| |
Het skelet in huis.
Een Engelsch spreekwoord zegt, dat in ieder huis een skelet verborgen is, van welks aanwezigheid alleen de bewoners des huizes weten, en dat zij zorgvuldig aan de oogen van vreemden onttrekken. Desniettegenstaande gelukt het bijna nooit, dit spooksel voortdurend voor de blikken der wereld verborgen te houden; vaak, wanneer men 't het minste vermoedt, kijkt het eensklaps uit zijn schuilhoek naar buiten, tot vreeselijken schrik van hen, die het daarin gevangen houden.
Men kan geen treffender vergelijking maken, dan deze. Ziet maar eens rond, lieve vrienden, ieder in zijne vier muren, en ik zou durven wedden, dat iedereen maar al te nauwkeurig het skelet in zijn huis kennen, maar al te goed de plaats weten zal, waar het verborgen is.
Bij de eene familie is dit spook misschien een donker punt in het leven der voorouders. Ziet b.v. ginds dien rijk-gedecoreerden staatsman in zijn, met goud gestikt, hofgewaad! Hoe trotsch stapt hij rond! Waar het prachtige wapen zijner familie zich slechts eenigszins laat aanbrengen, daar blinkt het ons tegen;
| |
| |
geschilderd, geborduurd, in ivoor uitgesneden, verguld en gegraveerd; onaantastbaar schijnt ons de reinheid van dit wapenschild. En toch komt er alle dagen een uur, waarin het edele bloed van zijn bezitter in onaangename beweging geraakt, 't is het oogenblik, wanneer zijn barbier binnenkomt. Wanneer die man, nederig buigend en huppelend, de deur binnenzweeft, dan wordt elken morgen, zachtkens, heel zachtkens eene reet van de kast geopend, waarin het skelet staat, en met spottend gelach grijnzen zijne witte knokkels naar buiten, want, ach! - - een oudoom van den rijk-gedecoreerden heer, een eigen broeder van zijn grootvader is - - barbier geweest. Daar staat hij nu, als skelet des huizes, opgesloten in zijne kast, en zoo dikwijls een zijner kameraden in de kamer komt, zoo dikwijls het woord ‘baardschraper’ in zijne nabijheid wordt uitgesproken, strekt hij zijne dorre knokkelachtige hand plagend naar buiten. Wee! o wee! als 't hem eenmaal gelukken mocht, in zijne gansche lengte de kast uit te stappen!
Ik heb eene dame gekend, die altijd met voorliefde van: ‘mon frère, le cardinal’ vertelde; totdat het op zekeren dag uitkwam, dat die broeder te Parijs een eerzame kleermakersbaas was. Twintig jaren had hij onaangeroerd als skelet in de kast zijner voorname zuster verborgen gestaan; - wie kan het den armen marchand-tailleur kwalijk nemen, dat hij ook eens naar lucht en zonneschijn verlangde?
Indien wij deze ingemetselde, begravene spookgestalten eens allen tegelijk konden vrijlaten, welk eene wondelijke verzameling zouden ze uitmaken! Dan zou hier een oude jood, met een grijzen baard zijne ‘tachenthig phercent’ berekenen, daar een zelfmoordenaar met den strop om den hals staan; en dicht daarnaast huppelden misschien bevallige ballet-danseressen, of pasgeboren kinderen schreeuwden ons de ooren vol. Een misdadiger sleept zijn ratelende keten achter zich meê; ja zelfs een zwaar grootboek ligt als skelet vervallen en tot stof vergaan, er naast, en slechts een blad daarvan is behouden gebleven; slechts een cijfer blinkt,
| |
| |
klaar en duidelijk daarop te zien, als ware het eerst gisteren geschreven - een valsch cijfer!
Het skelet echter, dat het meest in de huizen wordt verborgen en het zorgvuldigste pleegt opgesloten te zijn, is - de armoede.
‘De armoede,’ zegt Douglas Jerrold, ‘is het groote geheim, dat de eene helft der menschheid, met alle denkbare moeite voor de andere helft tracht te verbergen.’
Dit vale, holoogige skelet is in zeer vele kasten verborgen, die vergulde deuren hebben; en toch kijkt het zoo onbeschaamd, als geen ander spooksel, uit iedere kleine reet naar buiten; maakt zich, gelijk geen der andere geraamten, op hinderlijke wijze bemerkbaar, juist daar, waar men 't het meeste vreest. ‘Te hoog op willen,’ dat is de kanker van onzen tijd; want, nog bijna nooit, zoolang de wereld staat, was het verlangen en streven zoo algemeen, om rijk te zijn, of veeleer, om rijk te schijnen, als in onze dagen.
‘Zeer weinig zelfmoorden worden uit werkelijk gebrek gepleegd,’ zegt de hierboven reeds aangehaalde Engelsche schrijver; ‘zelden zal men hooren, dat iemand zich het leven beneemt, uit gebrek aan een brood, doch menigmaal geschiedt het uit gebrek aan eene koets.’
Door alle klassen der bevolking heeft zich dit ziekelijke verlangen en deze poging verbreid, om voor rijker door te gaan, dan men is, en geen offer schijnt ons ooit te groot, om het spooksel der armoede voor alle menschelijke blikken te verbergen. Wie een jaarlijksch inkomen van 1500 gulden heeft, wenscht voor 't minste, dat zijne buren hem voor een man van 2000 gulden taxeeren; en wie slechts twee millioenen bezit, voelt zich beschaamd, wanneer iedereen niet meent, dat hij er drie heeft. Geen van die allen bedenkt echter, welk een ontkennend begrip het woord ‘rijk’ is; anders zouden toch de menschen ook weten, dat iedereen ‘rijk’ zijn kan, zoodra hij daartoe slechts den wil heeft.
Daartoe is slechts één enkel vast besluit noodig: ga naar de
| |
| |
kast, waar gij, zoo angstig bewaard, het skelet der armoede verborgen houdt; draai den sleutel om en laat het er uit vallen, dit onheilspellende, afschuwelijke geraamte, dat onzichtbaar u en de uwen onderdrukt, dat op al uwe daden zijn invloed uitoefent, ieder vrij besluit uwer ziel belemmert; - laat het los, en gij zult met verwondering bemerken, dat het den helderen straal van 't zonnelicht niet verdragen kan; het valt, vermolmd en tot stof vergaan, ineen; 't is in een ondeelbaar oogenblik verdwenen, nu gij opgehouden hebt, u over hem te schamen.
Hoevele genoegens verbitteren wij ons zelven, hoevele gedwongene, pijnlijke levensomstandigheden roepen wij dikwijls op, enkel door dit angstige bewaren van het geheim, dat wij - al leven wij ook in zeer fatsoenlijke omstandigheden - toch juist niet rijk zijn!
Er zijn familien, welker leden grooten kunstzin bezitten of hartstochtelijke vrienden van muziek zijn. Welk een groot genot zou het voor hen zijn, een goed tooneelspel te zien, een degelijk concert te hooren! Maar, hunne middelen veroorloven hun niet, die eerste plaatsen te betalen, waarvan deze of gene hunner betrekkingen gewoon is, in de komedie gebruik te maken. Daar bestaan dus slechts twee wegen: òf men geeft de overdreven hooge som toch uit en bekrimpt zich daarvoor later in nog veel noodzakelijker dingen, waar men dit ongezien kan doen; - òf, men bedenkt de vreemdsoortigste leugens en voorwendsels, om het genoegen geheel op te offeren. Slechts den eenvoudigen, duidelijk aangewezen middenweg, - op eene goedkooper plaats te gaan zitten, slaat men niet in; want - het skelet in huis vergunt het niet.
Men heeft eene reis te doen. 't Is in den zomer, het uitstapje is niet al te ver; 't zou niet alleen onverschillig, maar aangenamer wezen, met de derde klasse te sporen, dan op de warme pluche-kussens der tweede te zitten; maar, zuchtende verkort men de voorgenomene reis liever voor een derde gedeelte; zuchtende verrijkt men de actien-maatschappij, aan welke de spoorweg toe- | |
| |
behoort, door het zuur gespaarde geld; want - het skelet in huis eischt het aldus.
Het Kerstfeest nadert; het feest der liefde en der vreugde. Der vreugde? Dat is het alleen voor dezulken, die geen skelet in huis hebben, dat zij in de kast moeten opsluiten. Waar deze booze geest nog zorgvuldig opgesloten wordt gehouden, daar reikt zijne macht ver genoeg, om zelfs dit liefelijke, meest vreugdevolle feest der gansche christenheid in een somberen, moeielijken tijd van zorgen, te veranderen.
Nauwkeurig, tot op een penning, schrijft het spooksel ons toch voor, welke waarde ieder der geschenken hebben moet, die wij uitdeelen; want, natuurlijk: ‘wat anderen doen kunnen, moeten ook wij volbrengen, indien het vreeselijk vermoeden niet bij hen zal opkomen, dat wij.... minder zijn dan zij.’
Ontvangen wij van onze geliefden een kostbaarder geschenk dan 't geen wij hun gegeven hebben, zoo gevoelen wij ons diep beschaamd en rekenen bevend na, hoe dit verschil op andere wijze soms te vereffenen wezen zou. Angstig zien wij dan in 't rond; want dat is toch een der oogenblikken, waarin het gevangene spook der armoede zoo luid aan de deur van zijn kerker klopt, dat de doffe weerklank van dit kloppen allen kerstmisjubel verdooft; wij zien alleen nog zijn dreigenden beenigen vinger voor ons, en uitgedoofd zijn door hem al de honderd kaarsen van den Kerstboom. O foei! welk een afgrijselijk beeld!
Hoe anders, hoe geheel anders wordt dit feest gevierd in een gezin, dat niet onder zulk een onbarmhartigen schepter geregeerd wordt! Gaarne en uit de volheid des harten geeft men daar, zooveel men heeft en kan. Komen van anderen geschenken, die de dubbele en tiendubbele waarde hebben, als tegengeschenk, welnu, des te beter! Die anderen hebben juist meer om te geven gehad, dan wij. Die gelukkigen! Wij zouden hun bijna de zaligheid van het geven kunnen benijden, indien het niet onze liefste vrienden of betrekkingen waren, die wij toch voorzeker iedere
| |
| |
vreugde van harte gunnen; alzoo ook de vreugde, ons met zulke rijke gaven verblijd te hebben. 't Is mij, ronduit gezegd, onbegrijpelijk, hoe daarin eene aanleiding tot beschaming of vernedering gelegen kan zijn.
Daarom, slechts moedig en onversaagd de deur doen openspringen, waarachter het geraamte der armoede verscholen is; en vrij weêrstand geboden aan de verwonderde blikken van hen, die nog altijd dom genoeg willen blijven, of lafhartig genoeg zijn, om zich ieder genot, iedere blijdschap, iedere beweging door het heimelijke geraamte te laten vergallen. Hunne verwondering zal overigens niet heel lang duren; want, alleen het geheimzinnige trekt de geheele wereld aan. Naar datgeen, wat openlijk en zonneklaar voor hen staat, zien zij niet eens om, en zoodra het vraagstuk opgelost is, hoeveel gij jaarlijks te verteren hebt, zal niemand zich meer daarover verwonderen, dat gij juist zoo leeft, als het met uwe omstandigheden overeenkomstig is. Wie u voorheen bemind en geacht heeft, zal u nog een weinig meer achten en liefhebben; wie uw omgang echter alleen gezocht heeft, omdat hij u te hoog had aangeslagen, laat zoo iemand gerust loopen! 't Is van zijns gelijke zoo jammer niet.
Zooveel over het skelet der armoede! Of het raadzaam is, ook alle andere geraamten uit hunne gevangenis te ontslaan? Dat is eene niet zeer gemakkelijk te beantwoorden vraag, want dan kan het somtijds wel om ambt en waardigheden te doen zijn; dan zou menigeen wel gevaar kunnen loopen, in de rangorde der maatschappij een paar treden te moeten afdalen.
Ik kan slechts in zooverre oordeelen, als mijne eigene ondervinding reikt; en waar ik het mede heb aangezien, dat zulk een ‘skelet in huis’ vrijwillig en onverschrokken aan het licht werd gebracht, daar is 't nog telkens te niet gegaan. Overal herhaalde zich, wat ik zooeven van de armoede gezegd heb: geen mensch stelde meer belang in datgeen, wat geen geheim meer was. Zij, die moed genoeg bezaten, om in voorkomende gevallen de
| |
| |
waarheid te bekennen, werden nooit meer met zinspelingen of schimpscheuten lastig gevallen over omstandigheden, die onaangenaam, maar buiten hunne schuld en niet te veranderen waren. Zooveel ik het beoordeelen kan, moet dus mijn raad hierin eerlijk bestaan: ‘Voor den dag gehaald alle spookgestalten in onze huizen, al zijn ze ook nog zoo diep opgesloten; ze voor den dag gehaald en in 't zonnelicht gezet, in Gods frissche lucht, waarin niets gebracht kan worden, dat vermolming heet en ontbinding, of - nieuw leven komt er uit!’ |
|