Kunst en leven, een wankel evenwicht
(1994)–Lut Missinne– Auteursrechtelijk beschermdEthiek en esthetiek: prozaopvattingen in Vlaamse tijdschriften en weekbladen tijdens het interbellum (1927-1940)
[pagina 44]
| |
2.2. Het politiek-ideologische veld en de positie van algemene periodieken tijdens het interbellum in VlaanderenGa naar voetnoot(10)‘De aanblik van de cultuur in het interbellum is in hoge mate bepaald door de fundamentele verandering van het politieke machtsverwervingsproces veroorzaakt door het invoeren van het algemeen enkelvoudig stemrecht, dat enigszins was voorbereid door het invoeren van het algemeen meervoudig stemrecht in 1894’ (Gaus 1979:256). Na 1918 werd het politieke veld nog in grote mate bepaald door de drie traditionele partijen, zoals dat voor de oorlog het geval was geweest: katholieken, socialisten en liberalen. In de eerste naoorlogse jaren doken wel heel wat kleine partijtjes op, maar zonder veel succes. Slechts de Frontpartij, ontstaan uit de ontevredenheid van Vlaamse oudstrijderskringen na de oorlog, en vanaf 1921 de Communistische partij, wisten als duurzame nieuwkomers een eigen plaats te bezetten. Ik bekijk eerst de belangrijkste blokken afzonderlijk. | |
2.2.1. Het katholieke blokPolitieke differentiatie bij de katholiekenDe verkiezingen van 1919 brachten een belangrijke wijziging in de machtsverhoudingen, voor zoverre ze aan de monopoliepositie van het katholieke blok een einde maakten. Door de invoering van het algemeen enkelvoudig stemrecht voor mannen verloren de katholieken immers hun absolute meerderheid en werd een sinds 1884 ononderbroken periode van katholieke meerderheidsregeringen afgesloten. Niettemin bleef de katholieke partij in de regering tijdens alle kabinetten van het interbellum. Binnen de katholieke wereld werden naast de aantasting van haar positie in het globale politieke veld ook interne verschuivingen en groeiende tegenstellingen merkbaar. Aparte groepen, arbeiders, boeren, en in bescheidener mate kleine burgers, begonnen hun zelfstandigheid op te eisen. Daarom werd in 1921 de Belgisch Katholieke Unie opgericht (tot 1932 officieel Katholiek Verbond genoemd), een alliantie van vertegenwoordigers van de drie standen - middenstand, arbeiders en boeren (Landsbond van de Middenstand, A.C.W. en de Boerenbond) - en van de conservatieve Federatie van Kringen (die tevoren met de katholieke partij te vereenzelvigen was). | |
[pagina 45]
| |
Deze stichting betekende niet zozeer de oprichting van een eenheidspartij, maar wel een belangrijke machtsverschuiving in sociaal-progressieve richting: de oude partij-elite, die voor een groot deel Franstalig en bijzonder conservatief was, moest, zeer tegen haar zin, een deel van haar macht afstaan. Door de uitbouw van het A.C.W. en de Boerenbond werd in feite het sociale emancipatieproces dat sinds de jaren negentig de katholieke wereld in beweging bracht, voortgezet. Deze standenstructuur wijst er al op dat de katholieke wereld geenszins een monolitisch blok vormde, er was sprake van ‘de gedifferentieerde wereld van de katholieken’ (Gerard 1988:141). Niettemin bestond er één consensus bij de Belgische katholieken en dat was de noodzaak van een confessioneel partijblok (Balthazar 1979:173). Het werd de taak van de katholieke zuilorganisaties om de middelpuntvliedende krachten tegen te gaan. | |
Katholieke zuilEen stevig netwerk van organisaties en dienstverlening, aanwezig in talrijke maatschappelijke sectoren, droeg in de jaren twintig en dertig het katholieke gedachtengoed. Daarmee verweerden de katholieken zich tegen de seculariserings- en moderniseringstendensen in de maatschappij. In de eerste plaats bouwden ze een stevig katholiek onderwijsnet (met staatssubsidies), waarvan het lager onderwijs in 1937 nationaal voor het eerst meer leerlingen telde dan het officiële lager onderwijs (Gaus 1979:271). Op het vlak van de sociale organisaties werd naast de Boerenbond (met vrouwen- en jeugdafdelingen) en de Landsbond van de Middenstand (opgericht in 1919) een imposant A.C.W.-netwerk ontwikkeld, dat op verschillende terreinen actief was: politieke actie, economische werken en volksontwikkeling. Op het domein van jeugd- en studentenwerking was er eveneens een sterke katholieke aanwezigheid door onder andere de Boerenen Boerinnenjeugdbond (het latere K.L.J.), het Algemeen Katholiek Vlaams Studentenverbond (A.K.V.S.) en de Katholieke Arbeidersjeugd (K.A.J.) onder leiding van J. Cardijn. Er was een katholieke gezondheidszorg, mutualiteit, spaarinrichtingen, hulpbetoon (geconcentreerd in Caritas Catholica), etc. Ook op het domein van de vrije tijd en de moderne communicatiemedia breidde de verzuiling zich uit (Gerard 1988). Op elk vlak van het sociaal-cultureel aanbod werd een katholiek alternatief aangeboden: het Algemeen Verbond der Katholieke Toneelkringen, de Katholieke Vlaamse Radio-Omroep, de Katholieke Filmactie, het Algemeen Secretariaat der Katholieke Boekerijen, de Katholieke Vlaamse Hogeschooluitbreiding, die in 1920 leidde tot de stichting van de Katholieke Vlaamse Volkshogeschool. Zelfs voor het privéleven werden voorschriften voor een katholieke gedragscode gegeven, vooral via de vrouwen (Maeyer 1988:195-197). | |
[pagina 46]
| |
De voornaamste katholieke cultuurvereniging, het Davidsfonds, in 1875 opgericht als tegenhanger van het liberale Willemsfonds, streefde twee objectieven na: de ontwikkeling van het Vlaamse volk door sociaal-culturele werking en de verdediging van de Vlaamse belangen. De vereniging had tijdens de Eerste Wereldoorlog zo goed als op non-actief gestaan, maar herpakte zich in het midden van de jaren twintig. Het Davidsfonds werd toen geleid door Kan. Arthur Boon (algemeen voorzitter 1925-1938) en Edward Amter (secretaris-penningmeester 1924-1963). Dank zij een militante campagne voor ledenwerving groeide het aantal leden tussen 1923 en 1932 van 10.000 tot meer dan 75.000, terwijl het aantal plaatselijke verenigingen tijdens diezelfde periode meer dan verviervoudigd was (EVBGa naar voetnoot(11) 11:99; Wils 1985:251). Ook de uitgaven kenden in deze periode een grote expansie. In 1929 werd naast de ‘Volksreeks’ met de ‘Keurboekenreeks’ gestart, waarin per jaar twee vulgariserende wetenschappelijke studies werden aangeboden en in 1930 ontstond de Jeugdboekenreeks. Veel van die uitgaven kwamen echter in verkeerde handen terecht. Het publiek voor wie de betere Keurreeks bestemd was, was verplicht ook de Volksreeks er bij te nemen. Verschillende ingrepen van het bestuur bewezen dat men er zich wel rekenschap van gaf dat het peil van het aanbod moest worden verhoogd (Wils 1985:267). De Belleman was het ledenblad van het Davidsfonds. Het was ontstaan uit een informatief inlegblaadje dat vanaf 1927 gratis werd verspreid. Aanvankelijk bood het vooral informatie over Davidsfondsboeken, later werd de informatie uitgebreid naar het culturele leven in Vlaanderen met, in het bijzonder vanaf 1934, grote aandacht voor de Vlaamse problemen. Het Davidsfonds organiseerde ook voordrachten en lezingen en werkte daarbij regelmatig samen met de Katholieke Vlaamse Hogeschooluitbreiding. Er werden toneelopvoeringen georganiseerd van het Vlaams Volkstoneel, filmvoorstellingen, muziekfeesten, etc. Gedurende een jaar associeerde het Davidsfonds met de uitgeverij van Antoon Thiry, Die Poorte, om een ‘Boekengilde’ te leiden. Het voornemen om maandelijks een boek uit te brengen (ook vertaald werk) dat ‘boeit en spant en den lezer gevangen houdt, en tevens zijn geestelijke en moreele waarden ontwikkelt’ leverde slechts zes uitgaven op (Simons 1987:112). Het fonds omvatte zeer veel volks- en heimatverhalen, stichtelijke biografieën, reisverhalen, en vertalingen van buitenlandse (vaak heimat) schrijvers. Deze opsomming van katholieke initiatieven beoogt geen volledigheid, maar wil voornamelijk de doelstellingen van het opzet illustreren: een zo compleet mogelijke subcultuur aanbieden zodat de katholieke wereld in alle maatschappelijke geledingen haar positie veilig kon stellen. | |
[pagina 47]
| |
Katholieke ActieNaast de politieke compromisstructuur en de sterke katholieke belangenzuilen, was er ook nog een geïntensiveerde strategische inbreng vanwege de kerk zelf om de dreigende verbrokkeling van de katholieke wereld te helpen tegengaan: de Katholieke Actie van de jaren '20 en '30. ‘Men kan de Katholieke Actie in Europa, althans in haar eerste fase, beschouwen als een herstelbeweging, aangepast aan het tijdperk van de massa. Het was een poging om de effecten van de secularisering en de democratie - voor velen waren dit twee kanten van dezelfde medaille - terug te dringen.’ (Gerard 1988:151). Anders dan de activiteiten van de zuilorganisaties, die op een relatief autonome manier opereerden, stonden de werken van de Katholieke Actie onder het overkoepelend gezag van de kerk. De aanzet tot deze christelijk-sociale beweging kwam van Paus Pius XI (1918-1939). Hij wou rond 1922 in Italië de deelname van de leken en vooral van de jeugd aan het apostolaatswerk van de hiërarchie stimuleren. Het was de oorspronkelijke bedoeling om de katholieke werken in Italië tegen het fascisme te beschermen door ze onder kerkelijke jurisdictie te plaatsen en ze op die manier een a-politiek karakter te geven. Niet alleen wou men de gelovigen tegen de seculariseringsgolf beschermen, maar men wilde ook het verloren terrein terugwinnen. De kerk hoopte om haar controle op de maatschappij, die ze sinds het afbrokkelen van het Ancien Régime en de voortschrijdende secularisatie steeds meer had moeten prijsgeven, terug te winnen door gebruik te maken van een modern middel: de massaorganisatie (Vos 1985:30-31). De mentaliteit en toon van de beweging waren overwegend offensief, niet het minst door haar totaliteitsaanspraken over opvoeding en kultuur. Doordat de werken van de Katholieke Actie onder directe leiding van de bisschoppen moesten gebeuren en een strikt kerkelijk en a-politiek karakter moesten hebben, kwam het meer dan eens tot botsingen met bestaande initiatieven die godsdienstige doelstellingen combineerden met sociaal-vormende (b.v. de K.A.J.) of met de strijd voor het Vlaamse ideaal (b.v. het A.K.V.S.). Een voorbeeld daarvan vormen de perikelen met de K.A.-concentratie inzake jeugdwerking. Wallonië ging vrij vlot van start met het A.C.J.B., maar in Vlaanderen kwam het tot botsingen met de gevestigde Vlaamse Studentenbonden. Die beschouwden het godsdienstige en Vlaamse ideaal als een ondeelbare taak en vreesden dat de katholieke concentratie de bedoeling had om hen van een Vlaams-nationalistische oriëntering weg te houden. Na heel wat strubbelingen met bestaande organisaties werd in 1928 het J.V.K.A. (Jeugdverbond voor Katholieke Actie) opgericht (Vos 1985). In de volwassenensector heeft de Katholieke Actie eigenlijk maar twee organisaties opgeleverd die onder haar direct gezag ressorteerden: de Vrouwenbond voor Katholieke Actie in 1922 en de Katholieke Filmactie in 1930 (Vermeulen 1985). | |
[pagina 48]
| |
Een initiatief tot lectuurcontrole dat werd genomen binnen het kader van de Katholieke Actie, was de oprichting van Boekengids, een bibliografisch tijdschrift met een uitgesproken orthodox katholieke stempel. In 1921 was de wet J. Destrée op de volksbibliotheken gestemd, die voorzag in de oprichting van gemeentelijke bibliotheken of in de aanneming van vrije bibliotheken. Het aantal door de staat erkende bibliotheken groeide in de daaropvolgende jaren aanzienlijk: in 1922 waren er dat 1380, in 1929 reeds 2174 (Vermeulen 1985:184). Het hoofdbestuur van het Davidsfonds werd er door deze wet toe aangespoord om haar afdelingen te stimuleren tot de oprichting van meer bibliotheken. Op verzoek van kardinaal Mercier werd in 1922 door priester Joris Baers het Algemeen Secretariaat voor Katholieke Boekerijen (A.S.K.B.) opgericht. Het moest een organisatie worden die de katholieke openbare bibliotheken zou centraliseren en voorlichten.Ga naar voetnoot(12) Als modelbibliotheek van de organisatie diende vanaf 1922 de katholieke hoofdbibliotheek Sint-Michiel aan de Amerikalei te Antwerpen, door Baers zelf ingericht. Een jaar later, op 25 april 1923, werd besloten een algemeen Nederlands bibliografisch tijdschrift, Boekengids, uit te geven.Ga naar voetnoot(13) Het blad bood recensies die de werken met een moreel-ideologisch kwalificatiecijfer beoordeelden, en daarnaast ook korte informatieve artikelen over auteurs. Het stelde zich als taak een voorlichtingsorgaan te zijn en aldus een hulpinstrument voor de bibliothecaris bij zijn ‘opvoedende taak’, maar het richtte zich ook tot anderen die ‘over de zedelijke waarde van de tekoop gestelde lectuur dienen ingelicht’ (BG 1923:1-3). Het decimaal stelsel waarmee het zedelijk gehalte van de werken werd aangegeven kwam grotendeels overeen met dat van E.H.L. Bethléem in zijn Revue des Lectures (BG 1923:2).Ga naar voetnoot(14) Priester Baers nam de leiding van Boekengids op zich. Ernest van der Hallen, die sinds augustus 1922 als vaste bediende werkte voor het A.S.K.B., werd in 1923 secretaris van het tijdschrift. Er werden ook andere activiteiten ondernomen op het | |
[pagina 49]
| |
vlak van lectuurvoorziening in de marge van het A.S.K.B. In 1922 stichtte Baers in samenwerking met een groep Antwerpse katholieken de uitgeverij Leeslust N.V., die katholiek proza- en toneelwerk uitgaf, o.m. Waldo van G. Walschap, Stilleven van S. Claes-Vetter, toneelstukken van A. Van de Velde en D. Vansina en stichtelijke jeugdboeken. In het begin van de jaren dertig werd Leeslust opgevolgd door de ‘Vlaamsche Boekcentrale’, die niet alleen als uitgeverij maar ook als boekhandel van het A.S.K.B. functioneerde (Simons 1987:132).Ga naar voetnoot(15) Andere initiatieven en instellingen werkten tijdens het interbellum weliswaar ook vanuit een christelijke inspiratie en deden in ruimere zin aan katholieke actie, maar niet onder de rechtstreekse leiding van de kerkelijke hiërarchie. Over het algemeen kan men tijdens de crisisjaren een versterking van de katholieke controlemechanismen op de gedragspatronen waarnemen.
Een vrij extreme exponent van het katholieke crisisdenken en de daarmee gepaard gaande hervormingsdrang was de Offensiefbeweging.Ga naar voetnoot(16) Hoewel haar activiteiten niet onder rechtstreeks kerkelijk gezag stonden, sloten ze volledig aan bij de doelstellingen van de Katholieke Actie. De bezieler van de beweging was pater Felix Morlion van het Antwerpse dominicanerklooster, die ook het officiële blad De Waarheid leidde. Binnen de Offensiefbeweging bestonden er specifieke organen voor pers-, film- en radiowerking. Naast activiteiten op deze drie terreinen speelde de Offensiefbeweging nog een actieve rol in de anticommunistische propaganda en de zedenbescherming (in 1933 werd een Bond voor Openbare Zedelijkheid opgericht). Het orgaan voor perswerking, de Katholieke Perscentrale (KPC),Ga naar voetnoot(17) fungeerde als een technisch documentatie- en informatiecentrum voor de verschillende K.A.-verenigingen en Offensiefbrigades. De KPC centraliseerde de gegevens en morele beoordelingen van bladen, stelde | |
[pagina 50]
| |
boeken-, radio- en persrubrieken op en verspreidde deze bij de katholieke dag- en weekbladen. Het was de bedoeling dat parochieleiders en priesters zo op de hoogte konden blijven van de in hun streek verschijnende publikaties en van de ‘toelaatbaarheid’ ervan (Dhaene 1986:236). Ook persplakaten met lijsten van toegelaten en verboden literatuur werden door de Katholieke Perscentrale verspreid.Ga naar voetnoot(18) De tijdschriften en het propagandamateriaal van de Offensiefactie werden uitgegeven door Geloofsverdediging, tegelijk de boekhandel, uitgeverij en officiële dienst voor apologetiek van de Antwerpse dominicanen. Deze dienst publiceerde echter ook periodieken die een veel beperkter publiek beoogden. Vanaf 1930 gaf Geloofsverdediging het Thomistisch Tijdschrift voor katholiek KultnurlevenGa naar voetnoot(19) uit, dat schreef vanuit een ruime katholieke opvatting, en dat met ingang van 1934 kortweg Kultuurleven heette. Kultuurleven, dat voor een ruimer publiek was bedoeld, verzorgde regelmatig grondige en wetenschappelijke bijdragen over brandend actuele problemen. Zo verschenen er themanummers over het corporatisme, over het communisme en over het nationaal-socialisme.
In het kader van het crisisdenken werd in katholieke conservatieve kringen de economische terugval op het eind van de jaren twintig en in het daaropvolgende decennium automatisch gelieerd aan een morele recessie, een periode van geloofsafval en zedenverwildering. Enerzijds werden daarvoor de moderne communicatiemedia, pers; film en radio verantwoordelijk gesteld, maar anderzijds zocht men de wortels van de neergang ook veel verder in de geschiedenis, in ‘kerkvijandige’ levensbeschouwingen, zoals liberalisme, rationalisme, socialisme. Daarbij constateerde men dat het verval onmiddellijk na de christelijke Middeleeuwen was ingezet. Via het empirisme en rationalisme, met een cumulatiepunt in de Franse Revolutie, via de negentiende-eeuwse burgerlijke, liberale maatschappij met haar materialistische en individualistische levensbeschouwing had de moderne samenleving zich in hun ogen ontpopt tot een voedingsbodem van atheïsme en zedenloosheid.Ga naar voetnoot(20) Vooral naar het einde van de jaren dertig toe vorm- | |
[pagina 51]
| |
de ook een scherp anticommunisme een vaste component in dit gedachtengoed.Ga naar voetnoot(21) De enige oplossing voor de crisis zag men in een grootscheeps beschavingsoffensief dat moest leiden tot een totale herkerstening en tot de morele heropbouw van de maatschappij. Dit programma moest worden gerealiseerd door een actieve strijd tegen voornoemde vijanden en door een militante propaganda-actie voor de stimulering van een intens, godsdienstig leven als de pijler van een vernieuwde maatschappij. Een dergelijke militante en fundamenteel katholieke houding werd aangenomen door de Pelgrimbeweging. Dit was een Initiatief dat op verschillende artistieke domeinen een bijdrage wou leveren tot de herkersteningsbeweging.Ga naar voetnoot(22) De groepering werd in 1924 gesticht door Felix Timmermans, Ernest van der Hallen en Flor van Reeth en beoogde ‘door het bevorderen van een geest van christene solidariteit onder de katholieke kunstenaars en door het steunen van elkanders werk, de katholieke Vlaamsche kunst hooger op te voeren en ze in het kultureel leven de plaats te geven die haar rechtens toekomt.’Ga naar voetnoot(23) Het christelijk en humanitair renouveau dat de Pelgrimgroep voor ogen had, kan men zien in het verlengde van de zoektocht naar spirituele en religieuze vernieuwing op het eind van de vorige eeuw. De Pelgrim organiseerde twee tentoonstellingen over religieuze kunst.Ga naar voetnoot(24) Een driemaandelijks tijdschrift met dezelfde naam werd geleid door pater Léonce Reypens s.j., de stichter van het Ruusbroecgenootschap, en door Dirk Vansina. In ‘Wat wij willen’, ondertekend door de redactie, werd de grondslag van het blad als volgt geformuleerd: ‘de katholieke levensvisie en de daaruit geboren katholieke levensdrang, tot schoonheidsvisioen en schoonheidsrythme geheven, en in klank en kleur, woord en muziek, beeld en ruimteschepping vastgelegd’ (PE 1929,3:3). Vooral in de rubriek ‘Kantteekeningen’ van Vansina werden militant-katholieke | |
[pagina 52]
| |
beschouwingen over kunst en kunstenaars afgedrukt. Toch wou Vansina het blad nadrukkelijk buiten de Katholieke Actie houden met volgende argumentatie: kunst kan enkel leven in vrijheid, elke vooropgezette these in een kunstwerk is een onzuiver bestanddeel en de kunstenaar moet even objectief zijn als de geleerde (PE 1929,1:88).Ga naar voetnoot((25)) | |
Katholiek en VlaamsNiet alleen de toenemende laïcisering van de maatschappij, die men door een herwaardering van de katholieke waarden poogde in te dijken, maar ook de zich steeds sterker opdringende Vlaamse kwestie vormde een bedreiging voor de eenheid van het katholieke blok. Velen bevonden zich met hun sympathieën op de grens tussen de katholieke en nationalistische partij. Voor de eerste kozen ze uit traditie, geloofsovertuiging, zuillidmaatschap en afkeer van antiklerikalisme. Tot het nationalisme voelden ze zich aangetrokken, omdat ze vonden dat de katholieke partij in de regering de Vlaamse zaak niet krachtdadig genoeg verdedigde (Wils 1985:259). Reeds van bij het begin bleek dat de Frontpartij, hoewel ze aanvankelijk helemaal niet uitgesproken katholiek was, bijna uitsluitend onder katholieke kiezers recruteerde (Gaus 1979:265). Daarom was het een niet aflatende bekommernis van de flamingantische katholieken (bij uitstek van de Katholieke Vlaamse LandsbondGa naar voetnoot(26) om de katholiciteit van de Vlaamse Beweging veilig te stellen en zo te verhinderen dat de frontpartij er het monopolie van op kon eisen. Ook het episcopaat was uitermate bezorgd over de verzwakking van de katholieke partij, wat de bisschoppen er in 1925 toe leidde het Vlaams-nationalisme scherp te veroordelen.Ga naar voetnoot(27) Bij veel katholieke kiezers wekte dit de indruk dat het kerkelijk gezag de kant van de Franstalige bovenlaag koos (Gaus 1979:266). Op die manier werkte de Vlaamse Beweging binnen de katholieke gemeenschap spanningen in de hand. Wanneer de contrasterende partijen daarenboven ook over andere kwesties uiteenlopende meningen hadden, werd de kloof nog dieper. Zo viel in Vlaanderen de tegenstelling conservatief - christen-democraat hoofdzakelijk samen met de oppositie conservatief - flamingant (Gerard 1988:141). De | |
[pagina 53]
| |
meningsverschillen van de katholieke hiërarchie pasten daarin. Het episcopaat, dat over het algemeen inzake politieke kwesties een conservatieve lijn volgde (tegen de christen-democratie), stond argwanend tegenover de Vlaamse eisen. Een deel van de lagere clerus daarentegen, vooral in West-Vlaanderen, engageerde zich openlijk of verdekt in de Vlaamse Beweging. In hun idealisme waren Vlaamse en katholieke waarden, Kerk en volk onverbrekelijk verbonden.
Een direct gevolg van de bezwaren die het bisdom tegen het Vlaamsnationalisme koesterde, was het opdoeken van Het Vlaamsche LandGa naar voetnoot(28) in 1926, een algemeen weekblad van een groep Antwerpse katholieken, dat onder de leiding stond van A. van Cauwelaert. De bisschoppen hadden alle priesters verplicht hun abonnement op te zeggen. Na de dood van Dosfel, die in een vrije tribune de sterkste verdediger was van de Vlaamsnationalistische tendens in het blad, werd het opgesplitst. In januari 1927 verschenen twee nieuwe weekbladen, Hooger Leven en Jong Dietschland. De politieke opstelling van het eerste was gematigd flamingantisch, terwijl Jong Dietschland de radicale Vlaamse richting vertegenwoordigde. Gerard Walschap, die na het stopzetten van zijn priesterstudies in 1923 redactiesecretaris was geworden van Het Vlaamsche Land, had in 1926Ga naar voetnoot(29) een ontwerp voor een algemeen cultureel weekblad gepubliceerd in Averbode's Weekblad, het orgaan van Pater Emiel Valvekens. Zijn voorstel vond gehoor bij de hoofdredacteur,Ga naar voetnoot(30) en in 1927 ging Hooger Leven (januari 1927 - december 1938) van start onder de hoofdredactie van Valvekens. Walschap werd redactie-secretaris. Van in het begin had hij uitdrukkelijk gesteld dat hij een ‘a-politiek’ blad wou, omdat dit voor hem de enige vorm was waarin een cultureel Vlaams weekblad zou kunnen standhoudenGa naar voetnoot(31) (Westerlinck 1969:28). In zijn ontwerp schetste hij de | |
[pagina 54]
| |
katholieke opdracht van het tijdschrift nadrukkelijk als een a-politieke zaak: ‘Voor ons, katholiek Vlaanderen, bestaan uw onderlinge politieke geschillen niet; wij sluiten er de oogen voor, wij zien maar dat eene: katholiek en niet anders en in dat katholicisme voorbeeldig, eendrachtig.’ Daarnaast zou het blad ook een culturele functie vervullen en een bijdrage leveren tot de culturele heropbloei: ‘Ons Vlaamsche volk kan weer worden het schoon kultuurvolk van vroeger met zijn bloeiende kunsten, zijn wetenschap en welvaart van weleer.’ (Van de Heuvel 1972:2-3). Op het einde van de derde jaargang kondigde de redactie dan ook aan dat vanaf nieuwjaar 1930 de overzichten van binnenlandse politiek achterwege zouden worden gelaten: ‘Wij meenen dat best is ze niet te hernemen: Hooger Leven moet blijven buiten de twistpunten, welke katholieke Vlamingen in twee politieke kampen verdeden, en uit ondervinding is het volstrekt klaar dat die overzichten steeds een of ander kitteloorige uit beide kampen ontstemden.’ (HL 1929:1481). Niettemin was het haast onmogelijk om in de rubrieken over recht, sociale arbeid, opvoeding, wetenschap, buitenlandse politiekGa naar voetnoot(32) etc. een ‘a-politiek’ standpunt vol te houden. Het tijdschrift stelde zich op een katholiek en gematigd flamingantisch standpunt. Toen de concentratie van katholieke krachten, die uiteindelijk tot het K.V.V.-V.N.V. akkoord had geleid, niet slaagde, zou Hooger Leven de zijde van de K.V.V.-leden kiezen (zie ook Van Haver 1983:196). Naast Hooger Leven werd bij het verdwijnen van Het Vlaamsche Land ook Jong DietschlandGa naar voetnoot(33) opgericht. Het werd vanaf het begin tot 1931 geleid door Victor Leemans, doctor in de sociale wetenschappen en een centrumfiguur in het Vlaams-nationalisme. Het blad was niet partijgebonden en gold als spreekbuis van en vormingsorgaan voor een jonge generatie van katholieke en radicaal-nationalistische intellectuelen. De bedoeling was het culturele vormingswerk van Het Vlaamsche Land voort te zetten, maar Jong Dietschland was veel duidelijker politiek en wel radicaal Vlaams-nationalistisch georiënteerd. In de geest van de Westvlaamse school werden Groot-Nederlandse, antibelgicistische ideeën en een vurig katholicisme verdedigd. De maatschappelijke denkbeelden van het blad waren (vanaf 1931 uitsluitend) antidemocratisch en solidaristisch. In 1933 sloeg Jong Dietschland volledig de extreme richting in en bepleitte het samengaan van katholicisme en nationaal-socialisme. In januari 1934 fusioneerde het met Vlaanderen, zijn vroegere geduchte concurrent, dat eveneens een radicaal-nationalistische koers voer. In het fusieblad, dat de spreekbuis was van het radicale V.N.V., kwamen het antidemocratisch ge- | |
[pagina 55]
| |
dachtengoed en sympathieën voor het Duitse nationaal-socialisme op de eerste plaats. | |
Polarisering in de jaren dertigVolgens Gaus heeft een belangrijk aandeel van de clerus en de katholieken aan de Vlaamse Beweging een romantisch-utopisch stempel gegeven. Een van de voornaamste kenmerken daarvan ziet hij in ‘de kloof tussen manifeste motieven en doelstellingen zoals die in slogans, op affiches en in toespraken werden verkondigd, en de werkelijke belangen, die uiterst zelden ter sprake kwamen’ (1979:268). Bij het begin van de jaren dertig - de uitwerking van de taalwetten bleef op sommige vlakken onbevredigend - achtte een belangrijke groep katholieke flaminganten het nodig om haar belangen ook politiek en electoraal te verdedigen in een soort frontvorming voor een katholiek Vlaanderen. Onder druk van de Vlaamsnationalisten groeide binnen de katholieke partij het aantal aanhangers van een federatieve staatsinrichting voor België. Om de integriteit van Vlaanderen en Wallonië te waarborgen wilden zij een concentratie van de Vlaamse krachten tot stand brengen. Te Leuven vond daartoe op 19 juli 1936 het eerste Kongres der Vlaamse Concentratie plaats. Op dit Kongres werden de volgende wensen geformuleerd: ‘het ontstaan, boven partijen en groeperingen, van een machtskoncentratie tot de gemeenschappelijke verdediging van het Vlaamse volksbestaan en het opbouwen van een kristelijke en volkse orde in Vlaanderen; - een maatschappelijke orde op kristelijke, solidaristische grondslag; - het fnuiken van de overheersende macht van de financiële en ekonomische machten; - een politiek van vrijwillige neutraliteit op buitenlands gebied.’ (Elias 1972:14). Enthousiaste voorvechters van een concentratie van de Vlaamse katholieke krachten waren de Katholieke Vlaamse Landsbond, De Standaard (o.l.v. Gustaaf Sap) en het nieuw opgerichte weekblad Nieuw Vlaanderen. Dit laatste verenigde een groep Leuvense hoogleraren en stond onder hoofdredactie van Hendrik J. van de Wijer, hoogleraar Germanistiek te Leuven. Nieuw Vlaanderen nam een uitgesproken katholiek standpunt in, maar wou niet partijgebonden zijn. Door zijn positie tegenover het federalisme vormde het wel een verbinding met de gematigde V.N.V.-ers en nam het blad afstand van het minimalisme van Frans van Cauwelaert, dat in het weekblad Elckerlyc zijn spreekbuis had. Elckerlyc stond wel gunstig tegenover deze bundeling van krachten, maar koos voor het behoud van de Belgische staat. Het diende zich aan als het orgaan van al wie meende ‘dat de federalistische gedachte zich niet had meester gemaakt van de Katholieke Vlaamse Beweging’. Hoewel het in zijn redactionele verantwoording uitdrukkelijk stelde dat het ‘tégen niemand, maar vóór Vlaanderen’ was, werd het opgericht als tegengewicht | |
[pagina 56]
| |
voor de radicale koers die de katholieke flaminganten met Nieuw Vlaanderen insloegen. Haar enige dienstbaarheid, zo luidde verder de verantwoording, gold de katholieke, Vlaamse volksgemeenschap, met de sterkste nadruk op het eerste adjectief: ‘In de rangorde der waarden staat onze Katholieke overtuiging, met al wat ze meebrengt aan verstandelijke en zedelijke eischen voorop, en wij zullen niets verwaarlozen om de Katholieke gedachte, die den veiligsten grondslag van ons volkswelzijn uitmaakt, te behouden en waar mogelijk, te verbreiden’, met openheid voor andersdenkenden. Het Vlaams probleem zou worden behandeld in ‘den geest van toewijding aan ons volksbelang’. Men zou politieke hervormingen die de Vlaamse culturele ontwikkeling ondersteunden, verdedigen, als deze zich situeerden binnen het behoud van de Belgische staat (EL 1935,1:1-2). Qua strekking leunde Elckerlyc dicht aan bij Hooger Leven. Het blad leek qua lay-out en rubriekindeling trouwens sterk op dit laatste. Hoewel het als ondertitel ‘Het Weekblad voor Ieder’ droeg, richtte het zich vooral tot een katholiek en intellectueel publiek. Het kreeg de steun en medewerking van een groot aantal prominente Vlamingen: Edgar de Bruyne, hoogleraar filosofie aan de Gentse universiteit en vooraanstaand katholiek politicus, startte als hoofdredacteur en werd later afgelost door Jan Valvekens. Na het Congres der Vlaamse Concentratie in juni 1936 te Leuven werd de redactieraad van Elckerlyc gedeeltelijk bekendgemaakt. Daartoe behoorden naast voorzitter E. de Bruyne ook Kan. A. Boon, voorzitter van het Davidsfonds, en J.A. Goris (Elias 1972:15). | |
Verrechtsing‘De economische crisis heeft in België het ontstaan en de groei bevorderd van verscheidene uiterst rechtse, min of meer door het Italiaans fascisme en het Duits nazisme beïnvloede partijen. Gemeenschappelijk waren zij voorstander van een sterk uitgesproken overwicht van de uitvoerende macht en van een grotere doeltreffendheid van de parlementaire democratie.’ (Witte 1983:231-240). De meest schokkende uiting van deze tendens was de uitslag van de Belgische parlementsverkiezingen van 24 mei 1936: de Vlaams-nationalisten verdubbelden hun aantal zetels, de rexisten hadden meteen 21 vertegenwoordigers in de kamer. Vooral de katholieke partij was daarbij de grote verliezer en verloor haar relatieve meerderheid. De verschuivingen van de verkiezingsuitslagen toonden de ernst aan van de crisis van het parlementair regime en bewezen meteen hoe sterk de antidemocratische reflex bij de middenklasse was geworden. De twee nieuwe partijen, V.N.V. en Rex,Ga naar voetnoot(34) waren in het bijzonder voor de burgerlijke krin- | |
[pagina 57]
| |
gen van de katholieke zuil aantrekkelijk omdat ze beide ook katholiek geinspireerd waren. Het V.N.V. was een vrij complex fenomeen met grote tegenstrijdigheden binnen het eigen programma. Naast een rechtse autoritaire stroming telde het ook verdedigers van een meer parlementaire tendens onder zijn rangen. Maar het was duidelijk dat het Vlaamse radicalisme zijn sterkste voedingsbodem had gevonden in de katholieke jeugden studentenverenigingen (Balthazar 1979:193). Rex incarneerde in feite in verdichte vorm de ideeën van de reformistische katholieke kringen. De partij was gegroeid uit de reactionair katholieke aktiebeweging, Action Catholique de Jeunesse Belge. Initiatieven als de Katholieke Actie beantwoordden precies aan de verlangens van veel jongeren die een principiële katholieke politiek voorstonden. Ook in West-Vlaanderen konden extreme Vlaams-nationalistische strekkingen gemakkelijk aansluiten bij een traditioneel, integraal katholicisme. Dat gebeurde bijvoorbeeld in het verder weinig invloedrijke Verdinaso van J. van Severen. | |
Reorganisatie en concentratieDe katholieke partij besloot tot een reorganisatie over te gaan, waarbij niet alleen de oppositie tussen conservatieven en democraten, maar ook het antagonisme francofonen-flaminganten de nieuwe partijstructuur zou bepalen (Witte 1983:238). De Katholieke Unie werd begin 1937 hervormd tot het Blok der Katholieken van België, dat voortaan bestond uit een (nog op standen gebaseerde) Katholieke Vlaamse Volkspartij (K.V.V.) en de Parti Catholique Social (P.C.S.). Voor de structuur van de partij betekende dit een evolutie naar een grotere centralisering. Het Blok was in sterkere mate een eenheidspartij dan de Unie. Ook werd er voor het eerst een uitgewerkt politiek programma aangeboden (Gerard 1988:161). Op 8 december 1936 had de Vlaamse vleugel van de katholieke partij, de K.V.V., zelfs een beginselakkoord met het V.N.V. gesloten, enkele maanden nadat er een formeel akkoord tot stand was gekomen tussen deze partij en Rex. Het K.W.-V.N.V.-akkoord, dat in vage termen over het federalistische principe en een corporatieve inrichting van de maatschappij -sprak, heeft in de nationale politiek echter weinig voorgesteld. Veel zwaarder dan het federalisme woog waarschijnlijk de bekommernis om een antilinks katholiek volksfront te vormen (De Vroede 1970:343). De katholieken vreesden immers dat de evolutie in Spanje en Frankrijk, waar een volksfront werd gevormd, in Vlaanderen navolging zou krijgen. De golf van werkstakingen leek hen daarvan een eerste voorbode. Na het verkiezingsduel van april 1937 tussen Rex-leider Degrelle en de katholieke premier Van Zeeland, waarbij de eerste zo goed als uitgeschakeld werd, was de grootste dreiging van de rechtse bewegingen ingedamd. Bij de laatste vooroorlogse verkiezingen van april 1939 bleken de oude partijverhoudingen zich in grote mate te hebben hersteld (Luyckx 1985:357). | |
[pagina 58]
| |
2.2.2. De Vlaamse kwestieMoeizame startVlak voor de Eerste Wereldoorlog waren er een aantal wetsvoorstellen geformuleerd die de uitbouw van een homogene Nederlandstalige cultuur- gemeenschap in Vlaanderen moesten helpen realiseren.Ga naar voetnoot(35) Onmiddellijk na de oorlog werd het Vlaamse probleem echter nagenoeg genegeerd. Koning Albert had in zijn troonrede van 22 november wel een Nederlandstalige universiteit te Gent beloofd, maar op de realisering ervan moesten de Vlamingen nog twaalf jaar wachten. Dat de Vlaamse belangen met grote terughoudendheid benaderd werden, had verscheidene redenen. Ten eerste wou de Frontpartij de Vlaamse kwestie wel oplossen, maar had ze eigenlijk geen duidelijk antwoord voorhanden. Ten tweede leverden de ervaringen met het activisme voor de fransgezinden hét bewijs van het verraderlijke karakter van de Vlaamse Beweging in haar geheel. Bijgevolg heerste er een sterke anti-Vlaamse sfeer, die soms in een hetze uitliep.Ga naar voetnoot(36) Ten slotte bestond er onenigheid tussen radicale (Fronters) en gematigde vlaamsgezinden (minimalisten) over de manier waarop de doeleinden moesten worden bereikt. Voor de eersten moest dit gebeuren via de weg van het federalisme, voor de laatsten via de grote nationale partijen en binnen het kader van de Belgische staat. Intussen werden Vlaamse oplossingen voortdurend uitgesteld. De realisaties die in de loop van de jaren twintig tot stand kwamen, waren niet veel meer dan kreupele taalwetgevingen: inzake het taalgebruik in het bestuur (1921), het compromis over een Vlaamse universiteit, de Nolf-barak (1923) en de wet op het taalgebruik in het leger (1928). Tegen het einde van de jaren twintig stelde zich het Vlaamse probleem bijzonder scherp. De BormsverkiezingGa naar voetnoot(37) in 1928, het ‘Compromis des Belges’Ga naar voetnoot(38) in 1929, de opgang van de Vlaamsnationalisten bij de parlementsverkiezingen van 26 mei van datzelfde jaar brachten de uitvoering van het Vlaamse minimumprogramma in een stroomversnelling en leidden ertoe dat de Vlaamse eisen een regeringszaak werden. | |
[pagina 59]
| |
Radicalisering in de jaren dertigMet de wet van 5 april 1930 werd de vervlaamsing van de Gentse universiteit na de nepoplossing van de Nolf-universiteit (1923) een feit. De taalwetten voor het lager en middelbaar onderwijs werden van kracht op 14 juli 1932 en in datzelfde jaar (op 28 juli) werd het taalgebruik in de administratie geregeld volgens het principe van de streektaal.Ga naar voetnoot(39) Tegen 1932 was het Vlaamse minimumprogramma deels gerealiseerd, maar de moeizaamheid waarmee dit proces verlopen was, had geleid tot een sterkere wens naar federalisering in plaats van tot pacificatie. Het Vlaamse radicalisme ging nu in versnelde mate een nieuwe weg op. Zelfs toen de economische crisis ook in België sterk begon door te wegen, werd het politieke leven nog sterk beroerd door de taalproblemen. Men kan zelfs stellen dat de discussie over het Vlaamse vraagstuk toen pas goed op gang kwam, de diverse meningen over mogelijke oplossingen profileerden zich en resulteerden in hergroeperingen als het V.N.V., het Verdinaso (Verbond van Dietse Nationaal-Solidaristen), de K.V.V. De traditionele partijen leken vooral op culturele autonomie aan te sturen (Balthazar 1979:150). De ontwikkeling van bepaalde Vlaams-nationalistische strekkingen naar het fascisme toe, ligt in Vlaanderen bijzonder complex. In een veel mindere mate dan bijvoorbeeld in Wallonië speelden de sociale en maatschappelijke hervormingen hier een rol. De primaire eis was steeds een vorm van Vlaamse zelfstandigheid. In vergelijking met het vorige decennium lijkt de wending die het Vlaams-nationalisme in de jaren dertig doormaakt op een zwenking van 180 graden: van democratisch en antimilitaristisch naar rechts en autoritair. Witte merkt bij deze ontwikkeling op dat bij velen de latere evolutie naar rechts reeds in de kiem aanwezig was (Witte 1983:201).Ga naar voetnoot(40) Wils (1985:302) wijst op de aantrekkingskracht van de buitenlandse voorbeelden en op de concurrentiepositie van de nationalisten die tegenover de christen-democratische standsorganisaties een eigen ideologie wilden ontwikkelen. De klerikale vijandigheid tegen liberalisme en socialisme hielp mee de deur naar rechts openhouden.
Een van de meest uitgesproken voorbeelden van ‘permeabiliteit voor nazi-ideologie in katholiek Vlaanderen’ (Haver 1983:101) was Dietbrand. Als | |
[pagina 60]
| |
geestelijke erfgenaam van Lodewijk Dosfel en Cyriel Verschaeve was het maandblad Dietbrand onder leiding van Wies Moens van start gegaan. Dietbrand sloot tijdens het eerste jaar qua ideeën aan bij Joris van Severen en het Verdinaso. Toen Van Severen echter in 1934 zijn Nieuwe Marsrichting verkondigde - Van Severen liet het Groot-Nederlandse ideaal varen voor de ‘Bourgondische staatsgedachte’ - trok Moens zich uit het Verdinaso terug en koos voor een onafhankelijke ‘volks-dietsche’ oriëntering, met Duitse sympathieën. Dietbrand bracht voornamelijk politieke bijdragen (o.a. discussies over het rassenvraagstuk), maar ook nationalistische poëzie en ruime informatie over Duitse cultuur en literatuur met bijzonder enthousiasme voor een pangermaanse herleving en voor het Duitse nationalisme. Vanaf het vijfde nummer van 1933 kreeg men in een aparte rubriek ‘Boekbeschouwing’ informatie over Nederduitse literatuur. Het tijdschrift fusioneerde in 1940 kort met het nationalistische culturele Volk. Volk zou zich alleen op het artistieke terrein begeven, Dietbrand zou zorgen voor de nationalistisch-politieke en geestelijke opvoeding van het volk. Volk liet over zijn ideologische positie weinig twijfel bestaan. Als ‘Maandschrift voor Dietsche kunst en kultuur’ schaarde het zich achter de katholieke idealen, maar het toonde zich tegelijk voorstander van een uitgesproken volksverbondenheid in het culturele leven. In ‘Wat nu?’ (VOL 1,1935:5-6), een positie- en opdrachtbepaling van het tijdschrift door Vansina, werd de katholieke levensbeschouwing met nadruk als het bindend element van zijn activiteiten voorgesteld. Het eerste nummer opende trouwens met het Credo uit de katholieke liturgie. In zijn streven naar ‘geestelijke reconstructie van het jonge Dietschland in katholieke zin’ sloot Volk sterk aan bij de idealen van de Pelgrimbeweging (zie infra), waarin Vansina eveneens een belangrijke rol vervulde. Het onderscheidde er zich echter van door zijn overspannen nationalistische geest. Vanaf halfweg de jaren dertig werden er initiatieven gestart om de culturele banden tussen de Vlaamse en Duitse gemeenschap aan te halen.Ga naar voetnoot(41) Onder leiding van Jef van de Wiele werd daartoe in 1936 de Deutsch-Flämische Arbeitsgemeinschaft (De Vl.Ag) gesticht. Deze culturele organisatie zette in de late jaren dertig Duits-Vlaamse cultuurdagen en tentoonstellingen op touw, organiseerde uitwisselingen van professoren en studenten en gaf een tweetalig, gemeenschappelijk tijdschrift uit: DeVlag, Tijdschrift van de Vlaamsch-Duitsche Arbeidsgemeenschap.Ga naar voetnoot(42) In het licht | |
[pagina 6l]
| |
van mijn onderzoek was de belangrijkste bijdrage van de DeVlag het themanummer dat door Lissens werd samengesteld over De hedendaagsche letterkunde in Vlaanderen en Duitschland (VLG 1938, 6-8:193-332).
In de tweede helft van de jaren dertig kreeg de ontwikkeling naar taalhomogeniteit binnen de twee gemeenschappen nog enkele belangrijke impulsen. De wet op het leger (1938) stipuleerde dat elke soldaat in zijn moedertaal werd opgeleid en er werden enkele beslissingen getroffen in de richting van een culturele autonomie. In 1938 (K.B. van 7 februari) werden twee adviserende cultuurraden opgericht, voor de letteren, schone kunsten en wetenschappen. Bij KB van 16 maart 1938 werd de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België gesticht. In 1933 opende in Antwerpen het ‘Museum van de Vlaamse Letterkunde’ haar deuren (Luyckx 1970). Maar de taalkwestie zou blijven druk uitoefenen op het politieke beleid. Dit bleek nog maar eens duidelijk in het begin van 1939. In februari van dat jaar was de Belgische regering gevallen over de benoeming van een oud-activist Dr. Martens tot lid van de Vlaamse Academie voor Geneeskunde, op een moment dat de oorlogsdreiging zeer voelbaar was. Een jaar later was België haast regeringsloos op het moment van de Duitse inval. Op 26 april bood de regering nog de koning haar ontslag aan vanwege de onverzoenbare stellingen in de debatten over de ontdubbeling van het Ministerie voor Openbaar Onderwijs (Luyckx 1985:358). | |
2.2.3. LiberalenPolitiek liberalismeHet Vlaamse liberalisme ging verzwakt het interbellum in. De liberale partij vond in haar programma van voor 1918 geen creatieve inspiratie meer voor een nieuw beleid. Een deel van haar hervormingsprogramma was gerealiseerd: de invoering van de algemene dienstplicht, het algemeen enkelvoudig kiesrecht en de leerplicht. Ook een antiklerikale opstelling had, nu de katholieke meerderheid was afgebrokkeld, politiek geen zin meer. Men kwam niet tot een sterke centrale organisatie (Verhulst 1989:88), noch tot een uitgesproken liberaal programma. De politieke liberale attitude tijdens het interbellum werd getekend door een grote behoedzaamheid en pragmatisme. De liberale voorstellen weken weinig af van de hervormingspogingen van andere groepen. Het liberaalzijn bleef doorwerken in het maatschappelijk leven, hoofdzakelijk als een ‘sociaal-culturele mentaliteit’, voornamelijk in een politiek anti-Vlaamse houding (over de universiteit van Gent, de onderwijswetten, de zaak Dr. Martens) (Balthazar | |
[pagina 62]
| |
1979:151).Ga naar voetnoot(43) Haar waarden waren grosso modo burgerdeugden en -vrijheden, tolerantie en (wat voor het merendeel gold) parlementaire democratie, de Belgische eenheid, en, behalve voor een Vlaamse fractie, de francofonie. | |
Cultureel liberalismeRighart noemt het een algemeen kenmerk van het Belgisch liberale milieu dat het weinig samenhangend en compleet is (1986:22). Door een gebrekkige uitbouw van een vrijzinnig-liberale gemeenschap is het aantal maatschappelijke terreinen waarop liberale organisaties actief zijn gering, zo stelt ook Witte (1982:34). Niettemin was er in de tussenoorlogse periode ook aan liberale zijde een verzuilingstrend merkbaar: er waren in verschillende steden liberale vakbonden die eigen ziekenkassen, pensioenkassen e.d. inrichtten en meestal beschikten over bibliotheken die cursussen en voordrachten inrichtten. De Volkshogeschool zoals die voor de Eerste Wereldoorlog functioneerde, kon niet meer op dezelfde manier worden voortgezet, maar in 1921 werd wel de Volksuniversiteit Maurits Sabbe opgericht. Ook op het vlak van de Vlaamse Beweging was de rol van het liberalisme flink geslonken. Voor de oorlog hadden de liberalen een belangrijk aandeel gehad in de Vlaamse Beweging, maar een groot aantal liberale flaminganten was door de repressie buiten spel gezet.Ga naar voetnoot(44) Alleen in het Willemsfonds en in het in 1913 opgerichte Liberaal Vlaams Verbond kon het Vlaams liberalisme zich nog manifesteren (Langendries 1989:98). Het Willemsfonds beoogde vooral de volksopvoeding, het LVV de politieke medezeggingschap van de Vlaamse liberalen, maar beide vulden mekaar aan. Het Willemsfonds, dat voor de oorlog nog een vrij sterke cultuurbeweging was, moest het in 1919 stellen met 1315 leden (Balthazar 1979:180) en slaagde er niet meer in de beweging tot bloei te brengen. Een nieuwe generatie vinden voor het liberale ideeëngoed bleek uiterst moeilijk. Ook het Liberaal Vlaams Verbond, dat een belangrijke pressiegroep had kunnen worden, speelde in het interbellum nauwelijks een rol. Het aandeel van de liberale periodieken in het literaire debat is miniem. Een drietal titels kunnen hier vermeld worden. Tussen maart 1934 en oktober 1935 werd Groei. Tijdschrift voor Kunst, Letterkunde, Kultuur als | |
[pagina 63]
| |
maandblad van het Willemsfonds uitgegeven, onder redactie van M. Daman. In 1938 verscheen, eveneens onder redactie van Daman, Halmen, Tweemaandelijksch Tijdschrift voor Kunst en Letteren. Na een nummer werd Halmen opgenomen door het Oostendse tijdschrift Voetlicht. Het gevestigde culturele tijdschrift van liberale strekking was De Vlaamsche Gids. Vanaf 1927 werd dit blad geleid door Maurits Basse. In de literaire rubriek, waarin o.a. Lode Monteyne, Franz de Backer en Hendrik van Tichelen aan bod kwamen, gebeurde er weinig belangwekkends. | |
2.2.4. SocialistenPolitiek socialismeVoor de socialisten betekenden de jaren twintig een periode van stagnatie. In tegenstelling tot de liberalen voerden zij wel een dynamische propaganda en steunden zwaar op hun sociale organisaties als vakbonden, coöperatieven en ziekenfondsen, maar ze slaagden er niet in een programma uit te werken dat ook andere bevolkingslagen kon aanspreken. Het beeld dat de burgerij en de plattelandsbevolking van de socialisten hadden, was dat van een boeman. De B.W.P. startte met een sociaal-reformistisch programma, dat haar regeringsdeelname bepaalde en waardoor zij met de christen-democraten belangrijke sociale veroveringen voor de arbeiders kon afdwingen. Zo beperkte de wet van 14 juni 1921 de arbeidsduur tot de 8-urendag en de 48-urenweek. Er werd een nieuw stelsel van werklozensteun uitgewerkt en er kwam een automatische koppeling van de lonen aan de index. De socialisten streefden naar rust en maatschappelijke orde, wat samenwerking met de christendemocraten mogelijk maakte. In vergelijking met de Nederlandse socialisten, de SDAP, stelden zij zich veel pragmatischer en minder links op (Kossmann 1984:470). Balthazar karakteriseert de houding van de socialistische partij tijdens het interbellum als ‘revolutionair attentisme’. Eerst met het Plan van de Arbeid (1933-35), dat snel als partijprogramma werd overgenomen, hadden de socialisten weer een stevig economisch alternatief en nam een jonge generatie het roer in handen (Balthazar 1979:151;181). In vergelijking met de liberale zuil vertoonde de socialistische een veel sterker autarkische tendens. Righart heeft het over ‘het militante exclusivisme, waarmee zij [de socialisten] zich vooral tijdens het interbellum in een dicht gevlochten net van politieke, sociaal-economische en sociaal-culturele organisaties verschanst hadden’ (Righart 1986:21-22). Het aanbod van mutualiteiten, coöperaties en volkshuizen vormde een geduchte concurrentie voor de katholieken. Vooral vlak na de Eerste Wereldoorlog bloeiden de socialistische organisaties. In 1919 konden de vakbonden van de socialisten | |
[pagina 64]
| |
rekenen op een ledenaantal dat was gestegen tot het vijfvoudige van voor de oorlog, terwijl de socialistische mutualiteit meer dan drie maal zoveel leden telde als de katholieke. ‘De syndicale en mutualistische beweging kenden een enorme toeloop, de Arbeidshogeschool werd opgericht en erkend (d.w.z. gesubsidieerd) en zorgde voor de professionele vorming van de socialistische vrijgestelden; een aantal mantelorganisaties werden opgericht, of groeiden: de Nationale Liga van Coöperateurs (Ligue Nationale des Coopératrices), de Socialistische Vooruitziende Vrouwen, de Prévoyance Sociale, de socialistische pers.’ (Haegendoren 1989:51). In het begin van de jaren dertig verscherpte de confessionele tegenstelling. Socialisten en liberalen spraken zich uit tegen het akkoord van 1919 voor de subsidiëring van vrije scholen. De socialisten evolueerden in 1931 naar radicalere standpunten en een sterker anticlericalisme (Luyckx 1985: 286). Dit leidde uiteindelijk tot een breuk met de christendemocraten en in de tweede helft van de jaren dertig tot oppositie binnen de eigen partij: links-marxisten tegen nationale pianisten. In diezelfde periode werd ook de Vlaamse druk in de partij meer voelbaar, bijvoorbeeld op het congres in 1937. In 1921 was uit verzet tegen het zuiver reformistisch karakter van de socialistische politiek een scheurgroep ontstaan, die de Communistische Partij van België werd. Haar aanhang was niet bijzonder groot, maar haar invloed groeide in de periode van de crisis van de jaren dertig (Witte 1983:214). | |
Cultureel socialismeDe culturele betekenis van de socialistische beweging in de lage landen was in het interbellum niet meer te vergelijken met de toestand voor de oorlog (Kossmann 1984:479). Niettemin had vlak na de Eerste Wereldoorlog minister van Kunsten en Wetenschappen, J. Destrée, voor een sterk cultureel élan gezorgd. Hij was van oordeel ‘dat kunst overal kan en moet aanwezig zijn, niet alleen in de musea en ateliers, maar ook op straat, in het landschap, in de gebruiksvoorwerpen van elke dag’. De volksopvoeding lag hem na aan het hart, wat hij onder meer met de wet op de Openbare Bibliotheken gestalte trachtte te geven. Maar het cultuurgoed dat in het interbellum door de niet-confessionele partijen werd geproduceerd, hoort ook in kwantitatief opzicht op de derde plaats, na dat van de katholieken en de vlaamsgezinden (Gaus 1979:51). De socialistische beweging mag dan vrij actief zijn geweest op het vlak van het verenigingsleven, de jeugdbeweging (Rode Valken, Ajotters), de vrijetijdsbesteding (de Natuurvrienden) of de organisatie van culturele manifestaties,Ga naar voetnoot(45) voor de periodieken waarin over literatuur werd gedebatteerd is de socialistische | |
[pagina 65]
| |
oogst vrij schaars. De BWP had in Brussel eind 1922 een ‘Nationaal Uitgevershuis’, De Wilde Roos, opgericht, dat naast socialistische propaganda ook boeken en actualiteitsbrochures zou uitgeven. Het ambitieuze programma heeft men echter niet kunnen waarmaken, de uitgeverij bestond tot 1936 (Simons 1987:137). Ook de S.M. ‘Ontwikkeling’, die boeken, brochures en tijdschriften zou verspreiden, kwam niet echt van de grond. Haar publikaties bleven hoofdzakelijk beperkt tot de Volksgazet en het maandblad Ontwikkeling. Ontwikkeling was bij zijn ontstaan als ‘Tijdschrift voor Arbeidersopvoeding’ afhankelijk van de Centrale voor Arbeidersopvoeding, waarvan Piet Landsvreugt toen secretaris was. Toen Landsvreugt in 1928 directeur werd van de socialistische uitgeverij De Wilde Roos, werd Ontwikkeling onttrokken aan de leiding van de Centrale en kwam het onder bescherming van de socialistische partij. In 1928 leidde Gust de Muynck een korte periode het tijdschrift. Ontwikkeling was in de eerste plaats een orgaan dat politieke en ideologische vraagstukken behandelde, maar het besteedde relatief veel aandacht aan literaire en culturele kwesties. Een tweede socialistisch orgaan was Leiding. Leo Magits was hiervan redactiesecretaris, Herman de Man stond aan het hoofd van deze publikatie. Het bood een forum voor uitgebreider en diepgaander besprekingen over diverse sociale problemen. Tot slot zou men nog Seinen, dat in een idealistisch-socialistische sfeer baadde, in deze context kunnen vermelden. Seinen werd in 1931 door Hugo Vrielynck in Brugge opgericht als een ‘Tijdschrift van jongeren voor litteraire en economiese aangelegenheden’, zoals de ondertitel het formuleerde. In haar programmaverklaring pleitte de redactie voor een sociaal bezielde literatuur en ze beloofde bij de bespreking van romans de behandeling van de sociale problematiek te beoordelen op een wetenschappelijke manier. Er verschenen slechts vier nummers van het blad, met bijdragen van o.a. Marcel Matthijs. | |
2.2.5. ConclusieTijdens het interbellum bleven de drie grote blokken de maatschappelijke sfeer bepalen. De alles overheersende polariteit bleef klerikaal-vrijzinnig, met soms tekenen van antiklerikale solidariteit. In het politieke gebeuren zijn het echter nooit de ideologische tegenstellingen geweest die regeringscrissen hebben uitgelokt.Ga naar voetnoot(46) De economische en nationale problemen kre- | |
[pagina 66]
| |
gen voorrang in de politiek, de open oorlogen van de vorige eeuw waren verstild tot stabilisatie. Gerard besluit daaruit dat de levensbeschouwelijke as niet langer kenmerkend was voor het politieke leven (1988:141) en spreekt van ‘levensbeschouwelijke pacificatie’. Of dit ook betekent dat deze tegenstellingen waren vervaagd op het culturele en literaire vlak en of deze levensbeschouwelijke conflictlijnen eventueel in grotere mate het literaire veld bepaalden dan het politieke, daarover moeten de volgende hoofdstukken klaarheid brengen. Vanop een afstand beschouwd geeft de periode in elk geval het beeld van een voortschrijdende verzuiling. |
|