Kunst en leven, een wankel evenwicht
(1994)–Lut Missinne– Auteursrechtelijk beschermdEthiek en esthetiek: prozaopvattingen in Vlaamse tijdschriften en weekbladen tijdens het interbellum (1927-1940)
[pagina 70]
| |
kingen op wetenschappelijk, hygiënisch en mechanisch gebied, die begonnen in de tweede helft der vorige eeuw, zijn zoo verrassend geweest, de economische toestanden zoo ongewoon, dat het begrip van den tijd en van den mensch een geheel andere beteekenis kregen. De auto, het vliegtuig, de radio en de film ontrukten den mensch aan een loomheid die hij voor geheiligd hield. De vermenigvuldiging der bevolking, de nieuwe sociale theorieën, de pauselijke encyclieken en de betere levensmogelijkheden (minder ziekten, beter voedsel, grooter comfort) deden vooral na de laatste slachting in het Westen den eerbied voor het leven, voor den mensch toenemen.’ (VLG 1938:198). Met deze woorden vertolkte P. de Vree de sensibiliteit voor het nieuwe, voor de actuele en sociale gebeurtenissen en voor de menselijke problematiek, die na de oorlog de artistieke activiteiten domineren. Op het eind van de jaren twintig zette een jonge generatie van romanciers zich af tegen het narcisme en de woordkunst van de vorige generatie, het ‘esthetisch matjesvlechten’ (Roelants in Almanak 1930:105), dat de ethische, menselijke waarden verwaarloosde. Tegelijk reageerden zij tegen de traditionele boerenroman en de regionalistische vertelkunst à la Timmermans en Claes, die een voorliefde aan de dag legden voor de couleur locale en voor folkloristische taferelen. In de eerste plaats hadden ze stilistische bezwaren. De overdadigheid van de gedetailleerde beschrijvingen, de zucht naar het picturale, de mooischrijverij, het ‘literatureluren’ of de ‘kopieerlust des dagelijkschen levens’,Ga naar voetnoot(54) de uiterlijke beschrijvingen, zowel van natuur, landschappen, binnendecors als van personages wezen zij radicaal af. Walschap schreef ‘dat de roman geen voorwendsel was om zonsondergangen, korenvelden en westenwinden te beschrijven’ (Rondom 1930:7). In de tweede plaats werd in dit genre, net zoals in de individualistische en esthetische woordkunst, het gebrek aan ‘menselijke inhoud’ gehekeld. Men vond dat de personages er werden gereduceerd tot types, zonderlingen, waarover anekdoten en historietjes werden verteld. In plaats daarvan moest de mens centraal komen te staan, met zijn ‘innerlijke realiteit’ (Roelants), ‘zijn diep en hartstochtelijk leven en lijden’ (Walschap), zijn ‘lijden in menschelijkheid’ (Zielens).Ga naar voetnoot(55)
In feite waren de bezwaren van Walschap en zijn generatiegenoten tegen de oppervlakkigheid van het klein-realisme, de onbenulligheid van de behandelde problematiek, de bekrompenheid van de streekroman en de | |
[pagina 71]
| |
woekerende beschrijvingskunst helemaal niet zo oorspronkelijk. Het waren bekende geluiden in de Vlaamse kritiek sedert Van Nu en Straks. Vóór Walschap had Streuvels reeds gepleit voor een vertelkunst in de plaats van een woord- en beschrijvingskunst. In Herinneringen uit het Verleden van 1924 riep hij nostalgisch een tijd op waarin de schrijver als verteller mocht optreden: ‘Die goede, gemoedelijke tijd is vervlogen. Nu staat de schrijver er anders voor - hij is niet meer de verteller die goochelen mag met zijn phantasie, zonder controle, heel naar eigen inzicht en goeddunken; aan zijn publiek of medemenschen, aan zijne lezers hoeft hij niet meer te denken, - alleen nog om zuivere kunst voort te brengen, om het vak ten top te drijven, om in taaiverfijning, in woordkunst, in samenstelling, in bouw en techniek uit te munten, zijn concurrenten te overvleugelen, en na elk nieuw werk, met iets anders en beters voor den dag te komen, wil hij op den eersten rang blijven. Vertellen komt niet meer te pas, is van ondergeschikt belang, - er bestaat alleen nog de kunst-van-schrijven die in aanmerking komt.’ (1924:126). En in 1904 reeds schreef Vermeylen: ‘De menschelijkheid der Vlaamsche landlieden zal ons weldra toch te enkelvoudig, te arm aan geest lijken, om er waarlijk groote, modern Europeesche romans meê te maken’ (VW II:329). Toen in de jaren 1905-1910 het regionalisme opbloeide, werd door de tijdschriften De Boomgaard (1910-1911)Ga naar voetnoot(56) en het Roode Zeil (1920) de tegenaanval ingezet. Van de Woestijne had in 1922 al gewezen op een teveel aan regionalisme en ‘versnipperend impressionisme’ in Vlaanderen en hij noemde dit toen een van de oorzaken van de ‘literaire inzinking’ (VW V:452). Wat later, in dezelfde periode als Walschap dit deed, was Vermeylen naar aanleiding van Timmermans' geromanceerde Brueghelbiografie, Pieter Brueghel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken (1928), nog eens scherp uitgevallen tegen ‘de conventie van dat eeuwig “koleurige”, aldoor brassende en slampampende Vlaanderen, dat in-den-treure folkloristische Vlaanderen, pleizanten prentjes-almanak, dat kermis-Vlaanderen voor den literairen uitvoer, dat theater-Vlaanderen vol bestendig pittoreske Vlamingen!’ (VD 1929:6). De argumenten waarmee Vermeylen daartegenover zijn bewondering voor De Schandpaal van Buysse ondersteunde, klonken trouwens unisono met die van Walschap: ‘Ge wordt niet opgehouden door ingevoegde beschrijvingen’, en over de personages: ‘We staan er niet voor: we staan er midden in en handelen mee’, de mensen ‘leven door het innerlijke, hun bewegingen zijn het beeld van hun gemoed’.Ga naar voetnoot(57) (VD 1929:400-401). | |
[pagina 72]
| |
2.4.1. Het driemanschap Walschap, Roelants, Zielens, de geleidelijke canonisering van een nieuwe generatieIn 1931 verscheen bij uitgeverij Het KompasGa naar voetnoot(58) te Mechelen een kleine brochure (31 blz.) onder de titel Rondom Roelants, Walschap, Zielens. Korte bijdragen tot beter kennis dezer schrijvers. Met deze uitgave traden Maurice Roelants, Gerard Walschap en Lode Zielens voor het eerst samen in een publikatie op. De brochure bevatte de antwoorden van de drie auteurs op een vraag van uitgever Korneel Goossens - die op dat ogenblik secretaris van de V.B.V.B. was - om hun standpunt als schrijver uiteen te zetten. Naast een korte verklaring van elk van hen werden ook enkele recensies over hun jongste werk opgenomen.Ga naar voetnoot(59) Zielens schreef een vrij uitvoerig relaas van zijn armoedige jeugd als verklaring voor een schrijverschap dat steunde op een sociale solidariteit met het proletariaat. Alleen Roelants en Walschap gaven in hun korte uiteenzettingen in zekere mate blijk van een bewust vernieuwingsstreven. Roelants volgde in zijn uitspraken, soms woordelijk, de reactie van Vermeylen op zijn roman Komen en gaan.Ga naar voetnoot(60) Hij omschreef zijn streven als een zoeken naar ‘de zuiver psychologische roman’, ‘subjectief, maar niet ego-centrisch of afwijkend van den algemeenen mensch’. Hij beperkte zich evenwel tot een uiteenzetting over zijn eigen standpunt en trad niet in discussie met andere romanopvattingen. Walschap deed dat wel, hij vatte de belangrijkste aspecten van zijn denkbeelden over de nieuwe roman samen en presenteerde ze als een remedie tegen het ‘verliteratureluurde’ proza. Bij geen enkele van de drie auteurs is er echter sprake van een gemeenschappelijk standpunt. Hun visies in deze brochure typeren trouwens de onderlinge diversiteit, die ook later nog zal worden beklemtoond. De generatiekloof en de breuk met de vooroorlogse periode zullen bij Walschap een pertinent leidmotief vormen in zijn beschouwingen over de romanvernieuwing. ‘Wij zijn namelijk een typische bezettingsgebiedgeneratie’, die door de oorlog grondig werd getekend, schreef hij in Voorpostgevechten: ‘Ons nieuw en van de voorgangers diametraal afwijkend inzicht en een | |
[pagina 73]
| |
geestesgesteldheid die ons voortdurend over onze “verscheurdheid ” deed spreken, werden echter in hoofdzaak niet door een regionale aangelegenheid [de Vlaamse kwestie] bepaald, maar door den oorlog zelf.’ (Walschap 1943:17). Een markant feit is ook dat Walschap als enige van de drie genoemde auteurs voortdurend de expressionistische ‘wij-retoriek’ hanteerde, hoewel hij zichzelf in de zojuist vermelde publikatie op dat punt corrigeerde: ‘Terwijl ik dit echter formuleer treft mij de gedachte dat ik fantaseer, want het is evenzeer waar dat ik steeds enkel en alleen over mijzelven heb geschreven.’ (Walschap 1943:102).Ga naar voetnoot(61) Walschap en Roelants hadden een tegengestelde achtergrond. De eerste debuteerde in de lijn van het humanitair expressionisme, de tweede behoorde tot 't Fonteintje, dat eerder bij de traditie van Van Nu en Straks aansluiting zocht. Deze tegenstelling drong in hun standpunt over het proza door. Roelants vertoonde, in tegenstelling tot Walschap, weinig behoefte om de breuk met de vorige generatie te beklemtonen. Hij wees zelfs herhaaldelijk op zijn affiniteit met zijn literaire voorgangers, onder meer op een huldiging door de PEN-club, die de N.R.C. op 1 maart 1931 versloeg: ‘Aan onze Vlaamsche beweging [...] hebben wij het te danken, dat het jongere en het oudere geslacht in de Vlaamsche letterkunde elkaar 200 goed zijn blijven begrijpen en waardeeren.’ In Nederland lag er volgens Roelants spijtig genoeg wel een diepe kloof tussen de Tachtigers en de jongere generatie.Ga naar voetnoot(62)
De namen van Gerard Walschap, Maurice Roelants en Lode Zielens werden in de jaren dertig aanhoudend geassocieerd met de vernieuwingstendens in het Vlaamse proza. Toen Raymond Herreman in 1935 een brochure schreef voor het Salon der Letterkunde op de Wereldtentoonstelling te Brussel, klonk het: ‘Zeker is echter, dat na hen [bedoeld worden Van Cauwelaert, Thiry, Lemmers, Jeurissen e.a.] - en Elsschot niet te na gesproken - de romankunst in Vlaanderen ineens een hooge vlucht heeft genomen, en boven de lokale kleur en de folklore is uitgestegen, aldus aansluitend bij het beste dat Van Nu en Straks gaf. 't Begon met den roman Komen en Gaan van Maurice Roelants... En dan kwam Gerard Walschap’ (Herreman 1935:11). Ook in de contemporaine overzichten van zowel August Vermeylen, De Vlaamsche letteren van Gezelle tot heden | |
[pagina 74]
| |
(1938), als van Marnix Gijsen, De literatuur in Zuid-Nederland sedert 1830 (1940), werden de posities op dezelfde manier beschreven. Vermeylen die het toenmalige proza gekenmerkt zag door een ‘strengere zakelijkheid’ en een verfijning van de psychologische ontleding, wees allereerst op het belang van Elsschot, die tegenover werk uit een vroegere periode (Kenis, Monteyne, De Bock, Van Cauwelaert) gunstig afstak ‘door complexer karakterteekening’ (Vermeylen 1938:144). Zonder dat hij Roelants en Walschap onmiddellijk als koplopers van een generatie voorstelde kwamen in zijn overzicht hun innoverende verdiensten (Roelants die ‘de eerste zuiver psychologische roman’ bracht, Walschap ‘met een voorstellingswijze en een stijl, die in de Nederlandsche literatuur nieuw mogen heeten’) ruimschoots aan bod (Vermeylen 1938:156-157). Zielens' bijdrage tot de vernieuwing achtte hij daarentegen gering. Hoewel Zielens ‘een zoogenaamden “socialen roman” maakte, en dit op een schaal, zooals in de Vlaamsche literatuur nog niet aangetroffen was’, bleef hij toch in de traditie van de naturalistische roman en zou hij met Gustaaf Vermeersch kunnen worden vergeleken, oordeelde Vermeylen (1938:159). Marnix Gijsen sloot zich bij Vermeylen aan. Nadat hij als eerste teken van vernieuwing het proza van De Bock, Jeugd in de stad (1918), had aangehaald schreef hij: ‘De werkelijke vernieuwing van het verhalend proza trad slechts in wanneer Roelants, Walschap, Zielens en later de Pillecijn, Bogaerts, Van Cauwelaert, Berghen, Matthijs, Brulez en Gilliams aan het woord kwamen.’ Met Komen en gaan was in de ogen van Gijsen Maurice Roelants ‘de eerste die aan het verhaal weer plots een diepere moreele beteekenis verleende’ (Gijsen 1945:136-137). Ook in de kritieken van Paul de Vree kan men volgen hoe het beeld van de romanvernieuwing rond Walschap, Roelants en Zielens zich in de loop van de jaren consolideerde. De Vree publiceerde in deze periode continu en deed dat in verschillende periodieken. In 1933 - hij was toen vierentwintig jaar oud - bundelde hij enkele opstellen uit Jong Dietschland onder de titel Over den romandGa naar voetnoot(63) In het algemeen inleidend gedeelte vermeldde De Vree de configuratie Roelants, Zielens en Walschap, als ‘de jongste romanschrijvers’ en als het ‘Driemanschap’ (De Vree 1933:13;l6). Maar in zijn thematisch overzicht bracht hij Walschaps Adelaïde slechts summier ter sprake. Hij duidde wel degelijk vernieuwende tendensen in het proza aan, maar hij vermeldde die niet bij het trio Walschap-RoelantsZielens, echter wel bij de ouderen Cyriel Buysse, Felix Timmermans, Stijn Streuvels en Ernest van der Hallen. Een roman van Buysse noemde hij ‘modern... zonder natuurbeschrijving’, een ‘roman zonder woordkunst’ | |
[pagina 75]
| |
(De Vree 1933:24). De Vree had het toen niet over De schandpaal (1928), maar over Het recht van de sterkste, een boek uit 1893. Schemeringen van de dood (1910) van Timmermans vond hij bijna ‘een psychologisch handboek’, en zijn enthousiasme voor De wind waait van Van der Hallen steunde op het feit dat daarin ‘het godsdienstig probleem op een bizonder mooie en geheel traditionneel-afwijkende wijze behandeld werd’ (De Vree 1933:44). Het kritische talent van De Vree in deze vroege opstellen mag dan in twijfel te trekken zijn,Ga naar voetnoot(64) zijn uitspraken tonen aan dat hij de normen van het nieuwe romanmodel à la Roelants en Walschap (psycho- logisering, reductie van de beschrijving, ...) in 1933 kende, al meende hij de meest verdienstelijke realisaties ervan bij oudere auteurs aan te treffen. Over een kloof met de vorige periode werd hier bijgevolg evenmin gerept, integendeel. In ‘Kantteekeningen bij onzen roman’ stelde de Vree nog eens expliciet ‘dat die contemporaine roman van ons wel schakels heeft met voorafgaandelijke romanliteratuur en b.v. heel nauw in verband staat met Van Nu en Straks. Daar hebt ge Maurice Roelants, ontegenzeggelijk poëtisch beïnvloed door Van de Woestijne, tevens prozaïsch voortzetter van dezen en Gerard Walschap, de hyper-sensitieve, toch nog broer van den verteller Cyriel Buysse. De a-literair-gevormde Zielens is zelfs met den laatste verwant.’ (JD 1933:605-606). In 1936 verscheen andermaal een bundeling van opstellen door De Vree, onder de titel Hedendaagsche Vlaamsche romanciers en novellisten. Het ging om artikelen die tussen 1933 en 1936 waren verschenen in Jong Dietschland, Hooger Leven, De Tijdstroom, Nieuw Vlaanderen, Elckerlyc en Vormen. Uit de inleiding bleek dat zijn aandacht was verschoven ten opzichte van zijn vorige publikatie, Over den roman, en dat het trio Walschap-Roelants-Zielens dit keer een centralere plaats kreeg toebedeeld. Het was De Vree nu meer om ‘de beteekenis van onze richtinggevende na-oorlogsche romanciers en om deze der nieuwste talenten te doen [...], dan om het nieuwe aspect van andere kunstenaars.’ (De Vree 1936:5). Dat in elk geval tegen 1938 de voorstelling van het drietal als romanvernieuwers is gecanoniseerd, mag blijken uit het volgend citaat van dezelfde criticus:‘Als wij van vernieuwing spreken moeten wij éerst van Gerard Walschap gewagen. [...] De vernieuwing is nochtans niet alleen met Walschap ingetreden. Met zijn naam zijn deze van Maurice Roelants en van Lode Zielens onafscheidbaar verbonden.’ (VLG 1938:201). | |
[pagina 76]
| |
2.4.2. 1927: nuances bij een beeldDe voorstelling dat in Vlaanderen in 1927 een ‘revolutie’ plaatsvond en vanaf dan een ‘nieuw tijdperk’ was aangebroken (Weisgerber) door toedoen van Gerard Walschap, Maurice Roelants en Lode Zielens, moet vervolgens op enkele punten worden bijgesteld. In de eerste plaats blijkt uit wat voorafgaat dat op het eind van de jaren twintig en zelfs in 1930 de constellatie van deze drie auteurs nog niet automatisch en algemeen met ‘literaire vernieuwing’ werd geassocieerd en dat hun canonisering zich pas vanaf 1930 voltrok.Ga naar voetnoot(65) Soms werden slechts twee van de drie auteurs genoemd. Zo bijvoorbeeld in De Vlaamsche Gids, waar L. Monteyne sprak over ‘enkele merkwaardige romans [...] waarvan de waarde groot genoeg is om ook buiten de enge grenzen van dit land een meer dan gewone belangstelling gaande te maken’ (VG 1934:187-189). Monteyne verwees daarbij naar Zielens en Walschap. In Opbouwen schreef Rombauts dat de Vlaamse roman nog maar zelden aan representatief buitenlands werk kon worden getoetst, maar hij beschouwde Komen en Gaan en Adelaïde als betekenisvolle pogingen (OB 1930:22-25). Toen Marnix Gijsen in 1930 Zielens' roman Het duistere bloed recenseerde, noemde hij ter afronding van zijn stuk wel de drie auteurs binnen hetzelfde verband: ‘Willen we verder geen spijkers op laag water zoeken en zeggen dat Zielens ons hier op verheugende wijze een schitterende tegenhanger van “Adelaïde” en van “Komen en Gaan” heeft gegeven’ (DWB 1930:555).Ga naar voetnoot(66) Maar uit de selectie voor de Letterkundige Almanak voor Vlaanderen 1930Ga naar voetnoot(67) zou men dan weer kunnen opmaken dat het belang van de vernieuwende prozapublikaties van Walschap en Roelants op dat moment nog niet was doorgedrongen. Van geen van beiden werd een fragment uit ‘vernieuwend’ werk opgenomen. Hoewel deze Almanak | |
[pagina 77]
| |
in het voorwoord aankondigde dat men ‘een zoo trouw en zoo volledig mogelijk beeld [wenste] te geven van de huidigen stand der jongere Vlaamsche letteren’ was Roelants slechts aanwezig met een essay waarin hij zijn beklag deed over het blijvend esthetendom: ‘Er zijn op dit oogenblik in Vlaanderen geen vijf auteurs, die wat menschelijken inhoud betreft iets te zeggen hebben.’ (Letterkundige Almanak 1930:105). Walschap was vertegenwoordigd met een van zijn verhalen over de volkse dorpsfiguur Soo Moerman. In hetzelfde jaar waarin de Almanak verscheen, organiseerde de redactie van Dietsche Warande en Belfort in overleg met de hoofdredactie van Hooger Leven een rondvraag onder literaire critici en auteurs in Vlaanderen. Er werden vier richtvragen aan de betrokkenen gesteld, waarvan de eerste luidde: ‘Wat dunkt u over den huidigen stand van de vlaamsche letterkunde en kritiek?’ Twaalf critici stuurden hun antwoord in.Ga naar voetnoot(68) De meeste aandacht ging naar de discussie over de literaire kritiek in Vlaanderen, hoewel toch hier en daar uitspraken werden gedaan over het proza. U. van de Voorde verheugde zich over de plotse stijging van de Vlaamse roman in de allerlaatste jaren tot een ‘zeer merkwaardig peil’ (DWB 1930:760). Uit het vervolg van Van de Voordes antwoord blijkt dat deze uitspraak alleen diende als een aanloop voor zijn lofbetuiging over Adelaïde.Ga naar voetnoot(69) Over Komen en gaan of De jazzspeler repte Van de Voorde niet.Ga naar voetnoot(70) Ook andere auteurs die dat ‘merkwaardig peil’ zouden hebben bereikt, werden niet genoemd. De naam van Roelants viel zelfs bij geen enkele van de twaalf critici.Ga naar voetnoot(71) Markant is dat ook in Boekengids een reactie op Komen en gaan ontbrak. Boekengids volgde nochtans de romanproduktie via zijn redactiesecretaris Ernest van der Hallen op de voet. Van der Hallen besprak Komen en Gaan echter pas bij de tweede druk, samen met Het leven dat we droomden in het eerste nummer van 1932 (BG 1932:10-12). Hij vermeldde terloops dat hij de roman bij het verschijnen niet had gelezen. Tegelijk met de vaststelling dat Roelants afweek van ‘de zorg voor lokale tint, het volksche kader, het typeerend détail, de | |
[pagina 78]
| |
goedmoedigheid tegenover menschen en dingen’ en op die manier ‘bui- ten de groep der Vlaamsche prozaschrijvers’ stond, constateerde Van der Hallen verheugd dat Roelants zich hierbij niet verloochende als katholiekdenkend mens. Dat Adelaïde wel direct de aandacht van Boekengids trok, heeft te maken met de alerte manier waarop dit tijdschrift bij publikaties die op enige belangstelling konden rekenen, de zedelijke kwotering bepaalde. In de tweede plaats moet er rekening mee worden gehouden dat Walschap, Roelants en Zielens niet uitsluitend lovende kritieken kregen op hun eerste romans. De tegenkanting die Walschap ondervond is genoegzaam bekend. Maar ook Komen en gaan kreeg bij het verschijnen negatieve kritiek te incasseren.Ga naar voetnoot(72) Vermeylen had Roelants de lof toegezwaaid ‘den eersten louter-psychologischen roman in de Vlaamse letteren’ te hebben geschreven, maar hij spaarde hem niet in zijn kritiek die hij in 1927 had op het gebrek aan durf en passie in de Vlaamse na-oorlogse literatuur: ‘Zelfs “Komen en Gaan” van Maurice Roelants, waar ik anders zo veel van houd, ontsnapt niet aan die kleinburgerlijke beperking: ge speurt het overal in den gevoelstoon.’ (VW II: 535).Ga naar voetnoot(73) Walschap trad Vermeylen bij in diens lof voor de psychologische analyse, maar had bezwaren tegen de te uitgebreide inleiding en de gestileerde, onechte dialogen, ‘de personen kunnen niet persoonlijk worden door het waas van den prachtigen stijl’ (HL 1928:1033). Over de vernieuwende kwaliteit van Zielens rezen de meeste twijfels. Vanaf 1930 kreeg hij op zijn roman Het duistere bloed flink wat positieve reacties, maar zijn verhalenbundel uit 1928, Het jonge leven, werd helemaal niet in dezelfde mate opgemerkt als Komen en gaan of Adelaïde. In Hooger Leven verscheen er zelfs geen recensie van de bundel, hoewel Walschap wekelijks uitvoerig over binnenen buitenlandse literatuur schreef. Toen echter Het duistere bloed verscheen, noemde de recensent van Hooger Leven het naast Komen en Gaan een hoopvol teken van vernieuwing, een boek dat de traditie onzer slappe romankunst afsnijdt en schitterend bewijst dat de vernieuwing er nu eindelijk is. [...] Zielens heeft voorgoed verzaakt aan wat Marnix Gijsen noemt de ‘metereologische bulletijn’ (HL 1930:565). Gijsen, een vriend van Zielens, was een van de vurigste verdedigers van zijn werk. Hij herinnerde in zijn artikelen regelmatig aan het verhaal ‘Antoinette, onze moeder’ uit de bundel van 1928, waarin hij een van de fijnste persoonstyperingen uit de na-oorlogse literatuur terugvond (o.a. in BK 1934: | |
[pagina 79]
| |
153-154). Hoewel er regelmatig vraagtekens werden geplaatst bij de artistieke waarde van Zielens' werkGa naar voetnoot(74) bleef hij met Walschap en Roelants als vernieuwer vermeld worden. Wel werd Het jonge leven niet van bij het verschijnen in 1928 als vernieuwend beschouwd, maar het werd later met terugwerkende kracht tussen de vernieuwende romans van 1927 (Komen en gaan) en 1929 (Adelaïde) geschoven. In de derde plaats had de jonge generatie geenszins het monopolie over het proza. Vaste auteurs op de achtergrond waartegen de vernieuwing zowel in de jaren dertig als later werd afgetekend, zijn, om alleen de vaakst vermelde namen te citeren, Antoon Thiry, Ernest Claes, Alfons Jeurissen en Felix Timmermans. Naast deze schrijvers van het klein-realisme was er in de tweede helft van de jaren twintig nog een andere groep in het literaire veld aanwezig, de tweede generatie van Van Nu en Straks, met name Streuvels, Teirlinck, Van de Woestijne en Toussaint van Boelaere. Alle vier hebben zij tussen 1925 en 1928 proza gepubliceerd. Toussaint bundelde in 1925 een aantal verhalen onder de titel De Peruviaanse reis. In 1927 verscheen Streuvels' De teleurgang van den Waterhoek (het jaar tevoren was Werkmenschen verschenen, waarvoor hij de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Vlaams verhalend proza ontving). 1928 was, naast Het jonge leven van Zielens, ook het jaar van De leemen torens, een briefroman van Herman Teirlinck en Karel van de Woestijne en van De Schandpaal van Cyriel Buysse. Buysse kon trouwens nog op heel wat bewondering rekenen. Zo verdedigde Walschap hem bij zijn zeventigste verjaardag in 1929 tegen aanvallen uit flamingantische hoek en stelde hem als een voorbeeld van wat er hier te lande in de plaats van de regionalistische letterkunde moest komen: In één roman van Cyriel Buysse is voor ons, jonge schrijvers, inzake romankunst meer te leeren dan met tien kilo boeken van veel beroemdere ‘auteurs'’(DWB 1929:897-899). Ook Roelants noemde zich in 1928 nog steeds een groot bewonderaar van Buysse en zijn reactie op Streuvels' bundel Werkmenschen (1926) loog er niet om: het verhaal ‘Kerstmis in Niemandsland’ vond hij een voorbeeld van verwerpelijke folkloristische literatuur, maar met ‘Leven en Dood in den Ast’ ‘is de natuur en al wat buiten de mens ligt, wat tijdelijk betekenis en wat er geen heeft, op het tweede plan geschoven. Dit is van een Stijn Streuvels, die zich meesterlijk heeft vernieuwd.’ (Roelants 1943:151). | |
[pagina 80]
| |
Hoe de jonge generatie reageerde op de literaire produktie en de esthetische posities van deze auteurs met gevestigde reputatie, wordt in de recente literatuurgeschiedschrijving nauwelijks behandeldGa naar voetnoot(75) Van het ‘driemanschap’ bleek Walschap de enige die zijn generatiegenoten met klem aankondigde als de tegenvoeters der Van Nu en Straksers, van hen afgezonderd door ‘een zeer scherpe afscheiding ter breedte van een sabelhouw’ (DWB 1932:467-469). Zielens hield zich afzijdig van literaire discussies en Roelants vestigde eerder de aandacht op de continuïteit dan op de breuk. Gerard Walschap, die vanaf 1927 in het pas opgerichte katholieke weekblad Hooger Leven zijn pleidooien voor een vernieuwde romankunst startte, heeft in de periode voor de Tweede Wereldoorlog een onbetwistbaar centrale plaats in het literaire leven ingenomen. Zijn visie op de gebeurtenissen,Ga naar voetnoot(76) met de sterke klemtoon op de discontinuïteit en op het aantreden van een jonge generatie heeft ook de beeldvorming over de prozavernieuwing in de literaire geschiedschrijving sterk georiënteerd. In de volgende hoofdstukken zal blijken hoe zeer Walschap het literaire klimaat en de prozanormen van zijn tijd heeft beïnvloed. Wie niet over Walschap spreekt, is niet actueel, zelfs niet modern, schreef Laurens (R.F. Lissens) in Nieuw Vlaanderen in 1935, maar daar werd onmiddellijk aan toegevoegd dat dit niet betekende dat hij over het monopolie der Vlaamse letteren beschikte (NV 1935,3:4). ‘Er zal gewalschapt worden zooals er gestreuveld werd’, voorspelde De Vree in 1936 (De Vree 1936:9) en Vercammen had het al in 1930 over ‘de diktatuur van Walschap’ (TS 1, 1930:63).Ga naar voetnoot(77) | |
[pagina 81]
| |
2.4.3. ConclusieStelt men zich op het standpunt van de literaire kritiek van de late jaren twintig, dan blijkt 1927 als breekpunt in de ontwikkeling van het Vlaamse proza te moeten worden gerelativeerd en genuanceerd. Ondanks het belang dat later werd toegekend aan de eerste romans van Roelants en Walschap en aan de verhalenbundel van Zielens, werden die bij hun verschijnen niet meteen door iedereen als een belangrijke vernieuwing opgemerkt. De canonisering van Walschap, Roelants en Zielens als de voortrekkers van een nieuwe generatie en als vernieuwers van het proza groeide langzaam in de eerste helft van de jaren dertig. Bovendien kan men niet stellen dat, zoals dit voor de expressionistische poëzie wel het geval was, de nieuwe opvattingen algemeen als een breuk met de vooroorlogse generatie werden ervaren. Ook verder zal nog blijken dat zowel jongeren (Roelants, Van Cauwelaert, De Vree) als ouderen (Vermeylen, Toussaint) precies de continuïteit hebben beklemtoond tussen de vernieuwde roman, die de menselijke problematiek centraal stelde, en vroegere psychologiserende tendensen in het proza. In de eerste plaats is het Walschap die de literaire veranderingen verbond met het aantreden van een nieuwe generatie. Hij bleek daarbij de breuk tussen de expressionisten en Van Nu en Straks te transponeren van het vlak van de poëzie in de vroege jaren twintig naar de prozaontwikkelingen op het eind van het decennium en drukte met zijn visie een zwaar stempel op de latere geschiedschrijving. In het derde tot vijfde hoofdstuk geef ik een beschrijvende analyse van de opvattingen over het proza. Ik heb er vroeger reeds op gewezen dat het corpus geen systematische presentatie van poëtica's biedt, maar dat het voornamelijk korte uiteenzettingen en losse beweringen in discussies, overzichten of kritieken bevat. ‘Wij theoretiseren teveel’, vond overigens Walschap (DWB 1928:63). Het derde hoofdstuk handelt over het debat betreffende de katholieke roman en de katholieke kritiek, het vierde over de spanning tussen collectivisme en individualisme, het vijfde over de verhouding tussen kunst en leven bij niet-katholieke publicisten. |
|