| |
| |
| |
Wij vergaan door uw toorn
Toen de oorlog uitbrak, was oom Teunis tegen de zestig. In zijn bedrijf was het nog het drukst, als de rijtuigen die 's winters niet gebruikt waren, opgeknapt moesten worden. Als Frans in de werkplaats kwam, keek hij vol ontzag naar de grote glanzende koetswerken, die hoger leken door de lage zoldering waaronder ze stonden. Oom Teunis droeg een donkergrijze stofjas en een bolhoed; hij sprak vlug en onduidelijk als hij de oude knecht aanwijzingen gaf.
Het laatste rijtuig dat Frans in de werkplaats van zijn oom zag repareren, was de lijkkoets van het dorp. Het was mei 1940. In het dorp waar oom Teunis woonde, was fel gevochten. De stalhouderij waar de lijkkoets stond, had onder mitrailleurvuur gelegen en de kogels hadden de koets op verschillende plaatsen beschadigd.
Frans kwam bij oom Teunis, toen de zwarte koets werd gerepareerd. Zijn vader had hem op de fiets gebracht. Hij reed op de fiets van zijn zuster. Zijn vader had het zadel zo laag mogelijk gezet, maar toch schrijnde zijn achterwerk en hij had een dof gevoel tussen zijn benen alsof alles sliep. Ze hadden de weg door het bos genomen. Je kon goed zien, dat daar de oorlog had gewoed. Veel bomen waren door kogels beschadigd; er lagen afgeschoten en afgerukte takken. Langs de weg stonden lege munitiekisten. Uit een gekantelde keukenwagen kwam de stank van bedorven erwtensoep. Het was een penetrante lucht, die lang in je neus bleef hangen.
In een flauwe bocht lag aan de bosrand een Duits soldatengraf. Frans' vader stapte af en bekeek het kruis.
| |
| |
‘Keurig gemaakt,’ zei hij, ‘die dingen worden achter de troepen aangevoerd. Je zou waarachtig zeggen, dat ze er thuis de naam al opgezet hadden. Een keurige letter. Reken maar dat ze die helm er later weer afhalen; die kunnen ze veel te goed gebruiken.’
Hij stond met zijn achterwerk tegen het zadel van zijn fiets geleund en stopte een pijp.
‘Je hebt best kans, dat er nog een hoop lijken liggen,’ zei hij met zijn pijpesteel het bos in wijzend.
Toen ze opstapten, wipte hij even op zijn zadel en liet een wind. Frans reed een paar meter achter zijn vader en danste van tijd tot tijd een eindje op zijn trappers van de zadelpijn.
Ze hoorden Duitsers schreeuwen; ze probeerden een auto die in een greppel geraakt was, de weg op te trekken.
‘Doorrijden en niks zeggen,’ riep zijn vader achterom, ‘anders moeten we nog helpen.’ Hij zette er de gang in en Frans had moeite hem bij te houden; de Duitsers letten niet eens op hen. Bij het huis van de boswachter stonden vrachtauto's en een tank.
Vlak voor het dorp van oom Teunis kwamen ze weer op de grote weg.
Frans snoof diep.
‘Ik houd die rotlucht maar in mijn neus,’ zei zijn vader. ‘Het hele bos stinkt naar lijken en rotte erwtensoep.’
Hij boerde met bolle wangen.
‘Wil je een pepermunt?’
‘Dat is nou de oorlog, Frans en je zal er nog meer van beleven. Binnenkort komen de Engelsen en dan worden de moffen er weer uit geslagen. Dan zul je wat beleven.’
Oom Teunis deed open. Hij droeg een zwart glanzend jasje
| |
| |
en een gestreepte broek. Frans had ooms die zijn vader bij de voornaam noemde, maar tegen oom Teunis zei hij zelf ook oom. Oom Teunis had een rozig gezicht en een hoofd vol fijne grijze krullen. Hij woonde met een huishoudster. Zij had dikke brilleglazen en rende altijd opgewonden door het huis alsof ze het met oom erg druk had. Vroeger dacht Frans, dat ze ook familie was, want zij noemde zijn vader bij zijn voornaam en hij moest tante tegen haar zeggen.
In de voorkamer gingen oom en vader in een leunstoel ieder aan een kant van het raam zitten. Frans keek van achter de tafel tussen de pratende mannen door naar buiten. Hij was gewend, dat zijn vader resoluut het woord voerde, maar bij oom was hij altijd voorzichtig en bescheiden, alsof hij bang was, iets te zeggen wat oom niet aanstond. Frans zag tante voor het raam bij zijn fiets. Ze haalde zijn tas van de bagagedrager. Ze zou met die tas naar de zolder gaan, er met haar bedrijvige handen in graaien en zijn pyjama op de stoel leggen.
Na het avondeten vertrok Frans' vader; hij moest voor zaken verder.
‘Morgen tegen de avond kom ik je weer halen.’
Frans voelde de harde baard, toen hij een zoen kreeg en zwaaide zijn vader na, tot hij de straat uit was.
Toen hij binnenkwam, zat oom bij de radio naar het nieuws te luisteren. Frans hoorde berichten over veel doden. Oom luisterde aandachtig en zat stil met zijn hoofd te schudden. Bij de Duitse troepen had Frans jonge jongens gezien met kleine blozende gezichten onder de grote groene helm. Ze waren nauwelijks zes jaar ouder dan hij; hun nek was onder de brede helm dun en zwak.
Na de berichten klonk marsmuziek. Oom draaide de radio
| |
| |
uit en ging voor het raam staan. Er kwamen wandelende Duitse soldaten voorbij. Ze liepen lachend te slenteren als vakantiegangers op de eerste avond van hun verblijf.
Tante kwam binnen met een rode platte doos. Het schaaltje dat midden op tafel stond, zette zij op het buffet.
‘Kom Frans,’ zei ze.
Ze legde het halma-bord neer en begon de nopjes op te zetten.
Dammen en halma waren de enige spelletjes die in ooms huis waren toegestaan. ‘Hier wordt niet gedobbeld en gekaart, ook niet om pepernoten. Ieder kansspel is een spel met Gods beschikkingen.’
Tante speelde fanatiek. Ze zat op de punt van haar stoel en wipte met grote behendigheid over het bord. Het was schemerig in de kamer. Frans had zijn aandacht niet bij het spel. Toen tante gewonnen had, veegde ze met een snel gebaar de nopjes van het bord, deed ze in de doos en ging naar de keuken.
Even later kwam ze terug met een beker warme melk op een schoteltje en een beschuit ernaast. Frans wilde de beschuit droog opeten, maar dat maakte zo'n lawaai in de stille kamer, dat hij hem in de warme melk sopte. Met tegenzin at hij de warme, weeë beschuit; tante stond te kijken.
‘Nou naar bed,’ zei ze, toen hij de melk eindelijk op had. Oom gaf hem een zoen; de zilveren stoppeltjes van zijn baard waren veel zachter dan de koperen stoppels van zijn vader.
Het bed stond in een hoek van de zolder. Terwijl Frans zich uitkleedde keek de huishoudster toe. Frans probeerde zijn onderbroek aan te houden, maar tante zei, dat hij die uit moest doen. Zonder broek moest hij naar de stoel lopen waarop zijn pyjama lag.
| |
| |
Toen hij in bed lag, merkte hij, dat hij zijn tanden niet gepoetst had. Hij probeerde de smaak van de melk met speeksel weg te slikken.
Met een droge mond werd hij de volgende ochtend wakker. Hij sprong zijn bed uit, want hij wilde aangekleed zijn, voordat tante boven kwam. In de werkplaats naast het huis was het werk al begonnen.
Bij het raam stond een tafeltje met een kan water en een kom; daar moest hij zich wassen. Als hij op zijn tenen ging staan, kon hij net het achterste stuk van de achtertuin zien. Oom was bij de kippen bezig.
Het ontbijt duurde lang. Hoewel Frans volop de tijd had, at hij weinig, misschien om tante te pesten, die zei, dat hij op zijn leeftijd flink moest eten. Toen ze opstonden van tafel, zei oom, dat hij niet op de zolder van de werkplaats mocht komen, want daar waren Duitse soldaten gelegerd.
‘Laat ik je er niet zien. Ik heb buiten een trap bij het zolderluik laten zetten, zodat de soldaten niet door de werkplaats hoeven.’
In de werkplaats was de knecht ingespannen bezig. De lijkkoets vulde vrijwel de gehele ruimte. Men had de versieringen van het dak moeten afnemen om de wagen binnen te kunnen rijden. Op een tafel lagen ze uitgestald: een pompeus eivormig stuk hout dat middenop had gestaan en kleinere versieringen van de vier hoeken. De bekleding, die voor het grootste deel was verwijderd, lag er opgevouwen naast. Je kon goed zien welke stukken aan het daglicht blootgesteld geweest waren, die waren paars verschoten. Op de plaatsen waar kogels de wagen beschadigd hadden, was wit splinterig hout zichtbaar. De linkerlantaarn van de koets was versplin- | |
| |
terd; het rouwfloers dat eromheen gezeten had, hing er als een rafelige lap bij.
Frans hoorde op de zolder zware stappen van soldatenlaarzen.
‘We moeten zien 'm zo gauw mogelijk weer klaar te krijgen,’ zei de knecht, ‘meneer Stevens gaat achteruit; de dokter heeft gezegd, dat het nog een dag of tien kan duren.’
De knecht werkte onder het praten aandachtig door; hij kauwde op een pruim tabak.
‘Meneer Stevens moet netjes begraven worden. Hij is wethouder geweest en heeft altijd veel voor de verfraaiing van de begraafplaats gedaan.’
‘Die haken zijn voor bloemenkransen; die kunnen er eigenlijk wel uit, want ze begraven hier nooit met bloemen. Dat ronde ding achteraan is er ook voor, maar daar houden de dragers 'm altijd aan tegen, als ze van een helling gaan.’
Frans had mijnheer Stevens wel eens bij zijn oom gezien; hij behoorde tot de notabelen van het dorp. Hij droeg een groene loden jas en een jagershoed en reed door het dorp in een licht vierwielig wagentje met een groot bruin paard ervoor.
‘Ligt meneer Stevens in het ziekenhuis?’
‘Nee, thuis. Maar er is dag en nacht een verpleegster bij. Ze zeggen, dat je de lucht op straat kunt ruiken.’
Een van de vier gedraaide poten waarop de kap rustte, was gebroken. De knecht had de breuk kunstig hersteld. Hij klom op een trap om met een waterpas te controleren of de kap recht was. Zijn hoofd kon net tussen het plafond en de koets.
‘Ik zou er zelf mee begraven willen worden,’ zei hij, toen hij de trap af kwam.
| |
| |
‘Jonge mensen kunnen sterven; oude mensen moeten sterven,’ zei hij zonder vrees, met een soort genoegen eerder.
Hij wees naar een zwarte tunnel midden in de wagen: ‘Daar schuiven ze je in.’ Keurend betastte hij de dwarslatjes op de vloer van de tunnel. ‘Die moeten we maar niet vernieuwen; zo glijdt het goed. In een lijkauto zitten rollen, dat gaat nog beter.’
Doordat de bekleding van de bok verwijderd was, kon je door de tunnel heen kijken. Er hing in de koets een vreemde geur van vers hout en zure appels. Als Frans achter de koets ging staan en hij zakte wat door zijn knieën, keek hij door de tunnel heen.
Tegen het eind van de ochtend kwam oom Teunis het werk keuren.
‘Met een paar dagen kan hij naar de schilder,’ zei hij tegen de knecht. Toen ze stonden te praten, kwam een Duitse soldaat binnen. Hij bekeek de koets aandachtig en vlak bij Frans bukte hij zich om in de tunnel te kijken. Hij rook naar een schoongemaakte w.c., kamfer of lysol. Daar niemand aandacht aan hem besteedde, slenterde de soldaat weer naar buiten.
‘Het is tijd om te eten,’ zei oom, ‘ga je mee?’
De knecht ging op een kistje zitten dat hij tegen de koets had geschoven, en begon zijn brood uit te pakken.
Oom bad lang aan tafel; door zijn oogharen zag Frans dat tante haar lippen bewoog; hij zag duidelijk, dat zij amen zei.
In de kerk moest hij altijd lachen om mensen die mummelend zaten te bidden. Zijn vader werd er boos om en vertelde over de moeder van Samuel, die voor een dronken vrouw werd aangezien omdat ze zo bad. En hij noemde verschrikkelijke straffen die spotters gekregen hadden.
| |
| |
Toen ze begonnen te eten moest Frans aan de bedreigingen van zijn vader denken. Hij rook nog steeds de zure lucht uit de werkplaats, dezelfde weeë zuurheid proefde hij aan het grove tarwebrood dat ze aten. Hij kon het niet door zijn keel krijgen.
Oom had zijn bril opgezet en zat ijverig te eten. Iedere keer als hij kauwde hoorde Frans een tik van zijn kunstgebit. Tante schoof met een bedillerige hand zijn bord dichter naar hem toe.
‘Vooruit, eten, jongens van jouw leeftijd moeten flink eten.’
Hij zat met een bal weekgekauwd brood in zijn mond.
‘Ben je niet lekker?’ vroeg oom.
Hij voelde tranen in zijn ogen komen, slikte uit alle macht en het brood zakte langzaam.
‘Als je ziek bent, moet je vanavond maar blijven,’ zei tante, ‘want je vader zal wel niet zo vroeg zijn.’
Frans schudde zijn hoofd en vocht tegen de tranen.
‘Ga maar naar buiten; in de frisse lucht knap je wel op.’
Hij hing wat rond op het plaatsje naast de wagenmakerij. Het zolderluik was wijd open, maar hij hoorde boven niets. De trap stond tegen de muur onder het luik. Uit de werkplaats kwam een regelmatig schurend geluid. Oom sliep en tante was boven op haar kamer. Daar liep ze voortdurend heen en weer; je hoorde haar kastdeuren open en dicht doen en na een half uur kwam ze weer beneden met een glimmend gezicht en een sterke zeeplucht om zich heen. Achter in de tuin tokte een kip.
Frans deed een paar stappen achteruit om verder het zolderluik in te kunnen kijken. Aan de balken zag hij groene jassen hangen, maar soldaten zag hij niet. Hij sloop de trap
| |
| |
op. Toen hij met zijn ogen op de hoogte van de zoldervloer was viel hij bijna achterover van schrik: hij keek recht in het gezicht van een Duitser. Hij lag net om de hoek van het luik op z'n veldbed een tijdschrift te lezen. Hij had een blozend gezicht en zijn wenkbrauwen waren zo licht blond dat ze bijna niet afstaken. Hij had rode randen om zijn lichtblauwe ogen. Hij lachte vriendelijk tegen Frans en wenkte hem verder te komen.
‘Hier,’ zei hij en gaf een grote rol snoep. Frans mocht rondkijken. Naast iedere jas hing een langwerpige grijze bus aan een riem.
‘Gasmaske,’ zei de soldaat. Hij maakte een bus open en trok een zorgvuldig gevouwen grijs masker met een korte slurf naar buiten. Hij hield het even voor zijn gezicht en probeerde het toen Frans op te zetten. Frans kon niets zien, want de oogglazen zaten te laag. De Duitser trok hem naar zich toe en probeerde de banden achter zijn hoofd vast te maken. Frans voelde de rol snoep in zijn broekzak tegen het been van de Duitser drukken.
‘Doe klaine,’ zei de Duitser en streek hem over zijn rug.
Zijn hart bonkte, toen hij plotseling de andere hand van de Duitser tussen zijn benen voelde. Hij rukte zich los en begon aan het masker te trekken. Toen hij het afhad, zag hij de Duitser lachend voor zich. Hij stond tussen Frans en het open luik. Frans gooide hem het gasmasker toe en glipte langs hem heen.
Boven aan de trap weifelde hij even, toen hij in de diepte keek. Hij draaide zich, om achterstevoren de trap af te gaan.
Toen hij met zijn voet naar de eerste tree tastte, zag hij de Duitser naderen. Lachend bleef de soldaat aan de rand staan. Frans zag hem hoog boven zich. Hij hield het gasmasker met
| |
| |
zijn ene hand voor zijn broek en met de andere stak hij de slurf naar voren. Hij wipte met zijn onderbuik, zodat de slurf in zijn hand bewoog.
Toen Frans in de werkplaats stond, hoorde hij de Duitser boven heen en weer lopen. De knecht had niets gemerkt; hij stond ingespannen een stuk hout te schuren. Frans voelde de rol snoep in zijn zak en slenterde de straat op. Hij voelde zich wee, doordat hij vrijwel niet gegeten had. Hij nam het snoep in zijn hand; er stonden Duitse woorden op, die hij niet begreep. Hij durfde niets te nemen en stak de rol weer weg.
Mijnheer Stevens woonde aan het eind van de dorpsstraat. Toen Frans het huis naderde ging hij aan de overkant lopen. Boven waren de gordijnen gesloten; daar lag mijnheer Stevens waarschijnlijk.
Frans liep tot hij de laatste huizen van het dorp achter zich had. Toen durfde hij niet verder, want op de stille weg werd hij bang, dat hij Duitsers tegen zou komen. Terug liep hij vlak langs het huis van mijnheer Stevens. In de achterkamer zag hij een grijze dame. Ze zat stil en recht aan de tafel, roerloos, alsof ze sliep.
Hij bleef in het dorp tot het eind van de middag. Hij durfde niet terug naar de werkplaats, omdat hij bang was de Duitser weer te zien.
Frans had gehoopt, dat zijn vader voor het eten zou komen, maar toen hij thuis kwam, had tante de tafel al gedekt.
‘We eten wat vroeger,’ zei ze, ‘anders wordt het vanavond te laat voor je. Je vader zal wel gegeten hebben; dan kunnen jullie bijtijds vertrekken. Ik heb je tas al gepakt en op je fiets gedaan.’
| |
| |
Hij bleef voortdurend met een hand in zijn zak staan, want hij was bang, dat tante de rol snoep in zijn zak zou zien zitten.
Hij had trek; hij had de hele middag met een lege maag in het dorp gelopen.
Na het eten pakte oom Teunis de bijbel. Het was een oud boek; er zat een bruine jute omslag omheen, waarop met rode kruisjes ‘Bijbel’ was geborduurd. Oom las monotoon, met een draai aan het eind van iedere zin. Hij las een lange psalm en toen hij klaar was, bleef hij op de open bijbel zitten kijken. Tante zat met de handen in haar schoot.
Oom schraapte zijn keel en zei: ‘Het is goed, dat we in deze tijden van benauwdheid en druk op onszelf zien.’
Opnieuw begon hij uit dezelfde psalm te lezen: ‘Want wij vergaan door Uwe toorn en door Uwe grimmigheid worden wij verschrikt. Gij stelt onze ongerechtigheden voor U, onze heimelijke zonden in het licht Uws aanschijns.’
Frans zat voor zich uit te staren. De rol snoep werd zachter in zijn hand. Zou oom iets weten?
Oom borg zijn dunne gouden bril in een zwarte koker en verzonk in een stil gebed. Frans schrok, toen tante opstond, haar stoel naar achteren duwde en de tafel begon af te ruimen.
In de vallende avond reed hij achter zijn vader het dorp door. Bij het huis van mijnheer Stevens hield hij even in. Boven brandde licht achter gesloten gordijnen; in de achterkamer hing de lamp boven de tafel te branden; er was niemand.
Toen ze bij het bos kwamen zei zijn vader: ‘Zullen we hier maar door gaan, dat scheelt zeker een kwartier.’
Op de grindweg stapten ze af om hun lantaarns aan te
| |
| |
doen. Door de verduisteringskapjes hadden ze alleen maar een kleine lichtplek vlak voor hun wiel.
‘Je kunt eigenlijk beter je licht uit doen,’ zei vader, ‘dan zie je meer, maar je weet niet of je dan gezeur krijgt als je Duitsers tegenkomt.’
Bij het huis van de boswachter stonden de Duitse wagens nog. Frans zwenkte met zijn stuur, toen hij vlak langs een soldaat reed, die in het donker op wacht stond.
‘Schrok je?’ riep zijn vader achterom. ‘We hebben ze niks misdaan; ik zou niet weten, waarom we hier niet fietsen mochten.’
Bij de bocht hield zijn vader in. Hij keek speurend het bos in.
‘Ja!’ riep hij opgewekt, toen hij het kruis zag, ‘daar ligt-ie nog.’
Ze kwamen onder de bomen uit op een recht stuk. In de verte hoorden ze stemmen en ze zagen een flauw schijnsel van lantaarns. Toen ze dichterbij kwamen, ging er een klein rood licht op en neer. Er stond een politieagent, die zei, dat ze moesten stoppen.
‘Wat is hier aan de hand?’ vroeg Frans' vader vertrouwelijk.
‘Ze zijn hier de hele dag al aan het lijken zoeken en nou blijkt er nog een in die boom te zitten.’
‘Zie je wel, Frans, gisteren zei ik het nog, dat er hier best nog lijken konden liggen. Verrek, in een boom, hoe komt-ie daar? Zeker kapotgeschoten toen hij op de uitkijk zat.’
‘Of erin geslingerd door een landmijn,’ zei de agent.
Frans zag in het licht van de lantaarns soldaten met lange schorten voor. Ze riepen aanwijzingen naar een soldaat die op een laddertje tegen de boom stond. De soldaat stond met
| |
| |
een stok tussen de takken te steken. Plotseling weken de soldaten terug; Frans hoorde een zware plof.
‘Ze hebben 'm eruit,’ zei zijn vader. ‘Nou halen ze zijn zakken leeg en ze halen het plaatje van zijn nek waar zijn gegevens op staan, dan kan hij afgeschreven worden.’
Hij hield een lucifer bij zijn pijp en Frans zag, dat hij ondertussen zijn blik op de soldaten gevestigd hield.
‘Het zal verdomme je zoon zijn,’ zei de agent.
Vaag zag Frans, dat de dode op een brancard gelegd werd en naar de vrachtauto gedragen. Een Duitser kwam op de agent toelopen.
Er sloegen deuren van een auto dicht. De agent liep met de Duitser mee en stapte achterop een motorfiets.
‘Jullie kunnen zo doorrijden,’ riep hij achterom.
Het motorgeronk klonk weg, het bos in.
‘Kom Frans, laten we doorrijden. We hadden net zo goed over de grote weg kunnen gaan; we hebben op z'n minst een kwartier verspeeld.’
Ze naderden weer een stuk met bomen. Frans zag het als een tunnel in het maanlicht voor zich. Hij rook de zure appels uit de lijkkoets. Zijn vader fietste zonder om te kijken het donker in.
Frans hield zijn trappers stil. Nu moet ik de rol snoep kwijt, dacht hij. Hij reed zo langzaam, dat hij bijna stil stond. Hij gooide de rol zo ver mogelijk het bos in. Het voorwiel zwenkte heen en weer in het losse grint aan de wegkant.
‘Frans, waar zit je?’ hoorde hij zijn vader roepen.
Zijn knieën schrijnden van de scherpe stenen en hij kreeg een klap achter zijn oor. Het stuur, dacht hij, het stuur.
|
|