Lessen en liederen eener moeder(1882)–C. Michaël– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Afscheid. 'k Omhels u met weemoedig harte Maar toch met opgewekten geest, Mijn zoon! voor wien ik eenmaal voedster, Tot heden hoedster ben geweest. Mijn liefde kweekte u op en poogde Gebrek en kwaad te keer te gaan; En, om uw jeugdig hart te leiden, Kon meest een oogenwenk volstaan. En nu, nu zijt gij groot geworden, Met open zin en rein gemoed, Vervuld van geestdrift voor de waarheid, Voor al, wat edel is en goed. Geen wanklank kwam nog ooit bederven De reine en heil'ge harmonie, Waarin al 't zijn en doen der wereld Zich voordoet aan uw fantazie. [pagina 170] [p. 170] Maar 't ouderhuis, mijn arme jongen! Kan niet altijd uw woonsteê zijn; Straks zult gij heengaan en, God weet het! Dat heengaan wekt mij zielepijn. Voort moet ge en veel nog zult gij leeren, Wat niemand hier u leeren kan; Tot jong'ling maakte u 't kleine dorpje, De wijde wereld maakt u man. Zoo gaat gij heen naar vreemde menschen, Naar oorden, vroeger nooit aanschouwd, Waar u geen vaderoog kan volgen, Geen moederarm omstrengeld houdt. Waar niet de hand der trouwe liefde De dist'len wegdoet van uw baan, En waar hardvochtig de ernst des levens, Uw zoetste droomen neêr zal slaan. IJskoud zal vaak beschaamde hope U wonden slaan, vol diepe pijn, En gij, zoo vol en rijk van harte, Vaak zult gij onbegrepen zijn. Dan ziet ge in 't stof ter neêr getreden, Wat steeds u tot bezieling bracht; Dan ziet ge hemelhoog verheerlijkt, Wat ge als laaghartig hadt veracht. Dan hoort ge trouw en eer bespotten, En 't hoogste streven van den geest, En als de beste wijsheid roemen De platte vraag: ‘Wat geeft het meest?’ [pagina 171] [p. 171] Zoo staat ge als man bij 't graf der droomen Van uwe jeugd, zoo vol geluk, En 't kille proza van het leven Rukt al uwe idealen stuk. Klaagt dan de traan, die, half verholen, U in het brandend oog zal staan, De leer van vader en van moeder Misschien wel niet als leugen aan? Noemt gij 't misschien dan niet onzinnig, Dat 'k liefde van u heb begeerd, Geloof en hoop, en u geen listen, Geen huichelkunsten heb geleerd? ‘Neen, neen, mijn moeder!’ hoor 'k u roepen, ‘Zoo scherp, zoo bitter is geen smart, Dat 'k niet veel liever die zou hebben, Dan zulk een koud en ledig hart!’ ‘Neen! 'k dank u voor de schoone wereld, Die ge in mijn boezem hebt gebouwd, - Mijn zegen, als het harte jubelt, Mijn zegen ook, als 't harte rouwt.’ Niet waar, mijn zoon? zoo zult gij spreken; En, als gij wankelt, denk aan mij, Die tot den levensstrijd u gordde, - - Ga heen, mijn kind! God blijve u bij! Vorige Volgende