Lessen en liederen eener moeder(1882)–C. Michaël– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Paasch-hoop. (Aan eene verlatene). Gij draagt in uwen boezem Een diep en donker graf, En stil en zwijgend daalden Uw wenschen daarin af. Uw lot was van genieting Een reine en rijke bron, Uw hart was, door de hope, Een wereld vol van zon. Te kort scheen u het leven En de aard niet ruim genoeg, Voor 't heil, dat, u ten beste, De Toekomst bij zich droeg. En toen zoo wreed uw hope Zich toonde als waan en schijn, Toen spraakt gij, vroom-deemoedig: ‘'t Heeft niet zoo mogen zijn.’ [pagina 174] [p. 174] Zoo hebt gij veel, waar vroeger Uw hopend hart aan hing, In 't graf al neêrgelaten Der ‘zelfverloochening’. En uw geloof aan vreugde En aan geluk vervloog; - Wij zien dat en de deernis Brengt tranen ons in 't oog. Maar toch, wat leed u drukke, Wat blijdschap u ontvlood, Toch is er één geloof nog, Dat troost biedt in den nood. 't Geloof, dat van verrijzen En wederzien gewaagt, Hervinden van de vreugde, Die eens werd weggevaagd. Wat lang reeds in de diepte Van 't hart begraven lag, Zal 't ook niet mogen hopen Op zijn verrijz'nisdag? O! als ge eens in ééne ure Dat alles wedervindt, Wat gij verlangd, gehoopt hebt, Genoten en bemind! O! als na zooveel smarte En na zoo langen nacht, De vreugd, 't genot, de liefde Weêr wordt aan 't licht gebracht! [pagina 175] [p. 175] Gedachte, die zoo sterkend En zoo weldadig is: Eens komt, ook voor het harte, 't Feest der verrijzenis! Vorige Volgende