| |
‘'t Gaat niet.’
‘'t Gaat niet.’
Wat gaat niet?
Alles, wat wij uit lafheid of traagheid niet gaarne doen. Er zijn weinig dingen, die niet ‘gaan,’ zoo wij ernstig willen, en in negen en negentig van honderd gevallen zou men in plaats van: ‘het gaat niet,’ beter kunnen zeggen: ‘ik wil niet.’
Onze taal bezit, helaas, een geheel woordenboek van gemakkelijke uitdrukkingen, om die beide leelijke gebreken te vergoelijken; 't zou werkelijk eene belangwekkende taak zijn, ze allen bij elkaâr te brengen. ‘Het gaat niet;’ ‘ik kan niet;’ ‘dat staat mij tegen;’ ‘daarvoor deug ik nu eenmaal niet;’ ‘ik zou er niet toe kunnen besluiten;’ ‘mijne zenuwen kunnen daar niet tegen;’ en hoe de uitvluchten verder nog heeten, welker toepassing ik op ons werken en streven gaarne evenzeer zou willen beperken, als het geliefkoosde: ‘ik heb geen tijd,’ waarover wij vroeger eens gesproken hebben.
| |
| |
't Is ontegenzeglijk, dat er zaken kunnen voorkomen, die volstrekt ‘niet gaan,’ plannen, die onuitvoerbaar zijn; maar de gevallen, waarin wij dit woord van verontschuldiging met recht mogen gebruiken, zijn zeer zeldzaam. Het lot is niet zoo blind en onrechtvaardig, als men gewoonlijk aanneemt; het legt ons slechts zelden eene taak op, waartegen wij inderdaad niet opgewassen zijn, en in de meeste gevallen ware het oprechter, zoo wij zeiden: ‘ik ben te lafhartig om het te beproeven,’ of: ‘'k heb er geen lust in.’
Op een landgoed had eene arbeidster het ongeluk, zich zwaar te verwonden. Zij was met hare hand onder het lemmet der haksel-machine geraakt en had verscheidene vingers erg bezeerd. Vol ontzetting stonden wel een half dozijn jammerende menschen om de ongelukkige, maar slechts ééne der vrouwen greep moedig toe en verbond de gapende wond. Van alle zijden hoorde men roepen: ‘O! dat zou ik niet kunnen doen!’
De eene ‘kon’ geen bloed zien, de andere niet krachtig aangrijpen, als zij hoorde schreeuwen; de eenige echter, die tot dit alles in staat was, omdat zij het doen wilde, was de jonge tengere vrouw des huizes, eene pas herstelde kraamvrouw, die voorzeker het meeste recht zou gehad hebben, om te zeggen: ‘ik kan niet.’ Wel klemde de jonge vrouw de tanden vast in hare bleeke lippen, doch hare handen beefden niet bij het afschrikkende werk.
Wanneer aan de krachten van ons lichaam of onzen geest zware eischen opgelegd worden, hebben wij alleenlijk te vragen: ‘Is het doelmatig, is het noodzakelijk, dit ten uitvoer te brengen?’
Luidt dan na een nauwgezet onderzoek het antwoord, dat wij ons zelven geven, ‘ja’, dan moet de zaak ook ‘gaan’.
Het is bekend, dat alle beroemde krijgshelden, alle groote staatslieden, alle heroen der kunst en wetenschap het erbarmelijke: ‘het gaat niet’ uit hun woordenboek weggeschrapt hebben. Men behoeft evenwel geen Napoleon, Bismarck, Newton, Edison of
| |
| |
Darwin te zijn, om de kluisters van dit belemmerende woord bij zijne daden te verbreken; ook elk heel gewoon menschenkind gelukt het bij eenige volharding. En is het gelukt, - o! hoe vrij gevoelt men zich dan, welk een fier bewustzijn van zegepraal doet de borst dan zwellen, en welken zegen brengt zulk eene veerkracht van een enkelen mensch vaak over zijne geheele omgeving!
Een onzer aanzienlijkste kooplieden vertelde uit zijne jeugd: ‘Ik was in eene ondergeschikte betrekking en deed aanzoek om den post van boekhouder bij een der voornaamste uitgevers en boekhandelaren. Mijn persoon, mijne kundigheden kwamen den patroon voldoende voor, en reeds was hij op het punt mij aan te nemen, toen hij mij de vraag deed: ‘Gij kent immers Engelsch, en verstaat het Italiaansch boekhouden?’ - Van 't Engelsch had ik slechts de eerste beginselen geleerd en in vele jaren mij niet verder geoefend; het Italiaansch boekhouden was mij nog geheel vreemd.
‘Dan gaat het ook niet, dat ik u dien post geef,’ zeide de heer, mij zijn leedwezen betuigende.
‘Geef mij zes weken tijd, om beide zaken te leeren!’
‘Neen, neen, dat gaat niet,’ sprak hij.
‘'t Gaat,’ was mijn bepaald antwoord. Hij stond mij het gevraagde uitstel toe. Toen heb ik dan overdag mijn werk verricht en 's nachts gestudeerd. Om 's morgens vroeg mij niet te verslapen voor mijn werk, ben ik menigen nacht in 't geheel niet naar huis en naar bed gegaan. Op den blanken vloer van onzen winkel, met twee boeken onder het hoofd, rustte ik een paar uren uit; dat was alles.
Zes weken later aanvaardde ik den post en heb dien tot tevredenheid van mijn patroon lang waargenomen, totdat ik mijne eigene zaken kon beginnen.
In het dagelijksche leven krijgt men het akelige gezegde ‘het gaat niet,’ zoo dikwijls te hooren, dat het bijna is, om wanhopend te worden.
| |
| |
‘'t Gaat niet,’ dat men een geliefden gast verzoekt om te blijven eten, zoo hij eerst een uur voor den etenstijd aankomt. ‘'t Gaat niet,’ dat de meid een brief naar de post brengt, op een dag, als men eene groote wasch heeft. ‘'t Gaat niet,’ dat men met den eersten trein vertrekt, omdat men dan een uur vroeger zou moeten opstaan, dan alle dagen. ‘'t Gaat niet’, dat eens op Vrijdag geschrobt wordt, in plaats van op Zaterdag; dat men bij goede vrienden eens aanloopt, ofschoon men niet gekleed is, om visites te maken; dat men de kinderjuffrouw eene vurig gewenschte vergunning geeft om van huis te gaan, buitenstijds, en dat men zelve de kinderen een dag alleen bij zich houdt; dat men een uur vroeger of later het middagmaal gebruikt; al deze dingen ‘gaan niet’; naar eene reden echter, waarom ze niet ‘gaan’, zoudt gij te vergeefs vragen.
't Is nog een wezenlijk geluk te noemen, wanneer dan ten minste man en vrouw in hunne zwaartillendheid en waanwijsheid overeenstemmen, maar, o wee, als 't slechts bij een van beiden ‘niet gaat’, wanneer alleen de vrouw het onmogelijk vindt, om in weinige minuten tot eene wandeling gereed te zijn; of alleen de man den ondergang der wereld moet vreezen, zoodra hij eens zijn dronk voor het eten, of zijn middagslaapje moet opofferen; dan kunnen die paar woorden: ‘het gaat niet’ nu en dan zeer bedroevende gevolgen hebben voor den vrede des huisgezins. Maar welk een innig genoegen, om met lieden om te gaan, bij wie alles ‘gaat’!
Dan behoeft gij u niet bezorgd te maken wegens eene door toeval te laat gedane uitnoodiging; wanneer uwe vrienden die slechts weinige uren te voren nog bekomen, zijn zij gaarne bereid er aan te voldoen; komt eene of andere verandering in eene met hen gemaakte afspraak, - gij behoeft het slechts te laten weten, en terstond zijn zij genegen, om zich naar nieuwe plannen te schikken.
Wordt in zulk een huisgezin een kind ziek, zoo vindt het de
| |
| |
beste verpleging, die mogelijk is; de geschiktste kamer van het huis als ziekenkamer; den besten dokter, die te krijgen is; - geen wonder, wanneer dan ook ernstige ziekten gelukkig afloopen, gevaarlijke epidemieen zonder kwade gevolgen voorbijgaan. Bij den buurman liggen intusschen de arme kleinen, die het roodvonk hebben, misschien in een klein bedompt vertrek, omdat het dààr ‘niet gaat’, de mooie kamer voor hen interuimen; de zieke kinderen liggen ook uren lang alleen; daar 't evenmin ‘gaat’, dat hunne moeder bij hen blijft, en in dezen tijd het bestuur van 't huishouden aan de dienstboden overlaat. Er zou dan immers een stukje boter meer gebruikt kunnen worden, of zelfs zou eene manchet gezengd kunnen worden, als de huisvrouw zelve die niet strijkt. ‘Dat gaat niet!’ volstrekt niet! Liever moeten de zieke kinderen slecht worden opgepast en later jaren lang aan oogontsteking en waterzucht lijden - ‘dat gaat!’
't Gaat ook niet, dat men den dokter, die nu eenmaal zoo vlak nabij woont, onaangenaam is en een anderen laat halen; 't gaat niet, dat men de keukenmeid midden in den nacht naar de apotheek, of om ijs te halen, uitzendt. Zoovele dingen ‘gaan niet’, en daardoor moet dan dikwijls het zwaarste, het vreeselijkste ‘gaan’ - men moet den lieveling in de doodkist leggen, en niemand vraagt ons, of 't ons mogelijk is, hem af te staan. O! het lot vraagt daar niet naar; het laat alles over ons ‘gaan’, wat over ons besloten is. Daarom is het goed, zeer goed, zich bij tijds daaraan te gewennen, dat het uurwerk onzes levens niet altijd in dezelfde ongestoorde regelmatigheid kan afloopen.
Het noodlot vraagt er de weduwe, wie het plotseling den echtgenoot ontrooft, al bitter weinig naar, of het dan ‘gaan zal,’ dat zij voortaan eene talrijke familie alleen onderhouden en opvoeden moet: ja, het ontneemt haar misschien daarop ook nog het gewone, bekende middel van bestaan, en vraagt wederom niet, of het dan ‘gaat’, dat zij thans nieuwe bronnen aanschaffen, nieuwe wegen banen moet. Wat wil zulk eene vrouw beginnen,
| |
| |
als zij, bij elke schrede voorwaarts, moedeloos uitroept: ‘het gaat niet!’
Of ziet ginds een landman, die al zijne verwachting op een rijken oogst gevestigd heeft! Kwade jaren zijn voorafgegaan, die hem gedwongen hebben, schulden te maken. Thans dringen de schuldeischers - maar zij moeten slechts geduld hebben! Reeds staat de rogge in vollen bloei; nog weinige weken, en het graan is gerijpt; de drukkende verplichtingen kunnen dan afgedaan worden. Daar staat de man op zekeren morgen van zijn leger op, en gaat naar buiten, naar zijne akkers. Helder blinkt de meizon aan den wolkenloozen hemel; geen koeltje laat zich gevoelen; de leeuweriken kweelen en jubelen in de hoogte, alsof er slechts vreugde en genot in de wereld ware! En toch staat onze landman tusschen zijn golvende graanvelden, de handen wringende, met strakken blik, met vreeselijk ontroerde gelaatstrekken; iets wits glinstert onheilspellend van alle kanten hem tegen, en het zachte ruischen der halmen klinkt als een lijkzang op al zijne verwachtingen; eene sterke nachtvorst, zoo laat nog, zoo onverwacht, heeft den ganschen oogst vernield. Eene vorst, waartegen geene verzekering beveiligt, gelijk tegen hagel en brand, en die toch evenzoo onbarmhartig, als zij, in een enkelen nacht den ganschen rijken zegen verstoord heeft.
‘Mijn God, mijn God, hoe moet het nu verder gaan?’ zoo klaagt de zoo zwaar beproefde man. Wel hem, indien hij tehuis eene vrouw heeft, die het gezegde: ‘'t gaat niet,’ evenmin kent, als hij zelf! Dan zullen zij beiden na een korten strijd, zich weder oprichten en, hier door vernieuwde inspanning, dààr door bezuiniging het schijnbaar onmogelijke mogelijk maken. Ja, ik wil het u maar zeggen; zij hebben het mogelijk gemaakt en het is ‘gegaan’. Alsof de natuur in die eenige nachtvorst al hare kwade luimen had afgeschud, betoonde het overige gedeelte van het jaar zich zoo vruchtbaar, dat de schade in de rogge door den overvloed der andere granen en de hoogere prijzen nagenoeg tegen elkander konden opwegen.
| |
| |
Een buurman van dezen man echter, wien hetzelfde ongeluk had getroffen, had gedacht: ‘het gaat niet’, en zich op den morgen van den 26sten Mei 1866, na dien ongelukkigen nacht, het leven benomen. Ware hij minder schielijk bij de hand geweest met het noodlottige woord ‘het gaat niet,’ de zegen der volgende maanden zou ook hem tot heil zijn uitgevallen en evenals aan zijn buurman, zou de kracht der uitspraak: ‘het gaat toch’ zich ook aan hem bewaarheid hebben. |
|