Lessen en liederen eener moeder(1882)–C. Michaël– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 186] [p. 186] Morgenstond. (Parodie). Nauw heeft de klok geslagen Drie, in den morgenstond, Of met zijn kaars en blaker Gaat fluks de slotvoogd rond. Hij stoot nu al de slapers Met groven vuiststomp aan; Dat is bij hem het teeken, Waarbij men op moet staan. Zijn stem paart aan zijn stooten Een zeer onzacht geluid, En dra zijn knechts en meiden Alom de bedden uit. Die onder 't dak vertoeven, Waar 't blaast en tocht en loeit, Of huizen in de stalling, Door zwoele lucht gebroeid, - Ze zijn uit dek en deken Ras allen opgestaan En trekken, schoon nog geeuwend, Met haast de kleêren aan. En, heeft het vier geslagen, Dan gaat, met vlugge schreên, De wakk're en strenge meier Door alle stallen heen. Dan loopt, in de onderrokken, Een schaar van meiden toe; Ze hurken ijlings neder Elk' bij haar eigen koe. [pagina 187] [p. 187] De vleezige armen weren Zich flink met blok en nap; En bolle wangen zwellen Uit d' omgeknoopten lap. En, heeft het vijf geslagen, Dan komt de Heer beneên, In stap en houding statig, Zijn luiden om zich heen. Een petje dekt zijn haren, Zijn lijf een jagersrok, En onder 't voortgaan zwaait hij Een dikken wandelstok. De glans der morgenstralen Speelt over hof en land; - De Vrouwe, voor het venster, Wuift groetend met de hand. En iedre knecht is bezig En weert zich wat hij kan; Ze rijden langs den meester Met net getuigd gespan. Stalmeester, slotvoogd, meier Staan om den Heer in 't rond; En wat hij wil op heden, Dat fluistert thans zijn mond. Dan brengen zij het verder, Tot ieder 't heeft verstaan: Men zal vandaag op ‘'t nieuwland’ Aan 't haverzaaien gaan. [pagina 188] [p. 188] Zoo is de loop der dingen Op 't groote riddergoed, Een loop, die elken morgen Zich weêr herhalen moet. Vorige Volgende