bracht Walschap het niet veel verder dan ‘een teruggrijpen naar naturalisme [...] de nieuw-modische snit maakt daar geen feestrok van.’ (Eeckhout 1934:108). Ook het totaliteitsargument, namelijk dat een romancier het recht heeft om alle aspecten van het leven uit te beelden, werd door opponenten van Walschap aangehaald en gebruikt ter ondersteuning van een poëtica die juist een groot deel van de romanproduktie afwees op grond van een ongeoorloofde onderwerpskeuze. Van der Hallen: ‘In een literatuur nu, die vooreerst wil zijn een reflex van het leven, hebben we het recht dit leven in z'n geheel weer te vinden, niet een deel ervan, niet een aspekt, niet enkel b.v. de mensch als Freudiaansch studie-objekt, als een kompleks van geheime en duistere roerselen en instinkten, maar de mensch in z'n geheel, met zijn leed en zijn vreugden, zijn strijd en zijn hartstochten, zijn vallen en zegepralen en zijn eeuwig heimwee naar God. Het is deze totale mensch dien we verlangen weer te vinden in de Lebensbildung welke de moderne letterkunde immers bedoelt te zijn.’ (BG 1934:322). Tot slot wijs ik er nog op hoe verschillende critici hun bewijsvoering extra ondersteunden met uitspraken van representanten van de tegenpartij, die dus vrij konden worden geacht van enige vooringenomenheid ten gunste van hun eigen standpunt. De recensent van Trouwen voelde zich gesteund door de kritiek van Lode Monteyne op Walschap (BG 1934:141). Monteyne had het in zijn recensie in de liberale krant De Nieuwe Gazet (8-2-1934) vreemd genoemd dat een katholiek schrijver zo geobsedeerd werd door de ‘wraakzucht van de goddelijkheid’. Eeckhout argumenteerde op een gelijkaardige manier met de humanistische Dirk Coster tegen Walschap (zie supra). Merkwaardig was een reactie van Janssen op Vermeylen in Streven. Via een subversieve strategie poogde hij om aansluiting te vinden bij gezaghebbende critici uit het vrijzinnige kamp. Janssen antwoordde in 1939 op een bijdrage van August Vermeylen, ‘Kunst en Moraal’, die was verschenen in het socialistische tijdschrift Leiding in 1939 (zie 5.3). Vermeylen had in dat artikel binnen de moderne tijden twee denkrichtingen onderscheiden, waar twee kunstopvattingen bijhoorden: ‘die van het christendom... die alles in verband ziet met een bovenzinnelijke idee’ en een andere, die dat niet meer uitsluitend doet. Met die andere, de ‘zienswijze van de renaissance, hangt het samen, dat ook de kunst, als versiering of veredeling van dit aardsche leven, een waarde door zichzelf heeft, buiten elk ander doel of nut’ (gecit. in ST 6,1939:643). Janssen haastte zich om bij Vermeylen aan te sluiten: ‘Het moge hem verwonderen; maar, afgezien van de fundamenteele begrippen en van hun inwerking, - de eigen- | |
[pagina 127]
| |
lijke verhouding tussen kunst en moraal hebben we nooit anders voorgesteld’. Zijn eigen gelijkschakeling van ethische en esthetische waarden ging Janssen vervolgens met Vermeylens eigen principes beargumenterenGa naar voetnoot(94) ‘En wanneer we soms, omwille van de moreele ontbinding, een werk ook als aesthetisch geschonden beoordeelden, pasten we dan Vermeylen's eigen beginsel niet toe: “Ik beweer dat groote kunst zonder ethiek onbestaanbaar is” (264)?...’ Over de verschillende invulling die de concepten ‘ethiek’ en ‘moraal’ bij Vermeylen kregen, gleed Janssen haastig heen: ‘Wat dus de formeele zijde aangaat van de verhouding tusschen kunst en moraal, grof gesproken en voorloopig zijn wij het met den auteur eens.’ Bijgevolg kon hij één voor één de meningsverschillen die zich in de ‘grondbegrippen’ manifesteerden, in zijn sterk retorisch betoog ten voordele van een katholiek gefundeerde esthetiek omkeren, en Vermeylen verwijten dat de woorden voor hem ‘hun volkomen beteekenis’ hadden verlorenGa naar voetnoot(95): niet een theocentrische wereldbeschouwing, maar juist een consequent antropocentrisme werkte volgens Janssen verengend, ‘harmonie’Ga naar voetnoot(96) en moraal steunden altijd op een gezagsregelaar en dienden een doel. Vanuit een apodictisch principiële opstelling besloot Janssen met Vermeylens competentie over deze problematiek in twijfel te trekken: ‘Competent kan de verhouding van kunst en moraal alleen behandeld worden in functie van een levensbeschouwing die beide stevig grondvest en waardeerend ontziet. De levensbeschouwing van den heer Vermeylen is daartoe onmachtig.’ (ST 6,1939:638).Ga naar voetnoot(97) Wat in het begin van het betoog leek op een toenadering en poging tot verzoening van standpunten, werd beslecht met een monopolisering van - in Janssens terminologie - ‘het veld der literaire critiek’ dat moest worden voorbehouden aan ‘de consequente katholieken’ (ST 6,1939:639). Janssen toonde zich ook nog op andere plaatsen bekommerd om zijn gezagspositie als criticus, zowel binnen de katholieke als de vrijzinnige groep. Toen Elsschot in 1938 bekroond werd met de Prijs van de Vlaamsche Provincieën was hij lichtelijk ongerust over zijn wat geïsoleerde positie in de katholieke wereld. Hij voelde zich ‘op de vingers getikt’, want hij had namelijk zelf Pensioen (1937) in een eerdere bespreking ‘prettig geschreven ontspanningslectuur’ genoemd en de auteur ervan ‘een mora- | |
[pagina 128]
| |
list die alle moraal en alle grondige overtuiging verwerpt’.Na een gromdige herlezing van de hele Elsschot was hij bereid wat bij testuren: ‘duidelijk zien we,beter dan toen we onze studie begonnen, dat zij[de bekronong] kan verdedigd worden.Tegen de bekroning,door katholieken, van niet-katholieken arbeid, bestaat geen princip bezwaar.’ Maar janssen wilde niet dat elsschot aan katholieke auteurs als model zou worden voorgehouden. welke kwalijk gevolgen naolging kon hebben was al voldoende duidelijk aangetoond met Fonteyne, die in Pension Vivès villa des Roses naschreef en daarmee totaal ongeoorloofd werk had voorgebracht (ST 4,1937:691). | |
3.1.5. GroepsstrategieënHet was voor de orthodoxe richting binnen de katholieke kritiek een ge-wichtige zaak om de legitimering van haar opvattingen over katholieke kunst niet door onenigheid binner de eigen rangen in gevaar te brengen. Daarom werden herhaaldelijk oproepen tot blokvorming en moest naar de buitenwereld toe een indruk van eenheid worden bevestigd.Ga naar voetnoot(98) Zo was de apologetische opening van L.Reypens bij de opening van de tweede Pelgrim-tentoonstelling in 1930 één lange affirmatie van die eenheid op het katholieke front.Hoe verschillend de kunstvisies van alle deelnemers ook waren,de eenheid van de beweging most iedereen opvallen, want allen putten zij ‘uit denzelfden geloofsgrond’ (PE1931:49). Voorstellen tot samenwerking, zoals het bericht dat het A.S.K.B. op verzoek van de K.V.R.O. een veertiendaags radiopraatje zou houden, werden met enthousuasme onthaald. Deze samenwerking beschouwde Boekengids als een ‘blijk van gezonde saamhorigheid tusschen cuhuurorgamsmen die met dezelfde Vlaamsche Kaotothnlieke principes, maar ieder met eigen middelen, tot den culturelen opbouw van herwordend Vlaanderen willen bijdragen’ (BG 1932:294).In de jaren dertig doken diverse initiatieven op waarmee men de identiteit van een katholieke sector binnen de letterkunde sterker wilde profilerenGa naar voetnoot(99): in 1938 verscheen in de Volksreeks van het Davidsfonds een studie van Oscar van der Hallen, Vijftig jaar katholieke letterkunde in Vlaanderen (1885-1937) en het jaar tevoren was De Belleman gestart met een nieuwe rubriek,de ‘Katholieke Bibliografie’ (BE 1937,1:18),die speciaal de aandacht wilde vestigen op het katholieke | |
[pagina 129]
| |
boek. De opgenomen boeken kregen een morele kwotering volgens het A.S.K.B.-systeem.Ga naar voetnoot(100) Een voorstel dat de katholieke frontvorming nog op een ander terrein wilde institutionaliseren kwam van Theo Bogaerts. Naar aanleiding van de toekenning van de Staatsprijs in 1930 aan Maurice Roelants voor Komen en gaan, protesteerde hij tegen de overheersende liberalesocialistische geest bij de jury. Hij vroeg zich daarbij af of de katholieke schrijvers zich niet beter en-bloc uit de ‘neutrale’ vereniging van letterkundigen zouden terugtrekken om ‘tegen de Brusselse kliek’ ‘een Vereeniging van Katholieke Vlaamsche Schrijvers op te richten.’Ga naar voetnoot(101) Onmiddellijk liet Walschap in Hooger Leven weten niet veel voor dit voorstel te voelen, omdat het niet bevorderlijk zou zijn voor de open geest bij de bekroningen en omdat het de katholieke literatuur aldus weinig goed zou doen (HL 1932:992). Bogaerts verdedigde hier, aldus Walschap, een ideaal dat minder het zijne was: ‘een katholieke gemeenschap, op elk gebied katholiek georganiseerd’ (HL 1932:1066).
Naast de oproepen tot eenheid binnen de katholieke sectie was er een tweede strategie waarmee de exponenten van deze strekking hun literaire opvattingen probeerden te legitimeren, en die meteen aantoont welke geringe autonomie zij aan het literaire veld ten opzichte van het godsdienstige veld toekenden. Om erkenning te verwerven voor hun denkbeelden en voorschriften werd een beroep gedaan op gezagsinstanties uit het godsdienstig veld, waarbij men ervan uitging dat het gezag en de competentie van deze protagonisten automatisch overdraagbaar was naar het literaire. In Boekengids treft men in pleidooien voor de morele gaafheid van de literatuur citaten aan uit de Vastenpreken van Mgr. Cruysberghs (BG 1928:135).Ga naar voetnoot(102) In een kritiek op Herwigs Proletariër, een boek dat een eigentijdse apostolaatsroman werd genoemd, ging de bekommernis van de recensent in het bijzonder uit naar de conformiteit van dit boek aan de kerkrechtelijke opvattingen en de apostolaatsprincipes. Daartoe raadpleegde hij de jongste encycliek Caritate Christi Compulsi (BG 1932:213). Zolang de roman binnen de perken van de kerkelijke voorschriften bleef, was in deze visie de legitimiteit van deze kunst gegarandeerd. | |
[pagina 130]
| |
Maar er zijn uitzonderingen. Wanneer Janssen reageerde tegen de mening van Urbain van de Voorde over het al of niet geoorloofd zijn van de romans van Walschap, ging hij er niet automatisch van uit dat geestelijke autoriteit ook het literaire smaakoordeel wettigde. Expliciet kondigde hij zijn reactie aan als die van ‘priester en christen’. Hij was er zich wel van bewust dat hij de literaire autoriteit miste om zich over deze kwestie uit te spreken, eigenlijk weinig van moderne literatuur afwist en twee ‘koninklijk begaafde schrijvers’ (Van de Voorde en Walschap) aanviel, Maar de kwestie overschreed voor Janssen onmiskenbaar de literaire grenzen en hij voelde zich vanuit zijn geestelijke functie genoodzaakt om hierin zijn stem te laten horen: ‘Wanneer men echter een waarheid klaar heeft ingezien, verliezen alle menschelijk gezag en waardeering daartegenover hun waarde; en wanneer die waarheid de zedelijke en katholieke toekomst van ons volk aanbelangt, dan mag geen enkel mensch zwijgen..., hoeveel minder een christen en een priester!’ (ST 1,1934,2:35). | |
3.1.6. ConclusieUit de voorafgaande analyse kunnen drie conclusies worden getrokken. In de eerste plaats is duidelijk dat de katholieke periodieken De Belleman, Boekengids, De Bron, De Pelgrim en Streven een integristische katholieke literatuurbeschouwing verdedigden. De voornaamste exponenten van deze richting waren A. Boon, E. van der Hallen, E. Janssen, J. Eeckhout, D. Vansina, A. Thiry en A. van de Velde. In hun artistiek programma werd kunst beschouwd als de natuurlijke emanatie van een rijk katholiek geestesleven. Esthetica werd in deze visie zo goed als gelijkgeschakeld met katholiek geloof, romanliteratuur mocht niet tegen de principiële katholieke leer indruisen. Schoonheid, waarheid en goedheid vormden een waardentrias dat niet in vraag werd gesteld. Het gevolg was dat geloofsstimulerende literatuur en genres met een affirmatieve katholieke levensvisie als de heimat- en volksroman in dit literatuurmodel hoog stonden genoteerd. Deze voorkeuren gaven uiting aan een behoefte aan stabiliteit en hiërarchie, wat zich ook manifesteerde in de dogmatische en normatieve presentatie van de opvattingen. De autonomisering van het literaire veld, waardoor de literaire produktie volgens specifieke wetmatigheden werkt en met eigen regels en normen wordt beoordeeld, werd hier niet erkend. Interferenties tussen het literaire en niet-literaire domein, onder meer op het vlak van de literairkritische normen werden niet of zelden geproblematiseerd. Integendeel, iemand als pater Janssen maakte zich zelfs zorgen over het ‘totaliseerende’ karakter van letterkunde en kritiek, waarmee hij bedoelde dat romans zich over godsdienst en wijsbegeerte, zedenleer en maatschappe- | |
[pagina 131]
| |
lijke toestanden mochten uitspreken. Letterkunde kreeg een steeds ruimer domein, zo vreesde deze criticus, ze trad op die manier in de hedendaagse cultuur binnen en zocht zich te legitimeren waar ze niet thuishoorde (ST 4,1936:13). Op verschillende manieren werd zichtbaar dat een autonome regulering van het literaire veld niet werd erkend. Ten eerste bleek de weerstand tegen vernieuwingspogingen, i.c. de nieuwe schriftuur van Walschap en Roelants, niet gefundeerd op artistieke overwegingen. Het technisch vermogen van de kunstenaars werd doorgaans erkend,Ga naar voetnoot(103) maar de romans werden op grond van ethische argumenten afgewezen. De legitimeringsgronden en functiebepalingen van de literatuur waren eveneens van extra-literaire aard. Vervolgens wees men een kritische beoordeling van romans op uitsluitend intrinsieke criteria radicaal af en poneerde men een hiërarchisch normenstelsel waarbij esthetische maatstaven op de tweede plaats kwamen. Dat de rol van deze laatste toch werd erkend, is vaak niet meer dan een uiterlijketoegeving, aangezien deze argumenten konden worden opgeladen met een zedelijke dimensie. Ten slotte ontbrak in de beeldvorming over auteur en publiek elk idee van professionaliteit binnen de literaire wereld. Kleurvaste katholiciteit was de belangrijkste kwaliteit waarover de auteurs moesten beschikken. Hun sociale taak hield in dat ze met hun produktie een breed publiek voor ogen moesten houden. De gedachte om voor een beperkte kring te schrijven, volgens Bourdieu een van de karakteristieke legitimatiestrategieën van literaire actoren, was hier compleet uit den boze. Emiel Janssen deed in ‘Romankunst en menschelijkheid’ zijn beklag dat de officiële romankunst te zeer afhankelijk was geworden ‘van de individualistisch georiënteerde verdraagzaamheid [...] De romanciers schrijven voor den kleinen kring van collega's en critici: in dien kring zien ze uit naar een gewaardeerde plaats.’ (BG 1939:219). Deze groep spande zich bovendien in om de opposities binnen het literaire veld te nivelleren en om de nietartistieke autoriteit van gezagdragers binnen het geloofsveld (b.v. van priesters of bisschoppen) naar het literaire domein over te dragen. Een tweede conclusie heeft betrekking op de houding van de dogmatisch-katholieke kritiek tegenover de romanproduktie van Gerard Walschap. De relatief strengere sanctionering van Walschap (in vergelijking met andere auteurs als Norbert Fonteyne of Marcel Matthijs) geeft inderdaad de indruk van een systematische lastercampagne.Ga naar voetnoot(104) Daaruit besluiten dat er van bij het begin op een persoonlijke hetze werd aangestuurd, is mijns | |
[pagina 132]
| |
inziens moeilijk te verdedigen. Twee andere factoren speelden hier in elk geval een cruciale rol. In de eerste plaats de teleurstelling over een auteur,Ga naar voetnoot(105) van wie men op grond van zijn poëzie en zijn tendentieus-katholieke toneelwerk had verwachtGa naar voetnoot(106) dat hij een voortrekker zou worden voor de katholieke restauratiebeweging. In de tweede plaats dwong de verruiming die Walschap binnen de katholieke roman wou bereiken de katholieke rangen rond 1930 tot een duidelijke positiekeuze. De tegenstelling binnen de katholieke sector (tussen enerzijds o.a. Janssen, Van der Hallen, Eeckhout, en anderzijds Van de Voorde, Gijsen, Van Cauwelaert) is niet alleen in het eigen kritisch gedrag merkbaar, maar deze structurering wordt ook nadrukkelijk bevestigd en bestendigd in de beeldvorming van de opponenten. Vandaar dat de houding tegenover Walschap een signaalfunctie kreeg voor de positie die men in deze strijd binnen de katholieke sector koos. De receptie van de verhalenbundels Volk en De dood in het dorp bevestigt trouwens deze stelling.Ga naar voetnoot(107) Ten derde kan men vaststellen hoe met de zedelijke verstrakking die zich in het sociaal-godsdienstige veld in het midden van de jaren dertig voordeed (met initiatieven als de Katholieke Actie, De Bond voor Openbare Zedelijkheid (ℴ1933), de motie door het Jeugdverbond voor Katholieke Actie, Het Vrouwelijke Jeugdverbond, Zielenadel (Wauters 1989:36), de publikatie van de Vastenpreken van Mgr. Cruysberghs (1934), de Offensiefbeweging en de brochure van Morlion, Offensief. Geest en praktijk (1934), Katholieke Perspropaganda zoals de uitgave van Met (1935), de oprichting van de Scriptores Catholici, etc.) een parallelle ontwikkeling in de orthodox-katholieke kritiek waarneembaar is. Er verschenen oproepen tot katholieke concentratie, programmatische verklaringen en overzichtsartike- | |
[pagina 133]
| |
len die de balans van de katholieke letterkunde opmaakten,Ga naar voetnoot(108) exclusief katholieke repertoria en voorlichtingsorganen werden verspreid - het Romanrepertorium verscheen (1934), het Offensief tegen schunnige lectuur werd ingezet. Merkwaardig genoeg leek men de belangrijkste tegenstander niet aan vrijzinnige zijde te situeren, maar wel bij de ‘ruimdenkende’ katholieken. Van de Velde kwam in 1934 zelfs met een heuse complottheorie aandragen: ‘Er is 'n drie- of viermanschap gevormd dat - 't lijkt wel 'n afspraak - systematische onderlingen en wederzijdsche bewierooking toepast en - natuurlijk - al wat buiten 't eedverbond werkt even systematisch negeert, kleineert, verminkt, bespot, bespuugt. 't Verbond heeft 'n soort loudspeaker, 'n gearriveerd mensch die 'n blad lanceert, voor de 9/10 door hemzelf volgeschreven.’ (BG 1934:21). Met laatstgenoemde werd Marnix Gijsen bedoeld, tegen wie in Jong Dietschland een anonieme lastercampagne aan de gang was in verband met een stadsambt dat hij had aanvaard (zie 4.1.4). Van de Velde riep op tot een tegenreactie: ‘van onzen kant moet er verzet zijn - in den vorm van gezonde, objectieve voorlichting - verzet tegen de ziekte der geleerden en verzet tegen de psycho-pathologie van dezen tijd [...] Het is waarachtig meer dan ooit noodzakelijk, konsekwent het kunstwerk te toetsen aan de fundamenteele principes van Geloof en zeden.’ (BG 1934:22). |
|