Kunst en leven, een wankel evenwicht
(1994)–Lut Missinne– Auteursrechtelijk beschermdEthiek en esthetiek: prozaopvattingen in Vlaamse tijdschriften en weekbladen tijdens het interbellum (1927-1940)
[pagina 19]
| |
Hoofdstuk 1
| |
[pagina 20]
| |
wuste motieven, van literaire en niet-literaire ideeën en normen. Deze handelingen kunnen vervolgens naar diverse aspecten worden onderzocht. In de eerste plaats kan men de achterliggende, al dan niet elders geëxpliciteerde opvatting over de aard en/of de functie van literatuur trachten te reconstrueren. Daarna kan men vragen stellen over de aanwezigheid van niet-literaire motieven achter de uitspraken, over de manier waarop standpunten van andere literatoren en critici worden geïnterpreteerd en weergegeven, over de positie van de criticus in het literaire circuit (aankomend of gezaghebbend) of over de aanpassing van de woordvoerder aan zijn medium en het publiek waarvoor hij schrijft. Ten slotte kan men op zoek gaan naar mogelijke interferenties tussen de artistieke stellingnames en de ideologische, politieke, religieuze opvattingen van de auteur of criticus, naar de mate waarin hij zich als woordvoerder van een bepaalde levensbeschouwelijke overtuiging profileert. Het blijkt immers niet zo te zijn dat esthetische waardeoordelen automatisch primeren op ideologische opvattingen. Waarderingscriteria zijn vaak van extraliteraire aard en esthetische criteria blijken niet zelden te dienen om een voorafgaand ideologisch oordeel te staven (Jurt 1980).
In de jaren tachtig werd vooral in Nederland opmerkelijk veel aandacht besteed aan het onderzoek van poëtica's en literatuuropvattingen.Ga naar voetnoot(3) Deze trend was vroeger al ingezet met de studie van J.J. Oversteegen, Vorm of vent. Opvattingen over de aard van het literaire werk in de Nederlandse kritiek tussen de twee wereldoorlogen. De auteur formuleerde zijn vraagstelling als volgt: ‘welke denkbeelden omtrent de aard van de literatuur treft men in ons land bij de literaire critici aan in de jaren tussen de twee wereldoorlogen, en hoe worden deze opvattingen in verband gebracht - àls dat gebeurt - met de kritische theorie en praktijk’ (1978Ga naar voetnoot(3):2). Het merendeel van de 28 hoofdstukken van Oversteegens boek was gewijd aan de belangrijkste tijdschriften of aan hun voornaamste representanten; enkele ervan beschreven levensbeschouwelijke richtingen of concentreerden zich op een belangrijke discussie, namelijk die over de bloemlezing Prisma. Bij het verschijnen van de studie in 1969 werd door critici op verscheidene tekortkomingen gewezen. L. Mosheuvel (1970) signaleerde dat Oversteegen het literair-historisch perspectief in de behandeling van de Prisma-discussie had veronachtzaamd en hij vroeg tegelijk meer aandacht voor strategische motieven van niet-literaire aard. Zo beweerde hij dat bij E. du Perron praktische overwegingen (o.a. de publikatiemogelijkheden | |
[pagina 21]
| |
voor zijn eigen werk) tot zeer onprincipiële beslissingen aanleiding hadden gegeven. De kritiek van J.J.A. Mooij (1969) op Vorm of vent betrof vooral het gebrek aan aandacht voor de discursieve context waaruit de uitspraken van de critici werden gelicht, een kritiek die hij in gedetailleerde beschouwingen toelichtte. H. Scholten (1989) toonde aan hoe een geïsoleerde bespreking van literaire denkbeelden (i.c. van Jan Engelman) tot vertekeningen leidde.Ga naar voetnoot(4) Hij corrigeerde Oversteegens voorstelling door onder meer de evolutie in Engelmans denken over literatuur, zijn positie in het kritische debat en zijn betrokkenheid bij het tijdschrift waarin zijn uitspraken verschenen, bij de analyse te betrekken. Zoals Scholten het formuleerde: ‘er zijn [...] niet alleen “specifiek literaire” maar ook (literair)- historische, biografische en psychologische factoren in het geding.’ (Scholten 1989:28). In zijn studie Beperkingen (1982) koos Oversteegen opnieuw literatuuropvattingen als centraal onderzoeksobject. Hij gaf daarin een grondige omschrijving van dit begrip en onderscheidde daarin de drie componenten: aard, functie en strategieën. Daarbij stelde hij vast dat de vraag ‘waarom op een bepaald moment de literatuur een gepriviligieerde rol toebedeeld krijgt bij het effektueren van een bepaalde (taalfunktie)’ onbeantwoord is gebleven.Ga naar voetnoot(5) Oversteegen beweerde wel dat vermoedelijk ‘de hele (buitenliteraire) situatie in de analyse [moet] betrokken worden om de (tijdbepaalde) specifieke funktie(s) uit al de beschikbare mogelijkheden te lichten’, maar hij liet die kwestie verder voor wat ze was (Oversteegen 1982:59-60). Onderzoek naar de context bleef voorlopig een vrome wens.
Rond het midden van de jaren zestig voerde Pierre Bourdieu, van huize uit socioloog, het begrip literair veld (als deelsysteem van het intellectuele veld) in, om de werken en strategieën van auteurs mede vanuit hun omgeving te kunnen verklaren (Bourdieu 1966). Intussen zijn in Frankrijk een flink aantal onderzoeksprojecten uitgevoerd die zijn veldtheorie als theoretische basis hanteren.Ga naar voetnoot(6) Voor Jurt ligt het belang van Bourdieus bijdrage tot de literatuursociologie hierin dat hij probeert ‘mittels dieses Begriffs [veld] die horizontale Dimension der Positionen und Oppositionen der einzelnen Schriftsteller untereinander zu erfassen, und nicht nur vertikale Homologien zwischen Werk-, Bewusstseins- und Gesellschafsstrukturen auszumachen.’ (Jurt 1981:456). | |
[pagina 22]
| |
Bourdieus veldtheorie biedt voor het onderzoek van literatuuropvattingen twee voordelen. Ten eerste besteedt ze, zoals Jurt aanhaalde, grondig aandacht aan de interne (oppositionele) structurering en interacties tussen de fenomenen van het literaire leven. Ten tweede houdt Bourdieu rekening met de mediëringen die binnen het veld gebeuren. Door de introductie van een notie als habitus voert hij een niveau in van waarnemingsschema's die de beeldvorming binnen het veld bepalen. De manier waarop relaties tussen actoren of groepen binnen het veld worden waargenomen, is bemiddeld door de positie van die actoren of groepen, bijvoorbeeld tegenover de culturele legitimeringsinstanties. Voor de studie van poëticale opvattingen is dit een belangrijke nuancering. Bourdieu probeert op die manier rekening te houden met een interactie tussen de (objectieve) structuren van het veld, de posities die actoren of groepen innemen én de (subjectieve) representaties en beeldvormingen binnen dat veld. In de volgende paragraaf geef ik een korte voorstelling van de veldtheorie van Bourdieu, waarbij ik mij vooral concentreer op haar toepassingsmogelijkheden voor het onderzoek van literatuuropvattingen. |
|