| |
De postbode.
Op de in sneeuw gehulde velden
Spoed ik voort met snellen loop,
En mijn tasch heeft in haar plooien
Veler vrees en veler hoop.
Wat, in wijden kring, de harten
Bracht tot blijdschap of tot wee,
Hing men over mijnen schouder,
'k Draag van alles met mij meê,
Om den langen weg te korten,
Denk ik wandelend er aan,
Wat de brieven wel bevatten,
Die mij door de handen gaan.
| |
| |
Deze brief is voor den Graaf, daar,
Sierlijk is het schrift; en deftig,
Op het zegel, 't wapenkruis.
Van zijn zoon vast, die in dienst is;
Wel wat los en wuft van zin.
Dikke brief! - 't Kan haast niet missen,
O! daar schuilen wissels in. -
Maar - iets keurigs, als dit briefje,
Komt er in mijn tasch niet veel.
't Is voor juffer.... ah! de leidsvrouw
Van de freules op 't kasteel.
't Is dus zoo; - jawel, ik hoorde
't Al van 't kamermeisje, dat
Sinds een vier- of vijftal weken
Onze juf een vrijer had. -
Zie! van de Overheid der kerke
Is deez' brief, in groot formaat.
Nu, dat zal een blijdschap wezen
Voor den armen candidaat!
Pastorie en dorpsgemeente
Zitten zeker hier wel in;
En - licht levert nu het Slot wel
Hem een levensgezellin. -
Ha! 'k zie graag dit vreemde zegel.
Zonder voordeel is 't mij niet,
Als 'k der jonggehuwde Vrouwe
Zulk een brief van moeder bied.
| |
| |
‘'k Zend,’ - zoo iets moet de inhoud wezen,
‘Duizend gulden u hierbij!’ -
Hè! mocht 'k eens die mooie woorden
Lezen in een brief aan mij!
't Zou wat zijn! Ik huurde een huisje,
Met een erfje daar om heen,
En 'k zei tot mijn lieve Grietje:
‘Kom! nu langer niet alleen!’
Och! dat steeds haar voogd ons dwarsboomt!
't Geeft zoo'n hartzeer, 't is zoo naar!
Wat zal 't nu weêr zijn? Want, 'k heb hier
Weêr van hem een brief voor haar.
Maar, - zij heeft me al aan zien komen;
Kijk! daar springt ze naar mij toe!
Zoo, mijn schatje! Maar, - wat deert je?
't Is of ik je schrikken doe.
Waarom toch zoo bleek, zoo angstig?
Liefste, kom! noem-op je grief!
‘Willem! 'k ben zoo bang en aak'lig:
'k Wacht van oom een boozen brief.’
‘'t Was me onmooglijk, zoo te blijven,
Altijd zoo, in band en klem;
'k Schreef: mijn Willem wil geen ander,
Ik geen ander ooit, dan hem.’
‘'t Is misschien wel ons tot schade,
Dat ik hem zoo ferm dit schreef,
Maar het moest. Doch nu, zijn antwoord, -
Geef zijn brief me, gauw toch, geef!’
| |
| |
Nu, 't is mij genoeg, te weten,
Dat ge u zoo geuit hebt, kind!
't Is me heerlijk zoet en zalig,
Dat mijn Grietje zóó bemint.
Moed gehouden en geduldig
Nog twee jaartjes maar gewacht,
En dan wordt gij als mijn vrouwtje
In mijn eigen huis gebracht.
‘Maar, nu praat je en kunt vergeten,
Dat een brief van oom er is!’ -
Och, 't is waar! Maar als ik jou zie,
Loopt het brein soms wel eens mis.
Hoor! - Dit staat er: ‘Lieve Grietje!
Hoofdig ding! gij stoot mij af,
Mij, die sinds ik u ten doop hief,
Zooveel zorg, voor u, mij gaf.’
‘Maar, 'k wil thans u dat vergeven;
Neem dan Willem, stoute meid!
Doch ik heb daarbij één eisch nog,
En die mag niet afgezeid:’
‘'k Eisch, dat reeds de aanstaande Lente
U zal zien als vrouw en man,
En dat ik dan ook u zien zal, -
Voorts, geen woord er nu meer van!’
Wel, hoezee! - Wie kon dat denken,
Hé, mijn liefste Grietelijn?
Dat de beste brief van allen
Juist voor ons bestemd zou zijn!
|
|