Kunst en leven, een wankel evenwicht
(1994)–Lut Missinne– Auteursrechtelijk beschermdEthiek en esthetiek: prozaopvattingen in Vlaamse tijdschriften en weekbladen tijdens het interbellum (1927-1940)
[pagina 39]
| |
Hoofdstuk 2
| |
[pagina 40]
| |
connotatie, en wordt het ook in ideologische of etnische zin bruikbaar. S. Hellemans stelde in een ontwerp voor een algemene theorie van de verzuiling twee voorwaarden opdat er sprake zou zijn van een zuil: er is ‘een eigen aparte leefwereld, een subcultuur van eigen interacties en samenlevingsvormen’ én er bestaat een netwerk van organisaties in verschillende domeinen, die ideologisch overkoepeld zijn (1985:241).Ga naar voetnoot(3) De Nederlandse historicus E.H. Kossmann geeft een ideaaltypische voorstelling van het verschijnsel: ‘Verzuiling betekent dat de staat het de grote, in hun levensbeschouwing onderscheiden groepen van de bevolking mogelijk maakt om hun dagelijkse leven geheel volgens eigen inzicht en behoefte te organiseren, in eigen scholen, jeugdbewegingen, universiteiten, huizen, sportclubs, vak- en werkgeversbonden, met eigen instellingen voor de sociale verzekeringen en voor de culturele verzorging van de volksmassa door theaters, weekbladen, zangverenigingen, leesportefeuilles enz.’ (Kossmann 1984:436-437). In de praktijk stoot men echter op talrijke gradaties en variaties van dit zuilbegrip. De mate waarin de zuilorganisaties ontwikkeld zijn, en de sectoren die de zuil bestrijkt, kunnen sterk verschillen.Ga naar voetnoot(4) Deze zuilorganisaties hoeven ook niet steeds in gepolariseerde verhoudingen voor te komen en kunnen bijvoorbeeld coalities vormen tegen andere organisaties.
Welke zijn in Vlaanderen tijdens het interbellum de scheidingslijnen die de sociale en culturele activiteiten in deelvelden opsplitsen? Een eerste en meest diepgaande tegenstelling is die tussen katholieken en vrijzinnigen. De polarisatie confessioneel versus niet-confessioneel was in ons land al van bij het ontstaan van de Belgische staat aanwezig. Bleek tijdens de eerste twee decennia het unionisme een relatief geslaagde samenwerkingsformule, vanaf 1850 verscherpte zich de antithese en evolueerde ze tot een openlijke strijd. Een groep katholieke opponenten, de ultramontanen, die zich in hun opvattingen sterk naar de antiliberale pauselijke maatschappijleer richtten, streefde ernaar om macht en levensbeschouwing aan elkaar te koppelen (Lamberts 1988).Ga naar voetnoot(5) Na een escalatie van de tegenstellingen in de schoolstrijd van 1879-1884 bleek men niet langer voor de antithese te kiezen, maar werd een nieuwe strategie ingezet, ‘met name maximaal gebruik maken van de geboden vrijheden om een soort katholieke staat binnen de Staat uit te bouwen’ (Billiet 1983:432). De politieke en levensbeschouwelijke basisattitudes werden in de daaropvolgende periode | |
[pagina 41]
| |
vastgelegd. De polariteit rechts - links viel samen met de oppositie klerikal - anti-klerikaal. Na de oorlog bleef veel van de sfeer van voor 1914, hoewel minder heftig, doorwerken. Eén keer dook een oud conflict weer op In 1932 werd andermaal strijd gevoerd ‘voor de schone ziel van het kind’, maar de overheersende problemen tijdens het interbellum waren van een andere aard: het economisch herstel, de taalkwestie, de parlementaire crisis, de buitenlandse politiek. De scheiding katholiek - vrijzinnig werd daarna doorkruist door een (voornamelijk) sociaal-economische grenslijn, die echter het katholieke blok zelf niet verdeelde. ‘Van katholieke zijde bleek men in staat om de bedreiging (b.v. christendemocratie) op te vangen en de eenheid te bewaren’ (Billiet 1983:434). Bij de vrijzinnigen scheidden de rangen zich in een liberale en een werkliedenpartij. In zoverre ze berustte op een gemeenschappelijke grondslag van vrijzinnigheid, was de maatschappelijke sfeer van beide groepen gelijklopend. Op basis van de ontwikkelingen tijdens de jaren dertig, met name de radicalisering van de Vlaamse Beweging, beschouw ik de Vlaamse kwestie als een derde breuklijn. Ik sluit daarmee aan bij S. Hellemans (1985), die opmerkte dat ook etnisch-culturele bewegingen tot verzuiling kunnen leiden.Ga naar voetnoot(6) De Vlaamse Beweging valt weliswaar niet samen met een specifieke partijvorming - haar grenslijnen lopen door de partijen heen -, maar haar eisen zijn tijdens het interbellum (en in het bijzonder na 1932) constant een belangrijke factor geweest in het maatschappelijke en politieke leven. Bovendien heeft een deel van de beweging in die periode politiek vorm aangenomen in de Vlaams-nationalistische partijen (Frontpartij, VNV, Verdinaso). In mijn optiek hoeft een filosofische, levensbeschouwelijke, sociale of culturele problematiek die de basis van een blok vormt, niet met de politieke partijvorming samen te vallen. De verschillende problematieken kunnen juist de inzet vormen van conflicten en van een machtsstrijd binnen de partijen. Een belangrijk conflictpunt binnen de katholieke groep, dat in de verkiezingsstrijd en in de politieke activiteit tot uiting komt, zal precies bestaan in de vraag of er aan de katholieke ideologie dan wel aan de Vlaamse kwestie prioriteit moet worden gegeven.
Het sociaal-cultureel klimaat in deze periode werd sterk beïnvloed door de maatschappelijke veranderingen. ‘Door de beperking van de arbeids- | |
[pagina 42]
| |
duur (achtenveertigurenweek in 1921 en veertigurenweek in 1936, een week betaalde vakantie in 1936) nam de vrije tijd toe. Die kon worden opgevuld met sport en ontspanning, waarvan het aanbod verruimde, maar ook met sociaal-culturele initiatieven. De groeiende scolariteit, leerplicht tot 14 jaar vanaf 1921, vormde daartoe de mogelijkheidsvoorwaarde. Film en radio waren in volle expansie. Zij wonnen aan belang precies door de toename van vrije tijd en door het machtige beïnvloedingskanaal dat zij vormden in de massademocratie’ (Gerard 1988:162).Ga naar voetnoot(7) De nieuwe media confronteerden de mens met diverse denkbeelden. Daardoor versnelde het proces van waardenrelativering en laïcisering dat in de tweede helft van de vorige eeuw was ingezet. De katholieke wereld zag met lede ogen hoe de secularisatie op allerlei maatschappelijke terreinen voortschreed: film, radio, dans, sport beschouwde zij als gevaren voor de zedelijke orde en als oorzaken van ontkerkelijking. De kerkelijkheid, waarmee hoofdzakelijk het bijwonen van de zondagsmis is bedoeld, ging in deze periode inderdaad sterk achteruit. Als bijkomende factor hiervoor wordt doorgaans de verstedelijking aangegeven. In de steden lag de kerkelijkheid bijzonder laag, onder meer doordat de sociale controle verminderde of compleet wegviel. Daar kan nog worden aan toegevoegd dat de manier waarop het katholiek geloof naar vorm en inhoud was geïnstitutionaliseerd, aan de noden van de plattelandsbevolking was aangepast en slechts moeizaam de moderne veranderingen volgde (Gaus 1979:261-262). In katholieke kringen bestond er grote bezorgdheid om de gelovigen tegen verderfelijke invloeden te beschermen en om de kwalijke kanten van het maatschappelijk moderniseringsproces onder controle te houden. Bovendien achtte men ongetwijfeld een vorm van sociale controle ook noodzakelijk om de electorale posities veilig te stellen. Beide motieven, defensie en politieke mobilisering, worden door Rlghart (1986) als verklaring voor het verzuilingsfenomeen aangehaald. In de lijn van het eerste verklaringsmotief spreekt Billiet van verzuiling als een poging om door een complex van organisaties ‘bij feitelijke secularisatie langs deelstructuren zoveel mogelijk te recupereren’ (Billiet 1976:247-248). Dat zich daarbij totaliteitsaanspraken manifesteren ligt haast voor de hand. Men moet deze dan wel opvatten als een streven naar een totale en niet naar een totalitaire beheersing van het individuele leven bij elke maatschappelijke activiteit.Ga naar voetnoot(8) Een typevoorbeeld hiervan is de Katholieke Actie in Vlaan- | |
[pagina 43]
| |
deren die zowel opvoeding, cultuur, sociale organisatie, kortom zoveel mogelijk aspecten van het leven trachtte te domineren (zie infra).
Zuilen ontstaan en functioneren niet in het niets, maar ze zijn in een bredere maatschappelijke context ingebed. Hun ontwikkeling wordt doorgaans gesitueerd in de tweede helft van de negentiende eeuw en wordt in verband gebracht met het moderniseringsproces dat de Westerse maatschappijen op dat moment hebben doorgemaakt, in systeemtheoretische termen het proces van functionele differentiatie (Hellemans 1985:236).Ga naar voetnoot(9) De ontwikkeling van gespecialiseerde, maatschappelijke subsystemen binnen de maatschappij (politiek, economie, wetenschap, godsdienst, cultuur...), die hun aandacht concentreren op de eigen specifieke aspecten van hun domein en andere dimensies naar de achtergrond verschuiven, betekent een bedreiging voor de grote sociale bewegingen. Deze differentiëring belemmert immers hun werking omdat hun personen, organisaties en belangen over verschillende terreinen verspreid worden en de superviserende controle bemoeilijkt wordt. Verzuiling kan in een dergelijke situatie het wapen zijn waarmee belangengroepen de middelpuntvliedende krachten onder controle proberen te houden. Wanneer blijkt dat deze belangengroepen het differentiatieproces niet kunnen terugdringen, dan kan een oplossing er voor hen in bestaan binnen de eigen beweging domeinspecifieke organisaties te laten ontstaan. Hellemans haalt het voorbeeld aan van de christelijke arbeidersbeweging, waarvan uiteindelijk aanvaard wordt dat ze in de eerste plaats een arbeidersbeweging is en ‘niet een religieuze vereniging van arbeiders (de domeinspecificiteit!), indien ze christelijk geïnspireerd blijft en, minstens even belangrijk, binnen de katholieke koepel blijft.’ (Hellemans 1985:246). Een ander voorbeeld is hoe de katholieken op politiek vlak hun activiteiten in handen van ‘professionelen’ hebben moeten laten overgaan. Art signaleert het feit dat na de invoering van het algemeen meervoudig stemrecht het partijsecretariaat van de katholieken door voltijds vrijwilligen werd waargenomen, wat symptomatisch is voor de autonomisering van het politieke veld (Art 1982:17). |
|