Kunst en leven, een wankel evenwicht
(1994)–Lut Missinne– Auteursrechtelijk beschermdEthiek en esthetiek: prozaopvattingen in Vlaamse tijdschriften en weekbladen tijdens het interbellum (1927-1940)
[pagina 2]
| |
Voor Hans ‘Waar twee Vlamingen in de naam der letterkunde vergaderd zijn, daar is een nieuw tijdschrift in hun midden.’ | |
[pagina 9]
| |
Studie | |
[pagina 11]
| |
InleidingIn de literatuurgeschiedenissenGa naar voetnoot(1) over Vlaanderen kan men lezen dat een aantal auteurs op het einde van de jaren twintig het proza grondig vernieuwden. Deze verdienste wordt in de eerste plaats toegeschreven aan Maurice Roelants, die in 1927 Komen en Gaan publiceerde, aan Lode Zielens, die zijn verhalenbundel Het jonge leven in 1928 liet verschijnen, en aan Gerard Walschap, wiens Adelaide in 1929 in boekvorm werd gedrukt. R.F. Lissens oordeelde dat met deze drie auteurs de situatie van de roman ‘in een oogwenk’ volkomen was veranderd (Lissens 1964:25). J. Weisgerber noemde in zijn boek Aspecten van de Vlaamse roman het jaar 1927 het begin ‘van een nieuw tijdperk’ in de Vlaamse letteren, en Komen en gaan vond hij een ‘mijlpaal’, een boek dat ‘een revolutie’ had ontketend (Weisgerber 1976:40;62). Om de juiste draagwijdte en het belang van deze vernieuwing te kunnen inschatten, is het nodig te onderzoeken binnen welk systeem van literaire conventies en normen deze ommekeer plaatsvond. Daarom heb ik in dit boek willen onderzoeken welke literatuuropvattingen, met name welke ideeën over de aard (wat is literatuur?), functie (waartoe dient literatuur?) en strategieën (met welke constructieprincipes werkt literatuur?) van literair proza, in de periode tussen 1927 en het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in Vlaamse tijdschriften en weekbladen leefden. Wie literatuuropvattingen wil onderzoeken, beschouwt de literatuur als een systeem van literaire fenomenen die afhankelijk zijn van veranderlijke esthetische waarden en conventies. Deze wijzigingen in normen en opvattingen vormen een van de hoekstenen van de literatuurgeschiedschrijving (Schmidt 1985:287). Dit boek, dat niet is bedoeld als een literatuurgeschiedenis van het interbellum, is dus alleen een poging om een dergelijke hoeksteen te plaatsen. Ik heb niet het hele gebouw willen optrekken. Daarom worden hoofdzakelijk poëticale uitspraken en de receptie van literaire werken behandeld en komen er bijvoorbeeld geen tekstanalyses in | |
[pagina 12]
| |
voor en gebruik ik niet de impliciete literatuuropvattingen in het creatieve werk. Hoewel mijn onderzoek beperkt blijft tot opvattingen over het proza - dit domein wordt afgegrensd door de literatuuropvattingen van de behandelde auteurs en critici zelf - hanteer ik de ruimere term literatuuropvatting naast prozaopvatting. Enerzijds omdat ik op die manier aansluiting vind bij de optiek van J.J. Oversteegen, waarop ik in het eerste hoofdstuk inga, anderzijds omdat het op die manier mogelijk is ook algemenere uitspraken over (proza)literatuur als cultureel produkt en over schoonheid (waar dan stricto sensu van een esthetica sprake zou moeten zijn) op te nemen. Aan mijn onderzoeksvraag zijn nogal wat beperkingen verbonden, die ik eerst even wil toelichten. De einddatum, mei 1940, lijkt mij afdoende verantwoord door het feit dat een groot aantal van de besproken periodieken bij het begin van de oorlog ophielden te verschijnen, of voor enkele maanden werden stilgelegd. Het publiceren in bezettingstijd behoort mijns inziens tot een ander hoofdstuk van de geschiedenis. 1927 koos ik als begindatum, omdat dit het verschijningsjaar is van Maurice Roelants' Komen en gaan, een roman die algemeen als vernieuwend wordt erkend, én omdat het het jaar is waarin Hooger Leven begon te verschijnen, het weekblad waarin Gerard Walschap de vernieuwing van de Vlaamse roman bepleitte. De focus van dit boek is dus gericht op de romanvernieuwing aan het einde van de jaren twintig. Een andere beperking, de begrenzing van het materiaal tot de Vlaamse tijdschriften en weekbladen, houdt geenszins in dat ik van oordeel ben dat de ontwikkeling van de Vlaamse en die van de Nederlandse literatuur als afzonderlijke entiteiten moeten worden beschouwd. Integendeel, wie de studies over Nederlandse literatuuropvattingen kent,Ga naar voetnoot(2) zal juist worden getroffen door de talrijke parallellen en overeenkomsten, om niet te spreken van de redactionele samenwerkingen, hoe problematisch die soms ook waren. Daarom heb ik af en toe dergelijke mogelijkheden tot uitbreiding van het onderzoek aangegeven. Ik heb in feite weinig meer dan een pragmatisch excuus voor deze beperking, namelijk de omvang van het corpus, dat na selectie nog een kleine 2000 artikelen omvat. Besprekingen van buitenlandse literatuur, van Noordnederlands, anderstalig en vertaald proza, heb ik alleen onderzocht voor zover deze aansluiten bij de discussies en de problematiek die in het discours over het Vlaamse proza aan bod komen. Ten slotte is er nog de keuze van tijdschriften en weekbladen als basis voor de reconstructie van prozaopvattingen. Afzonderlijk verschenen studies uit de onderzochte periode behoren niet tot de kern van het corpus | |
[pagina 13]
| |
omdat ze minder direct reageren op literaire gebeurtenissen. Tal van dergelijke boekpublikaties zijn trouwens bundelingen van kritieken die eerder in kranten of periodieken waren verschenen. Het excerperen van veertien jaargangen van diverse kranten heb ik bij voorbaat als een onhaalbare opgave uitgesloten, hoewel de wekelijkse ‘Boekuiltjes’ van R. Herreman in Vooruit, of de bijdragen van Zielens in De Volksgazet ongetwijfeld nog interessant materiaal zouden opleveren en het getoonde beeld zouden kunnen nuanceren. Op het belang van tijdschriftenonderzoek voor de historische literatuurstudie werd reeds herhaaldelijk gewezen en de waarde van dergelijke studies werd ook in de praktijk bevestigd.Ga naar voetnoot(3) Tijdschriften vormen immers rijke bronnen van informatie, niet alleen omdat daarin nieuwe denkbeelden over het wezen, het doel en de functie van de literatuur worden geventileerd, maar ook omdat ze de actualiteit van het literaire leven op de voet kunnen volgen. Ze bieden een bereikbaar forum voor jonge auteurs en nieuwe ideeën, en zijn door hun periodiciteit geschikt voor openlijke discussies over actuele onderwerpen.
Het onderzochte corpus omvat, zoals gezegd, Vlaamse tijdschriften en weekbladen tussen 1927 en 1940. Daartoe behoren literaire en culturele tijdschriften (b.v. Dietsche Warande en Belfort, De Tijdstroom, Vlaamsche Arbeid, Volk, Vormen) en algemene periodieken, voor zover deze laatste in een aparte rubriek aandacht besteedden aan cultuur of literatuur (b.v. Elckerlyc, Hooger Leven, Jong Dietschland, Nieuw Vlaanderen). Een volledige lijst van de periodieken en van de bewaarplaatsen waar deze werden geraadpleegd, kan men vinden in de bibliografie.Ga naar voetnoot(4) Tot de geëxcerpeerde bijdragen behoren algemeen beschouwende opstellen over literatuur in het algemeen, over proza, literaire kritiek, het tijdschriftwezen, het literaire systeem en besprekingen van Vlaamse romans, op voorwaarde dat ze uitgebreider zijn dan een aankondiging of kritische notitie. Daarom is de | |
[pagina 14]
| |
bibliografie geen exhaustieve lijst van publikaties over de Vlaamse roman. Alleen de bijdragen die interessante informatie boden voor mijn onderzoeksvragen en die ik heb geraadpleegd, zijn erin opgenomen. Ook heb ik gebruik gemaakt van bronnen buiten de strikte grenzen van het corpus (uitspraken over buitenlandse literatuur, uit Nederlandse periodieken, uit verzamelbundels, uit naoorlogse essays) wanneer ze als aanvulling of ter ondersteuning van bepaalde beweringen konden dienen.
Afhankelijkheid van theorie en subject kenmerkt alle aspecten van de literatuurstudie, niet in het minst het onderzoek van literatuuropvattingen. Net zoals dit het geval is voor literatuurgeschiedschrijving worden de waargenomen gegevens gekleurd en mee geconstitueerd door de cognitieve schema's, theorieën en modellen die ik als onderzoeker hanteer. Dit heeft belangrijke implicaties voor de manier waarop dergelijk onderzoek moet worden beoordeeld. De wetenschappelijke waarde kan niet worden getoetst aan criteria als objectiviteit, waarheid en betrouwbaarheid, Ga naar voetnoot(5) maar moet worden gezocht in ‘the procedural aspects of gaining experience and making experience accessible to others, i.e. in the methods applied in historical research; in the explicitness of the theories used; in the intersubjectivity of the language the historian speaks.’ (Schmidt 1985: 285). De gebruikte conceptuele systemen moeten efficiënt, systematisch en expliciet zijn. Ook volledigheid of universaliteit vormt geen geldig criterium voor het beoordelen van een doelgeoriënteerde literatuurstudie. ‘It has to stand the test of whether the presentation of data is sufficient to serve the intended purpose.’ (Schmidt 1985:292). Eisen die men wel kan stellen zijn een voldoende explicitering van de onderliggende principes, wat een voorwaarde is voor intersubjectieve controle, en een kritische reflectie op de positie van de onderzoeker en de presupposities van het onderzoeksmodel. De onderzoeker moet er zich voortdurend van bewust zijn dat hij theoretische constructies hanteert die niet zomaar over de werkelijke situatie heen kunnen worden gelegd en hij moet er zich voor hoeden dat zijn theoretische constructies de resultaten van het onderzoek van tevoren in zich dragen.
Wie literatuuropvattingen onderzoekt moet rekening houden met de complexiteit ervan en moet kiezen voor een benadering die met de context, de veranderlijkheid en de heterogeniteit van deze opvattingen rekening houdt. | |
[pagina 15]
| |
Het eerste aspect houdt in dat literatuuropvattingen worden geïnterpreteerd en beschreven binnen hun historische en ideologische context. Daarom ben ik uitgegaan van de mogelijke verbanden tussen levensbeschouwelijke, politieke of filosofische posities van de tijdschriften of auteurs en de artistieke opvattingen die zij verdedigden. Informatie Over de ideologische posities van de behandelde tijdschriften, waarvan sommige met uitgesproken politieke strekking, krijgt de lezer in het tweede hoofdstuk. Het tweede aspect, de veranderlijkheid van literatuuropvattingen, komt in de verschuivingen binnen de ideeën van individuen of groepen, en in de wisselende dominantie van literaire concepten aan bod. Het derde aspect, de heterogeniteit van de literatuuropvattingen, kan op twee manieren worden geïnterpreteerd. Enerzijds is er de gelijktijdige aanwezigheid van diverse, mogelijk tegengestelde literaire visies en anderzijds kan eenzelfde terminologische vlag de lading van twee uiteenlopende opvattingen dekken. In de ‘algemene veld-theorie’ van de Franse cultuursocioloog Pierre Bourdieu heb ik een kader gevonden dat met deze aspecten rekening kan houden. In de visie van Bourdieu wordt het literaire systeem beschouwd als een gestructureerde ruimte van posities die auteurs innemen. Binnen dat literaire systeem of ‘veld’ wordt een strijd gevoerd om de legitieme definitie van literatuur. Men streeft ernaar om zijn eigen voorstellingen en opvattingen (of die van een bepaalde groep) als waar en essentieel te doen erkennen. Een monopoliepositie kan een groep immers in staat stellen haar eigen normen en voorkeuren op te dringen. De interne spanningsverhoudingen, de verschuivingen binnen de constellaties, het beeld dat een auteur of groep zich over de andere vormt, kenmerken de strijd om de dominantie of om dit monopolie. Daarom kunnen kritische oordelen en literaire credo's niet worden gezien als ‘controleerbare’ of al dan niet ‘correcte’ uitspraken, maar wel als handelingen van personen, die volgens bepaalde strategieën hun opvatting over literatuur en hun literaire normen erkenning proberen te doen vinden. In het eerste hoofdstuk van dit boek besteed ik aandacht aan de ideeën van Bourdieu hierover. Om de legitimiteit van dit kader voor de gekozen periode te illustreren laat ik even Dr. D. Bartling aan het woord, wanneer hij het in zijn ambtsrede in 1935 over poëticale uitspraken van schrijvers had: ‘Wanneer literatoren over het wezen van de kunst schrijven beogen zij in de regel niet een bijdrage tot de algemene kunstwetenschap te leveren [...] Het zijn andere motieven die den literator prikkelen over de kunst te reflecteren. Daar zijn in de eerste plaats zijn eigen kunstidealen en vervolgens is daar de situatie van de kunst, die hij bij zijn optreden als literair kunstenaar aantreft en waarbinnen hij zijn eigen kunst tot erkenning heeft te brengen. Zo is de kunstleer der literatoren gewoonlijk in de eerste plaats een strijdwapen, een aanval op de autoriteit van de heersende kunstrichting en een verdediging | |
[pagina 16]
| |
van de nieuwe kunst’ (Bartling 1935:3). In dit eerste hoofdstuk ga ik ook in op de definitie, de explicitering en de beschrijving van literatuuropvattingen. Het onderzoek van de school van J.J. Oversteegen vormt daarbij mijn uitgangspunt. In het tweede hoofdstuk geef ik een schets van de interne structuur van het politiek/ideologische en het literaire veld in Vlaanderen tussen 1927 en 1940, met daarin de constellaties van periodieken, auteurs, auteursgroepen en periodieken.Ga naar voetnoot(6) De hoofdstukken drie, vier en vijf brengen een beschrijving en analyse van de opvattingen over het proza bij groepen en individuen. Zowel expliciet poëticale uitspraken als impliciete normen en opvattingen die de kritische beoordeling bepalen, worden bij die constructie betrokken. Zoals reeds vermeld pretendeert dit boek niet een complete beschrijving te geven van de prozaopvattingen binnen de periode 1927-1940. Ik heb gekozen voor wat mij de meest relevante discussiepunten leken. Uiteraard heb ik mij daarbij vooral gericht op kwesties die een verband met een ideologische opvatting laten vermoeden. Een ander uitgangspunt zou andere accenten kunnen leggen (b.v. op de verschillende interpretaties van de term nieuw-zakelijkheid, op het genre van de vie romancée, etc.). Er zijn weinig literatoren die een systematische en coherente uiteenzetting van hun denkbeelden over literatuur presenteren. Dit geldt zeker voor het onderzochte corpus. De onderzoeker staat bijgevolg voor de moeilijke taak uit diverse bijdragen en uitspraken een beeld van die literatuuropvattingen te construeren. Daarom is het resultaat niet een objectief en chronologisch verhaal. Als leidraad voor de presentatie heb ik gekozen voor de belangrijkste discussiepunten die zich in het materiaal aftekenden: de kwestie van de katholieke roman en van de rol van de katholieke kritiek (hoofdstuk 3), de keuze tussen collectivisme en individualisme (hoofdstuk 4), en de keuze tussen kunst en leven (hoofdstuk 5). De onderzoeksresultaten zijn in een soepele structuur geplaatst, waarbinnen ruimte is voor uitweidingen over centrale discussies of conflicten, voor belangrijke bijdragen van auteurs, critici of tijdschriften, voor evoluties, etc. In de algemene conclusie komen de interne structurering van het literaire veld, de ideologische conflictlijnen en de gebruikte strategieën aan bod. Van het ‘Europees niveau’ dat de Vlaamse roman in 1927 zou hebben bereikt, was in de kritische discussies over het proza in elk geval weinig te merken.
Tot slot nog enkele praktische opmerkingen over de tekstpresentatie. Omdat een groot deel van het besproken materiaal niet voor iedereen binnen | |
[pagina 17]
| |
handbereik ligt - dat geldt zeker voor de weekbladen - heb ik uitvoerig uit de besproken artikelen geciteerd. Evidente zetfouten uit het corpus - en dat zijn er nogal wat - werden daarbij stilzwijgend gecorrigeerd. Cursiveringen binnen de citaten zijn, tenzij anders wordt aangegeven, oorspronkelijk. Door mij toegevoegde informatie staat tussen vierkante haken. De bibliografische referentie van de citaten wordt in mijn tekst verkort weergegeven. Dit gebeurt door een letterafkorting voor het tijdschrift - een lijst van deze afkortingen vindt men op p. 291, gevolgd door eventueel het cijfer van de jaargang, het jaartal, het nummer van het tijdschrift en de paginering. Bij tijdschriften met doorlopende paginering binnen een jaargang (b.v. DWB) wordt het nummer van de aflevering van het tijdschrift in deze referentie niet aangegeven. Het cijfer van de jaargang wordt alleen vermeld wanneer de periode van deze jaargang niet samenvalt met een burgerlijk jaar (B.v. VOL 2,1936:345, omdat de tweede jaargang over 1936 en 1937 loopt). Wanneer een tijdschriftnummer op een jaargrens valt, wordt het jongste jaar aangegeven. Een voorbeeld: Streven, nr. 3, dec-jan. 1934-35 staat in de tekst als ST 1935,3. De volledige referentie van de artikelen staat, alfabetisch gerangschikt op auteur, in de bibliografie. |
|