Lessen en liederen eener moeder(1882)–C. Michaël– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Voorjaarssneeuw. Warme, milde zonnestralen Daalden over plant en kruid; Teng're sprietjes, teed're blaadjes Kwamen 't winterhulsel uit. Lieflijk-schoone kleur der hope, Heerlijk-lekk're balsemgeur, Van die half ontloken knopjes, - Lentegeur en lentekleur. Dan, helaas! na weinig dagen Komen wolken op en ras Dekken koude witte vlokken Wat zoo groen en bloeiend was. Bevend buigen zich de twijgjes, IJzig blaast de wind in 't rond, En verspreidt, het groen bespottend, Sneeuw als bloesem op den grond. Ach! 'k beklaag die arme spruitjes, Die na zulk een kort genot Huiv'ren bij de wreede slagen Van een onbarmhartig lot. Mat en dof, gekwetst en lijdend, Wat zoo frisch was en zoo schoon! Groene blaad'ren, witte vlokken, 't Is een mengsel, droef van toon. [pagina 176] [p. 176] Toch, o knopjes! heb geduld maar! Houd maar moed, gij, bloemekijn! Raaf'lend wijkt reeds 't koude weefsel Voor den warmen zonneschijn. En gij schudt welhaast met vreugde U de laatste dropp'len af; En 't zal wezen, of de sneeuwvlaag 't Groen nog frisscher tinten gaf. - Vraagt ge, wat mijn lied beteekent Van die sneeuw op jongen bloei, Van die knoppen, eerst gebogen, Toen versterkt tot nieuwen groei? Kunt ge niet den zin bevroeden? - Vindt gij in de menschheid niet Knoppen, door de liefde ontsloten, Na het prangen van 't verdriet? Vraag aan deze, wat gedachten 'k Doe ontwaken in hun ziel, Als ik zing van bloei, die inkromp, Toen er de eerste sneeuw op viel. Vorige Volgende