Lessen en liederen eener moeder
(1882)–C. Michaël– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
Met een roos op 't kleed,
Met een roos in 't haar,
Schijnt gijzelve een deel
Van den rozelaar.
Meisjen! als ge eens wist,
Dat gij door die zaal
Zweeft, zoo vrij van geest,
Voor de laatste maal!
Uit der dansers kring
Treedt een vreemd'ling uit,
Die welhaast uw hand
In de zijne sluit.
En met een blos gevoelt gij, dat zijne oogen,
Zoo donker, maar zoo rijk aan diepen gloed,
Op u zich richten, en nu woelt, vereenigd,
Geluk en kwelling in uw vol gemoed.
Minuten slechts doorvliegt gij, zacht omstrengeld
Door zijnen arm, verward en halfbewust,
Maar toch, die tijd, hoe kort van duur, bepaalde
Heel uw verschiet, met al zijn wee en lust.
Uw ziele was een bloesemknop tot heden,
Zij zal voortaan ontloken bloesem zijn,
En 't oogenpaar, dat liefde in 't hart u wekte,
Het blijft uw licht, uw warmte, uw zonneschijn.
Schittere om u heen
Alles nòg zoo hel,
Wissele om u heen
Alles nòg zoo snel.
| |
[pagina 178]
| |
Voere meen'ge mond
Staâg u te gemoet,
Naar der dansers trant,
Woordjens, zacht en zoet, -
Alles ruischt en suist
Ongemerkt voorbij,
Alles schijnt u mat,
Van wat gloed het zij.
Bij den schoonen dag,
Die in 't harte lacht,
Dunkt u alles dof,
Duisternis en nacht.
Alles koud en arm,
Bij den gloed, die viel
Uit het woord van hem
In uw blijde ziel.
En gij wilt van hier,
Uit de feestzaal heen,
Om alleen te zijn,
Met zijn beeld alleen.
Adagio.
Mijn vrede vlood, mijn rust verging,
Mijn vreugdelicht zonk neêr;
Met hem is alles, alles weg,
En 't komt met hem slechts weêr.
Toen hij gereed was tot vertrek,
Naar 't verre, vreemde land,
Toen drukte hij, tot afscheidsgroet,
Een kus op moeders hand.
| |
[pagina 179]
| |
Ook sprak hij nog mijn zuster toe,
Op vriend'lijk zachten toon,
En gaf het kleine broertje een zoen
Op 't blosjen van zijn koon.
Maar mij, mij scheen hij niet te zien;
Ik stond er bevend bij,
En 'k dacht, met schroom en hoop: hij heeft
Toch ook een woord voor mij?
Vergeefs; hij had voor mij geen woord;
Hij zag mij zelfs niet aan; - -
O! wist hij eens, hoe diep hij toen
Mijn hart heeft zeer gedaan!
Nog had het eerste morgenlicht
De neev'len niet verstrooid;
Of 'k heb met bloemen, die ik zocht,
Maria's beeld getooid.
Maria's beeld, aan d'eikeboom,
Ginds, bij den zoom van 't woud;
Haar heb ik, biddend neêrgeknield,
Mijn hartewee vertrouwd.
Ik klaagde haar mijn zielesmart,
Met half gedekt geluid,
En 'k stortte voor het heil van hem
Mijn warmste smeeking uit.
‘Gij, goede Moeder! bid voor hem!
En Gij, o Hemelheer!
Zend allen zegen, mij bestemd,
Op zijne wegen neêr!’
| |
[pagina 180]
| |
En toen ik weenend weêr verrees,
Kwam langs der boomen top
Het goud der lieve lentezon,
Als gunstig teeken, op.
Ontelb're dropp'len glommen schoon,
Als paarlen, rein en zacht;
't Was of, met mij, het veld en 't woud
Geweend had in dien nacht.
Maar ook, of door 't geboomte voer
Het woord vol lief'lijkheid:
‘Houd moed! 't Is ééne Vaderhand,
Die hem en u geleidt.’
Rondo.
Is het dan waarheid?
Is het geen droom? -
Als ik 't voor waar houd,
't Is nog met schroom.
Koos hij dan werk'lijk
Mij voor zich uit?
Hij, mijn beminde!
Ik, zijne bruid!
'k Stond bij den Kerstboom,
'k Bad, - bij de pret
Van al de kleinen, -
Stil mijn gebed.
'k Bad voor wie ver was, -
Toch mij nabij, -
'k Hoorde iemand komen
En - daar stond hij!
| |
[pagina 181]
| |
Vader! zoo gaaft Gij -
'k Dank er U voor, -
Aan mijne bede
Heerlijk gehoor.
Wat hij toen uitte,
't Klonk mij zoo zoet;
Naklinken blijft het
In mijn gemoed.
Hoe hij bij 't heengaan
Worstelde en streed
En niets kon zeggen,
Wat hij ook deed,
Dan slechts dit ééne,
Bevend, maar blij:
‘'k Min u, mijn engel!
Mint gij ook mij?’
|
|