Kunst en leven, een wankel evenwicht
(1994)–Lut Missinne– Auteursrechtelijk beschermdEthiek en esthetiek: prozaopvattingen in Vlaamse tijdschriften en weekbladen tijdens het interbellum (1927-1940)
1.2. Studie van literatuuropvattingenHet onderzoek van literatuuropvattingen wordt door enkele specifieke moeilijkheden gekenmerkt. Het meest voor de hand liggende probleem is de noodzakelijke beperking van het onderzoek. Het onderzochte materiaal (in dit geval kritische teksten, en dan nog beperkt tot tijdschriften en weekbladen) zal immers maar een miniem deel van het literaire systeem vormen. Belangrijke auteurs van wie geen of weinig poëticale uitspraken in periodieken bewaard zijn (voor de behandelde periode in Vlaanderen is Willem Elsschot daar een voorbeeld van), kunnen naar de achtergrond verschuiven en vervagen ten gunste van (soms kwalitatief mindere) auteurs en critici. De accenten komen dus elders te liggen dan bijvoorbeeld in een literatuurgeschiedenis. Een pluspunt van de a-selectieve aanpak van studies van literatuuropvattingen is dat ze correcties kunnen aanbrengen op de traditionele voorstellingen in literatuurgeschiedenissen, omdat niet alleen de vernieuwende tendensen worden beschreven, maar in het materiaal ook de doorwerking van en interactie met traditionele richtingen aan bod komt.Ga naar voetnoot(24) Ten tweede is de reconstructie van literatuuropvattingen op basis van receptiedocumenten, poëticale stukken, polemieken en dergelijke eigenlijk een hachelijke onderneming. ‘De zgn. “feiten” die men er leest zijn immers zelf “interpretaties” die op hun beurt moeten worden geïnterpreteerd.’ (Van Gorp 1985:251). Bovendien zijn veel van de ideeën en formuleringen min of meer polemische en reductionistische stereotypen (Bourdieu 1980:217-218) ‘[qui] ne retrouvent, paradoxalement, leur nécessité que si on les replace dans la logique, purement sociologique, du champ dans lequel ils se sont engendrés et ont fonctionné en tant que stratégies symboliques dans les luttes pour la domination symbolique.’ (Bourdieu 1987: 171). Het gebruik van eenzelfde uitdrukking, b.v. ‘deze roman is realistisch’, hoeft inderdaad niet noodzakelijk identieke of zelfs maar vergelijk- | |
[pagina 32]
| |
bare opvattingen te verwoorden.Ga naar voetnoot(25) Bourdieu klaagde tijdens zijn onderzoek over ‘des idées mal définies’Ga naar voetnoot(26) en vroeg zich af ‘si ce qui est commun à tous les producteurs de biens culturels d'une époque, ce n'est pas cette sorte de vulgate distinguée, cet ensemble de lieux communs chics que la cohorte des essayistes, des critiques, des journalistes semi-intellectuels produit et colporte, et qui est inséparable d'un style et d'une humeur.’Ga naar voetnoot(27) Een derde probleem vormen het analysemodel en de presentatiewijze. Het model moet functioneren als een analyse-instrument waarmee een schematische conceptuele representatie van feiten en situaties mogelijk is (Ort 1985:323). Het model mag dus niet louter dienst doen als een middel om feiten te verzamelen en te synthetiseren. Enerzijds moet het voldoende open zijn, plaats bieden voor de dynamiek en de relationele, conflictuele structuur van het literaire systeem, voor interacties met extra-literaire systemen, voor mediëringen, instituties etc. Anderzijds moet het voldoende verfijnd zijn zodat de verschillende, belangrijke componenten van het onderzoeksobject kunnen worden onderscheiden. Een narratieve en chronologische voorstelling lijkt voor de resultaten van dit soort onderzoek bruikbaar noch wenselijk. De constellatie van tegenstrijdige, concurrerende en elkaar beïnvloedende literatuuropvattingen is niet in een homogeen en chronologisch verslag te vatten.
Het onderzoek van literatuuropvattingen kan verschillende doelstellingen beogen. In een wetenschapstheoretisch perspectief kan een dergelijke studie bijdragen tot een vergroten van het inzicht in de (relatieve) verschillen tussen literatuurkritiek en literatuurwetenschap (b.v. Verdaasdonk 1981). Een (historisch) descriptief onderzoek naar literatuuropvattingen kan inzicht bieden in de esthetische stellingnames van bepaalde auteurs(groepen) binnen een bepaalde periode (b.v. Oversteegen 1969).Ga naar voetnoot(28) Of het onderzoek probeert uit te maken op welke manier literatuuropvattingen een rol spelen in het leesproces (b.v. Verdaasdonk 1982). Ik beoog de tweede doelstelling: het gaat om literatuuropvattingen die dienen om poëtica's van indi- | |
[pagina 33]
| |
viduele auteurs/critici en groepen te beschrijven die geenszins een wetenschappelijk statuut pretenderen. | |
Literatuuropvattingen, een definitieIn Beperkingen komt J.J. Oversteegen tot de volgende definitie van het begrip literatuuropvatting: ‘Een LO is de beschrijving van de denkbeelden van een (groep) auteur(s) of een (groep) lezer(s) omtrent aard en funktie van de literatuur, uitgebreid met een beschrijving van de strategieën als deze een programmatisch karakter hebben.’ (Oversteegen 1982: 66).Ga naar voetnoot(29) Deze definitie omvat drie verschillende componenten - aard, functie en strategieën - die de auteur in deze studie kort preciseert en later pragmatisch probeert in te vullen. Het meest fundamentele moment binnen een LOGa naar voetnoot(30) is defunctie: wat denkt men dat er met literatuur te bereiken valt? Daarvan hangt immers af welke eigenschappen men aan literaire objecten wil koppelen (aard) en welke de aard van de communicatieve situatie moet zijn waarbinnen ze fungeren.Ga naar voetnoot(31) Ten slotte kan een LO ook denkbeelden bevatten omtrent de soort strategieën waarmee men aan de gestelde doelen gestalte meent te kunnen geven. Strategieën vormen bij Oversteegen de minst gemarkeerde categorie. Het zijn ‘constructieprincipes’ of ‘kunstgrepen’ die, wanneer ze van toepassing zijn bij heel verschillende denkbeelden over aard en functie, voor de LO nauwelijks relevantie hebben. Er bestaan onlosmakelijke, maar geen één-één relaties tussen de beweringen over de aard en functie van literatuur. Bepaalde combinaties kunnen zelfs een voorkeur voor bepaalde genres uitdrukken. Soms zijn er prohibitieve verbindingen te signaleren, soms worden de denkbeelden in negatieve definities gevat (b.v. in polemische discussies). | |
ExpliciteringAuteurs en critici verwoorden hun denkbeelden over literatuur bijna nooit in een expliciet en consistent betoog.Ga naar voetnoot(32) Niet zelden blijven hun opvattin- | |
[pagina 34]
| |
gen totaal ongereflecteerd en fungeren ze als een onbewust ‘richtsnoer voor “literair optreden”’. Oversteegen reserveert hiervoor de term poëticale attitude (1982:65).Ga naar voetnoot(33) Komt het echter tot een (gedeeltelijke) explicitering, dan spreekt hij van een literatuuropvatting. De meeste van die LO's bevatten echter nog noties die niet kunnen worden geëxpliciteerd. Een LO bevat in feite altijd een interpretatief moment. Het is een beschrijving/reconstructie (door de onderzoeker) van iemands denkbeelden over literatuur. Deze worden altijd (alleen al door de ordening van de verschillende componenten) gefilterd door het model.Ga naar voetnoot(34) Het is minder verwarrend om de term impliciete LO te reserveren voor de onuitgesproken denkbeelden die aan de basis liggen van iemands ‘literair optreden’ en die door de onderzoeker geëxpliciteerd worden.Ga naar voetnoot(35) Expliciete LO's zijn literatuuropvattingen die als dusdanig door de auteur/criticus zijn geformuleerd. Impliciete literatuuropvattingen liggen dicht in de buurt van Bourdieus habitus. Het zijn (onuitgesproken, bewuste of onbewuste) ideeën die de kritische praktijk sturen, en die deels gevormd worden op basis van de posities van werken en auteurs, zowel in het literaire als in het ideologische/sociale veld. Ze bepalen ook hoe actoren de praktijk van anderen waarnemen en beoordelen. Ze bepalen dus de representaties die bij de actoren zelf worden opgebouwd (cf. supra, Bourdieu 1987:156). Expliciete literatuuropvattingen komen eerder overeen met deze representaties. Het zijn voorstellingen die auteurs hebben over literatuur, over (de praktijk van) zichzelf en anderen, en die gestuurd worden door de habitus en door de veldposities. | |
Beschrijving van literatuuropvattingenWie het concrete onderzoek van literatuuropvattingen in kritische en poëticale teksten aanvat, wordt onmiddellijk geconfronteerd met het probleem van de keuze van een analyseschema. Een analytisch model op basis van theoretische, geconstrueerde categorieën (zoals Boonstra (1979)) heeft onvermijdelijk een grondige vertekening tot gevolg door de projectie van de theoretische categorieën op het materiaal. Het extreme alternatief, een reconstructie op basis van de poëticale categorieën van de auteurs zelf, is | |
[pagina 35]
| |
evenmin een bevredigende oplossing. Neemt men deze categorieën zonder meer over, dan loopt men het gevaar van ‘Ie simple enregistrement des normes explicites’ (Bourdieu 1987:81).Ga naar voetnoot(36) Poëticale uitspraken zijn zoals gezegd niet zelden polemische, stereotiepe of reductionistische formuleringen. Ze maken deel uit van een complexe context en vragen een nauwkeurige interpretatie. Die moet er rekening mee houden dat literatuuropvattingen wortelen in een alledaagse realiteit waarin ook praktische, ideologische, politieke verhoudingen en machtsverhoudingen een rol spelen. Blijft nog steeds de vraag op welke manier men tot een analytische beschrijving van literatuuropvattingen kan komen. Oversteegen zoekt naar een descriptief model met een vast (en beperkt) repertoire van termen, die in bepaalde variante combinaties worden gebruikt (Oversteegen 1982:54). Dit leidt tot een thematische analyse. Andere voorstellen plaatsen eerder de argumentatiestrategieën centraal (b.v. Verdaasdonk 1981) of combineren beide (Schmitz 1984). Zonder uit te sluiten dat ook bepaalde argumentatiestrategieën karakteristiek kunnen zijn voor bepaalde ideologische richtingen, lijkt het mij aangewezen om het onderzoek in eerste instantie voornamelijk op de inhoudelijke aspecten van de literatuuropvattingen toe te spitsen.Ga naar voetnoot(37) Dit belet niet dat ik af en toe ook zal wijzen op markante argumentatiestrategieën. Een thematische analyse kan worden uitgevoerd volgens een vooraf opgesteld typologisch classificatieschema of op basis van thema's die uit het materiaal zelf worden gedistilleerd. Deze laatste aanpak kan in een extreme vorm leiden tot een pure reproduktie van disparate standpunten, die geen onderlinge vergelijking toelaat. De eerste methode kan een beveiliging bieden tegen de vaak dubbelzinnige en vage terminologie van de auteurs. Daar staat tegenover dat dergelijke classificatiemodellen (b.v. volgens Abrams of Jakobson) wel een mooiere systematische typologie kunnen opleveren, maar verder weinig bijbrengen. Een te verfijnde categorisering kan bovendien leiden tot een geïsoleerde en dus vertekenende interpretatie van afzonderlijke elementen. Omdat de classificatievoorstellen doorgaans uitgaan van kritische argumenten en waardeoordelen, ga ik eerst na welke plaats waardeoordelen innemen binnen Oversteegens descriptief model. | |
[pagina 36]
| |
LO en waardeoordelenEen analyse van literaire kritieken is doorgaans gericht op een reconstructie van de literatuuropvattingen die de beoordeling sturen.Ga naar voetnoot(38) Een aantal voorstellen voor een dergelijke analyse put zich uit in het ontwerpen van classificatiemodellen voor literaire argumenten of kritische uitspraken. Daarbij duiken telkens opnieuw dezelfde twee problemen op: de onzekerheid of met het model alle mogelijke criteria worden bestreken en de problemen met heterogene indelingscriteria, waardoor argumenten in verschillende categorieën kunnen worden geplaatst. Mooij gaf in 1973 een eerste aanzet met een inventarisatie van zes types van argumenten.Ga naar voetnoot(39) Boonstra (1979) formuleerde een classificeringsvoorstel, dat Mooij corrigeerde. Volgens haar ontbrak bij Mooij een theoretisch kader dat een richting kon aangeven voor uitbreiding tot volledigheid en dat beslissingskracht had bij twijfel over het toewijzen van argumenten in een bepaalde categorie.Ga naar voetnoot(40) Los van het feit dat met haar kader geen van beide problemen wordt oplost,Ga naar voetnoot(41) rijzen nog tal van bezwaren tegen haar aanpak. In het model is geen plaats voor opvattingen over de functie van literatuur, voor de combinaties en relaties tussen verschillende argumenten, noch voor metakritische uitspraken. Bovendien hanteert zij a-historische categorieën zodat de omzetting van elementen los van hun onmiddellijke context vertekenende abstracties oplevert. Boonstra pretendeert eenduidige beschrijvingscategorieën ter beschikking te hebben, maar ziet over het hoofd dat een uitspraak als ‘een roman moet waarheidsgetrouw zijn’ totaal verschillende inhouden kan dekken. Ten slotte is ze niet in staat om ‘conclusies te trekken ten aanzien van de kritische normen van dat tijdvak’ (Boonstra 1979:252), zolang ze in het kader waarbinnen ze de argumenten bekijkt niet de sociaal-historische context in acht neemt. Praamstra, die de meeste van deze bezwaren onderkent, zoekt een uitweg in de categorisering van de verschillende types van uitspraken die men in literaire kritieken aantreft. Waartoe deze classificatie moet leiden preciseert hij echter niet. Het is niet alleen de vraag of dergelijke (volledige en zo eenduidig mogelijke) theoretische classificatiemodellen moge- | |
[pagina 37]
| |
lijk zijn, maar ook of ze wenselijk zijn. In strikte en zeer verfijnde rasters worden argumenten te vaak in minieme analyse-eenheden uit elkaar gerukt en verliezen ze hun contextueel belang en betekenis. Daarom kies ik voor een meer empirische aanpak, waarbij vanuit het materiaal zelf de voornaamste topoi, thema's, discussiepunten of hoe men die ook noemen wil, worden opgespoord. Daarbij worden ook signaalwoordenGa naar voetnoot(42) geselecteerd. Op basis van de context, andere min of meer gelijktijdige artikelen van dezelfde auteur en confrontatie tussen zijn literatuur- en literair-kritische opvattingen en die van anderen, probeer ik deze thema's en signaalwoorden te expliciteren en te specificeren. In concreto leidt dit, wat de opvattingen over de aard van literatuur betreft, tot drie grote thematische lijnen: de verhouding tussen literaire en ethische categorieën (signaalwoorden: estheticisme, autonomie, kunst en zedelijkheid, morele taak van de romancier, engagement...), collectivisme of subjectivisme (signaalwoorden: volksverbonden kunst, gemeenschapskunst, individualisme, persoonlijkheid...), de verhouding literatuur-werkelijkheid (signaalwoorden: kunst en leven, realisme, echtheid, authenticiteit, rol van de verbeelding...). De driedeling die Oversteegen aanbracht voor literatuuropvattingen - denkbeelden over de aard, functie en strategieën van literatuur - kan men ook projecteren op de verschillende onderzoeksaspecten die hij in Vorm of vent (1969) onderscheidde: de esthetica of literatuuropvattingen, de kritische doelstellingen of kritische theorie en de kritische praktijk. Men kan ook metakritische uitspraken onderzoeken, expliciete uitlatingen over hoe literaire kritiek er uit moet zien (aard), tot welk publiek ze zich richt (welke functie zij te vervullen heeft) en op welke manier zij dit moet doen (strategieën). Dergelijke reflecties over de literaire kritiek zal ik in aansluiting bij de literatuuropvattingen behandelen.Ga naar voetnoot(43) |
|