Lessen en liederen eener moeder
(1882)–C. Michaël– Auteursrechtvrij
[pagina 143]
| |
Poëzie. | |
[pagina 145]
| |
Twaalf tafereeltjes uit het landleven.
Het leven is geen Paradijs, -
Aan ons, 't er van te maken.
Januari.
Dik ligt de sneeuw in veld en woud
En 't Noorden huilt zijn somber lied:
't Is alles doodsch en vaal en koud
En levensteek'nen zijn er niet.
Geen levensteek'nen? - Richt uw oog
Naar 't klein vertrek daar ginds, bestraald
Door zachten glans, die van omhoog
Rooskleurig door de venst'ren daalt.
Nieuwsgierig staat een kinderpaar
Dicht bij de wieg; ze tillen 't kleed
En zien op 't wicht, dat, - wonderbaar! -
Bij hen in huis zijn intreê deed.
Dus mocht dan toch bij 't stormgegier,
Zoo koud, als de adem van den Dood,
Een levensknop zich oop'nen hier,
Tot vreugde en wee, tot lust en nood.
| |
[pagina 146]
| |
Februari.
Hopsa, jongens! komt meê!
Ziet! daar staat al de sleê,
Die je noodt.
Hier, - je mantel en das,
En dan ook nog die jas
Op je schoot.
Nu eerst zachtjes op weg,
Door het hek van de heg,
Dan gezwind!
Over 't blinkende veld
Juichend voorwaarts gesneld,
Als de wind!
Hoort! de torenklok klinkt
En de sleêschel rinkinkt
Zacht daarbij.
't Is muziek, die zich paart
Aan de glijdende vaart,
Vrij en blij.
O! hoe glinstert en glanst,
Door die sparren omkranst,
't Witte vlak!
En daarboven 't azuur
Van den hemel, zoo puur
En zoo strak.
Flink vooruit, naar het bosch,
Dat in feestlijken dos
Ons verwacht;
Waar de twijg en de naald
Van kristallengloed straalt,
Vol van pracht.
| |
[pagina 147]
| |
Daar verheft, guitig-stout,
Zich een haasje in het hout,
't Oor omhoog,
En verdwijnt dan weêr snel,
Als met spottend: ‘vaarwel!’
Uit ons oog.
Maar - we keeren terug.
Komt! naar binnen nu, vlug!
't Werd al laat.
En al kleurt nu het rood
Neus en ooren, wat nood?
't Doet geen kwaad.
Neen, dat hindert u niet,
Gij zingt vroolijk uw lied
En gij lacht.
Maar nu, - uit is de pret;
Komt! nu warmpjes naar bed, -
Goeden nacht!
Maart.
‘Vaderlief, och! neem de kindren
Meê naar buiten, - toe!
Dat ik, wat 'k nog heb te reeg'len,
Zonder stoornis doe.’
‘Kom ook niet te spoedig weder,
Maak een flinken gang,
Dat ik ongehinderd werke,
Stil, alleen en - lang.’
‘Hoort ge 't, kindren?’ spreekt de vader,
‘Hoe 't bevelwoord luidt?
Moeder, - hadt je 't kunnen denken? -
Jaagt de deur ons uit.’
| |
[pagina 148]
| |
Nauw'lijks zijn ze heengetogen,
Of de linnenkast
Levert, wat er op haar planken
Hoog ligt opgetast.
Witte lakens, glinst'rend zuiver,
Worden uitgestrekt,
En het vlak der ronde tafel,
Tot een maal, gedekt.
Klimopranken, sparretakken
Brengt de moeder saâm,
En ze siert daarmeê de posten
Van de deur en 't raam.
En, een stoelenpaar omkransend,
Krijgt ze in 't oog een traan,
Want, al droomend van 't verleden,
Ziet ze er mirten aan.
Van zijn kinderen omgeven,
Keert nu vader weêr.
‘Vrouw! wat hebt gij hier getooverd?
't Is ons huis niet meer!’ -
‘Weet gij, wat de tooi beteekent,
Dien ge voor u ziet?
Onze trouwdag is het heden,
Daaraan dacht ge niet!’ -
‘Ja, melieve! zeker, zeker
Heb 'k er aan gedacht,
En 'k heb ook een kleine gave
Voor u meêgebracht.’ -
‘O, geef hier dat lief viooltje,
't Eerste van 't getij,
Zinnebeeld der liefde en trouwe
Tusschen u en mij.’
| |
[pagina 149]
| |
‘Teeken van ons huw'lijksleven:
Stil, maar niet te min
Steeds van frisschen geur doortrokken,
Steeds met kleur er in.’
‘Liefde en vrede vlechten 't loover,
Dat ons schaduw deelt,
En 't viooltje, blauw van verven,
Is der trouwe beeld.’ -
April.
‘Lustig nu, meisjes! komt, draalt toch niet langer!
Schemerig rijst al de dag. - -
Hebt ge uwe schorten wel stevig gebonden,
Wijl het niet regenen mag?’
‘Zeker! Wij weten 't, als 't voorschoot der waschvrouw
Raakt met den zoom aan het zand,
Komt er dra regen, en daarom, wij knoopten
Vast en voorzichtig den band.’Ga naar voetnoot1)
‘Maar, het blijft heden wel zonnig en helder,’
Jubelt het lachende koor,
‘Want geen geween en geen schimp en geen twisting
Trof ons van morgen het oor.’
't Vroolijk gezelschap, zoo schertsend en lachend,
Richt naar het bleekveld de schreên,
En, onder 't daglicht al meer zich verdunnend,
Trekken de nevelen heen.
| |
[pagina 150]
| |
Moeder, steeds 't vlugst en het eerst bij de werken,
Immer door d'ijver gezweept,
Komt, als de zon met haar tint'lende stralen
Hemel en landschap doorstreept.
O! met genoegen in 't oog ziet de huisvrouw
't Linnen, dat blikkerend glanst,
En in welks plooien het koeltje van d'uchtend
Zwevend en ritselend danst.
‘Handig nu, meisjes! de touwen gespannen!
Alles gespoeld in den stroom,
Dat dra de wasch, naar behooren geregeld,
Net in de traliemand koom'.’
‘'t Moet op het middaguur klaar zijn, en verder
Laat ik voor heden u vrij.
Nu, zijt ge vlijtig, dan krijgt gij een lofspraak,
Maar - met een feestei daarbij.’
Allen, om strijd, zijn nu ijverig bezig,
Lustig en vroolijk aan 't werk,
Dat niet het aardige haasje van Paschen
Ergens een trage bemerk'.Ga naar voetnoot1)
Goed zoo! - Nu staat ook aan d'avond voor ieder
't Schaaltje met eieren klaar, -
Eieren, sierlijk beplakt en beschilderd,
Allerlei kleur door elkaâr.
Zoo in de keuken. - En dan, in den moestuin,
Daar is 't een prettige jacht:
Eieren, bont en bedekt met figuren,
Zijn daar door moeder gebracht.
| |
[pagina 151]
| |
Zijn door haar hand in 't geheim daar verborgen,
Waar nu de joelende jeugd,
Knap in het zoeken en vinden en eten,
Schatert van hartlijke vreugd.
't Eene na 't andere komt uit zijn schuilhoek
En duikt weêr weg - in een mond,
Tot hun de moeder zegt: ‘matig wat, kindren!
Overdaad is niet gezond.’
‘Die ge nog vindt, leg die samen voor morgen,
Zoo, dat ge een mandje vol gaârt,
Waar zich het blauwe in verbindt aan het gele,
't Groene aan het roode zich paart.’
‘Brengt dan dat korfje aan het vriendelijke oudje,
Dat reeds uw vader, als kind,
Heeft op haar armen gedragen, en zeker
Vreugde in uw Paaschgeschenk vindt.’
Mei.
Gij, die slechts de grauwe straten
Van de stad betreedt,
Weet niet recht, waarom de Meimaand
‘Maand der vreugde’ heet.
Komt naar buiten; 'k zal 't u leeren;
Zet u nevens mij
In den wagen en vergunt me,
Dat 'k uw voerman zij.
Nu vooruit, langs veld en beemde,
Waar, zoo rein en frisch,
Ieder bloempje een kelk vol geuren,
Schaal vol wierook is.
| |
[pagina 152]
| |
Nauw verguldt de zon de hoogten,
Daarom, overal
Ligt de dauw, als parelregen,
Nog in 't stille dal.
Zie! daar spreidt ze een net van glansen
Op der bergen top,
En een straal, vol goud en purper,
Glinst in iedren drop.
Ied're grasspriet, ieder bloemken
Wordt door haar bedacht;
Overal verbreidt ze leven,
Vreugd en heil en pracht.
Nu naar hier! - Zie, de appelboomen
Staan van bloesem wit;
Menschenkunst wrocht nooit een weefsel,
Rein en schoon als dit.
't Is een groote, volle ruiker,
Blank, gestipt met rood;
Sieraad voor de lenteschepping,
Op haar groenen schoot.
Hoor! wat wondervolle klanken
Zweven trillend neêr,
Tonen, zoet en zuiver dalend
Uit een hooger sfeer.
't Is de zanger van het voorjaar,
Zonder glans of gloed,
Maar wiens keel, zoo rijk bewerktuigd,
Waarlijk wondren doet.
Zingend stijgt hij naar den hoogen,
Fluit en tiereliert,
Als verheugd, dat de aard heur lichtfeest,
't Feest van Pinkstren, viert.
| |
[pagina 153]
| |
Leeuwrikslied en klokketonen
Smelten in elkaâr,
Als de geur en kleur des hemels,
Louter, zacht en klaar.
Maar uw hart zegt, in uwe oogen:
't Is genoeg; ik weet,
'k Weet en 'k voel, waarom de Meimaand
‘Maand der vreugde’ heet.
Juni.
‘Zie zoo, nu is in hof en schuur
En kamer al het werk gedaan;
'k Wil in dit heerlijk avonduur
Eens even nog naar 't hooiveld gaan.’
Zoo spreekt de vrouw. Dra heeft haar hand
Den bruinen hoed op 't haar gedrukt,
En buiten komt ze, met een mand
Vol donk're kersen, pas geplukt.
Met vlugge schreden treedt ze voort,
Een heuvel op, en ziet dan om
Naar 't stille dal, - een lieflijk oord,
Een schoon omkranste bloemenkom.
Een schilderij, met groen en goud
In zachte tinten overspat,
En door het statig eikenwoud
Ringsom als in een lijst gevat.
Bereikt is 't doel. Een gansche schaar
Is op het veld aan 't werk met vlijt,
Terwijl de wagen, vol en zwaar,
Van d' een naar d' and'ren hopperd rijdt.
| |
[pagina 154]
| |
Fluks ziet het oog der vrouwe hem,
Die 't hoofd hier is van ied're hand,
En wat ze denkt, dat zegt haar stem:
‘Hij is de koning hier van 't land!’
Zoo spreekt ze met een lach van vreugd.
En 't is zoo; hij benijdt geen vorst;
Zijn blik gaat rond, voldaan, verheugd,
En zelfgevoel vervult zijn borst.
Nu staakt op eens de kinderstoet
't Geduikel door het mollig veld,
En ze ijlen moeder te gemoet,
De een voor den ander uit gesneld.
Ze komen allen, rood en warm,
Haar tegen, in gewiekten draf,
En in haar uitgestrekten arm
Wacht moeder d' een na d' ander af.
En vriend'lijk deelt haar milde hand
't Verfrisschend ooft aan allen uit;
En ieder zet zich aan den rand
Van 't veld, gelukkig met zijn buit.
Met stralend oog aanschouwt de man
Het lief tooneel en nadert zacht,
Wijl hij niet verre blijven kan,
Waar zóó 't geluk hem tegenlacht.
‘We zitten, manlief! arm in arm,
Hier, onder 't groene dak, wel goed,
Op 't geurig hooi, zoo zacht en warm; -
Niet waar? na 't werk is 't rusten zoet.’
‘Op 't veld zit ge als uw troonstoel neêr;
Uw zaalgewelf is 't hoog azuur;
Uw zangerskoor het voog'lenheer; - -
Zijt gij niet koning der natuur?’
| |
[pagina 155]
| |
Juli.
Gloeie 't nog zoo heet,
Gudsen moet het zweet,
Wil het werk zijn meester loven; -
Maar de zegen komt van Boven.
Is er iemand wel op aarde,
Die 't zoo klaar en diep gevoelt,
Als de landman bij zijn akker,
Wat dit dichterwoord bedoelt?
Hij, hij weet, dat al zijn zwoegen,
Al zijn zorgen, 't gansche jaar,
Kwam de zegen niet van Boven,
Niets dan ijdele arbeid waar'.
Maar van Boven kwam de zegen,
En, hoog opgevuld met graan,
Komt daar, onder 't lied der maaiers,
Krakend de eerste wagen aan.
Bloem en blad versiert de lading,
En, zijn vrouwtjen aan zijn zij,
Ziet de landman op zijn veldschat,
Met een glimlach, dankbaar-blij.
Maar, let op! de breede wielen
Went'len nu niet langer voort,
En voor stilte wijkt de jubel,
Die zoo even werd gehoord.
En de heer van 't land spreekt plechtig:
‘In des Heeren naam, ga in!
Geve Hij ons verder zegen,
Na dit zegenrijk begin!’
| |
[pagina 156]
| |
‘Amen!’ zeggen ernstig allen,
En verguld door d' avondgloor,
Schuift de rijkbeladen wagen
Waggelend de schuurdeur door.
Augustus.
Zware, witgerande wolken
Sluiten dreigend zich aanéén,
En der menschen blik wendt angstvol
Naar het drukkend zwerk zich heen.
Op eens, daar licht
Een bliksemschicht
En scheurt een spleet
In 't wolkenkleed;
Een stofwolk giert,
't Geboomte zwiert,
En met één slag
Wordt nacht uit dag.
Als ten reuzenoorlog roepend,
Doet Natuur den zwaarsten toon
Van haar krijgstrompet weêrgalmen,
In haar gramschap aak'lig-schoon.
De donder knalt,
Een stortvloed valt
Al klett'rend neêr;
En keer op keer
Tint rosse glans
Den donk'ren trans
En beeft het huis
Bij 't stormgedruisch.
| |
[pagina 157]
| |
En de beê der vrees is leesbaar
In der kind'ren schrillen blik:
‘Moeder! zeg den Lieven Heer toch,
Dat Hij ons niet zoo verschrikk'!’
In 't oog een traan,
Spreekt zij hen aan:
‘Zit stil hier neêr;
Elk uwer leer'
Aan moeders schoot
't Gebed in nood;
God is nabij, - -
Komt! bidden wij.’
En zij vat de kleine handjes
In haar eigen hand bijéén,
En ten hemel, zoo vol onweêr,
Gaat het woord vol vrede heen:
‘Wat dreigen moog',
Wij zien omhoog
Met goeden moed,
Want Gij zijt goed;
Uw kind, o Heer!
Legt kalm zich neêr,
In storm en nacht: -
Gij houdt de wacht.’
‘'t Is 't vertrouwen op Uw hoede,
Dat de vrees des harten bant;
Rustig zijn wij in 't geloove,
Dat wij zijn in Uwe hand.’ -
Een lach dekt thans
Met blijden glans
't Gelaat der jeugd,
Die, stil verheugd,
Bij moeder schuilt.
Zoo is verruild
Wat sidd'ren deê,
Voor hoop en vreê.
| |
[pagina 158]
| |
't Is de zegen, door den Vader
Voor de kinderbeê bereid:
Buiten steeds nog storm en vlagen,
Binnen rust en zonnigheid.
September.
Wat vroolijkheid en vreugde!
Wat blijde dag van oogst!
De kwelling houdt zich verre,
De lust is op zijn hoogst.
Van uit der boomen toppen
Klinkt menig blij geluid;
En menige appel huppelt
Voor zijn vervolgers uit.
En groote en kleine knapen,
Met opgeheven hoofd,
Verwachten en - ontwijken
Het nederreeg'nend ooft.
Hoog op een trap staat vader
En plukt den frisschen last
Van d' ouden, vollen wingerd,
Die langs den gevel wast.
Hij legt de blauwe trossen
Behoedzaam in de mand,
Die trouw wordt opgehouden
Door zijner dochter hand.
Ook moeder staat niet ledig:
Zij kiest van al de fruit,
Voorzichtig en met kennis,
Het gaafste en zuiverste uit.
| |
[pagina 159]
| |
O ja, de vruchten plukken,
Daarin zijn allen sterk;
Maar 't sparen en bewaren, -
Is dat wel ieders werk?
Neen! 't reek'nen op een toekomst,
Waarin geen vrucht gedijt,
Dat is een kunst, waar moeder
Haar kracht en zorg aan wijdt.
En meen'ge zomerrente
Siert nog den winterdisch,
Alsof ze pas gegaârd was,
Zoo geurig en zoo frisch.
October.
Langs 't verkleurd gebladert'
Is de Herfst genaderd,
Over 't stopp'lig land;
De adem zijner lippen
Kwam de takken strippen,
Schudde 't loof in 't zand.
'k Zie in dichte scharen
Vogels henenvaren
Naar het zuiderdal,
Waar een warme hemel
't Bonte wiekgewemel
Overstralen zal.
Kon ik met u vluchten
Naar de zoele luchten,
't Land van mirt en palm!
Sneeuw en koude ontvlieden,
't Vuurgebergt' zien zieden,
Met zijn purpren walm.
| |
[pagina 160]
| |
'k Zie geen zee hier wiegen,
Maar 'k hoor stormen vliegen
Onder 't wolkengrauw,
'k Zie, voor Etna's glansen,
Vonken slechts, die dansen
In de zwarte schouw.
November.
Vaak ziet met vreeze
't Oog naar een toekomst,
Die, is zij heden,
't Harte verheugt.
Iedere tijd, toch,
Iedere toestand,
Heeft zijn genoegen,
Biedt zijne vreugd.
Zoo ook de winter. -
Zie! zijne vlokken,
Zwierend en dwarr'lend,
Luchtig als wol,
Joegen de gasten,
Vrinden en vreemden,
In onze woning; -
't Huis sneeuwde vol.
Woeling en drukte!
Maar tot de huisvrouw
Spreekt men bedarend:
‘Houd toch uw rust!
Elk zal wel zorgen,
Elk voor zichzelven,
En zal wel vinden,
Wat hem gelust.’
| |
[pagina 161]
| |
Toch klinkt, - dien regel
Arg'loos verzakend, -
Spoedig het aanzoek:
‘Is 't niet te veel,
Geef dan mijn Nimrod
Iets uit uw keuken;
En - ook zijn meester
Hoopt op zijn deel.’
En daar doorhenen
Klinken weêr stemmen,
Hier een en daar een:
‘Waar is de vrouw?’
‘'k Denk, ze is naar boven;’
‘Neen, ze zal dààr zijn;’
‘Wat haar toch ginder
Ophouden zou?’
Eind'lijk zijn allen
Klaar en bevredigd.
Wachtend staan buiten
Rossen vol moed.
Hier nog een handdruk,
Daar nog een kushand,
Vroolijk en schertsend; -
Voort nu, met spoed!
Dra zijn de jagers,
Krachtig en lustig,
Ver op den landweg,
Ginds, bij den hoek,
Zwaait nog de laatste
Groetend zijn pluimhoed. - -
Stilte verving weêr
't Woelig bezoek.
| |
[pagina 162]
| |
Maar in de woudstreek
Heerscht nu beweging,
Anders van strekking,
Anders van soort.
't Ging met de kleppers
Tusschen 't geboomte,
Glinstrend van ijzel,
Vliegend snel voort.
Zie nu, - de jagers
Gaan uit elkander;
Ieder schrijdt zwijgend,
Glurend door 't woud,
Achter den hond aan,
Die loopt te zoeken,
IJverig snuff'lend
Tusschen het hout.
Ras komt weêr leven
't Stille vervangen;
Knallende schoten
Klinken door 't oord;
De echo's der bergen
Dragen den nagalm
Verder en verder,
Toejuichend, voort.
De adem van 't Noorden,
Bar en onstuimig,
Witte met ijsglans
Baarden en haar,
Menige jager
Stampe op den sneeuwgrond,
Wijl hem de leden
Stram zijn en zwaar.
| |
[pagina 163]
| |
Toch gaat het voorwaarts,
Tot eind'lijk 't maanlicht
Zilveren stralen
Uitspreidt met pracht; -
Bode des vredes,
Noodend tot rusten,
Lokkend tot droomen,
Zoet'lijk en zacht.
Lieflijk is 't schijnsel,
Dat met een lichtzoom,
Zuiver en schitt'rend,
Alles omzet;
Kalm is de schepping,
Die, als ter nachtrust,
't Sneeuwkleed zich omdeed,
Blank zonder smet.
En in de verte
Glanst door de ramen
't Licht al des huizes,
Vriend'lijk en schoon;
Ruste belovend,
Vreugde voorspellend, -
Na zooveel moeiten
Kostelijk loon.
Hoor! hoe gezellig
Knettert het haardvuur!
't Geeft aan de kamer
Koest'renden gloed.
Rondom de vlammen
Zitten de jagers,
Levendig pratend,
Lust in 't gemoed.
| |
[pagina 164]
| |
En als de bel gaat,
Die aan de tafel
Ze allen vergadert, -
Welkome klank! -
Vult dra de bekers
't Vocht van den wijnstok,
't Nat van den gulden
Schuimenden drank.
De een wordt verheerlijkt,
De ander moet hooren,
Dat hem de spotlust
Plagend belacht.
Maar tegen 't einde
Wordt ‘der geliefde’
Hulde geboden,
Heilgroet gebracht.
December.
't Heuglijk Kerstfeest is gekomen.
Sterren tint'len aan den trans,
Vlammen flikk'ren aan den kerstboom, -
Allerwegen licht en glans.
't Lachend joelen, 't juichend zingen
Klinkt de gansche woning door.
Hadden de ouders zorg en moeite,
Deze vreugd is 't loon er voor.
Met een blijden traan in de oogen,
Zien zij op hun kind'ren neêr,
En hun hart richt, zonder woorden,
Dank en bede tot den Heer.
| |
[pagina 165]
| |
Maar wat staat daar, in dat hoekje?
Zie ik goed? - Jawel, 't is waar,
't Is een wieg; - dezelfde zag ik
Ook in Januari daar.
Zij dan, vrinden! nieuwe zegen
U in 't nieuwe jaar bereid!
Brenge 't u een aardig kleintje, -
't Bedje ligt toch al gespreid.
|
|