| |
| |
| |
‘Een man, een man; een woord, een woord!’
Dat is eene schoone, veelbeteekenende spreuk, maar, die niet enkel voor den man gelden moest; ook van ‘eene vrouw’ moet het gezegd worden, en, zal dit bereikt kunnen worden, zelfs reeds van ‘een kind!’ Want men kan niet vroeg genoeg de jeugd tot strenge nauwgezetheid aansporen, niet ernstig genoeg bij de opvoeding daarop bedacht zijn.
Hoe komt het toch, dat er zoo heel weinig stipte en nauwgezette lieden gevonden worden? Men zou bijna zoo iemand, waar men hem aantreft, als eene uitzondering op den algemeenen regel beschouwen; men wordt aangenaam verrast, wanneer eens iemand nauwkeurig eene gemaakte afspraak opvolgt, - een geleend voorwerp op den bepaalden tijd terugbrengt, - of wanneer toch nu en dan eens een brief stipt wordt beantwoord, eene opgedragene zaak niet vergeten is.
De oorzaak dezer algemeen verbreide nalatigheid ligt enkel daarin, dat men die volstrekt niet als een werkelijk gebrek beschouwt; ja velen verhoovaardigen er zich ronduit op, als op eene ‘beminnelijke kleine zwakheid.’
‘Als ik een brief medeneem naar de stad,’ zegt hier de een lachend, ‘breng ik dien toch geregeld weêr in mijn zak mede naar huis, in plaats van naar de post te gaan.’
| |
| |
‘Moet eene boodschap vergeten worden,’ roept ginds een ander schertsend uit: ‘dan moet men mij die maar opgeven.’
‘Wanneer verwacht gij mijne vrouw?’ vraagt een derde, ‘om vijf uur? Nu, dan kunt gij van geluk spreken, zoo zij om zes uur aankomt.’
Maar, schamen al die menschen zich dan niet over hunne slordigheid? Verwijten zij zich die niet?
O! in geenen deele! Zij beschouwen 't als eene aardigheid. 't Is interessant en 't geeft een zeker voornaam, los voorkomen, alles te vergeten, niets te bezorgen, nooit zich aan een bepaalden tijd te houden; 't behoort, om zoo te spreken tot den goeden toon, achteloos en vergeetachtig omtrent anderen te zijn. Bij dames moet deze wijze van handelen ‘geniaal’ beteekenen, bij heeren moet zij somtijds te kennen geven hoezeer de bewuste persoon met bezigheden overladen is; daardoor moet ons bewezen worden, hoevele gewichtige en groote zaken bestendig al zijn tijd vorderen, zoodat hij daardoor genoodzaakt is, de alledaagsche kleinigheden des levens te verwaarloozen.
En toch bestaan er - 'k geef u mijn woord daarop! - mannen, die twintigmaal meer met werkzaamheden van den geest, met beschikkingen in zaken te volbrengen hebben, dan die ‘vergeetachtige lieden’; en die evenwel iedere schriftelijke aanvrage een vaak verwonderlijk spoedig antwoord waardig keuren; die elke gemaakte afspraak stipt, op de minuut, opvolgen, en in de onbeduidendste dingen evenzoo nauwgezet zijn als in de belangrijkste. Ja, ik zou durven beweren, dat juist zulke menschen, die het volste recht hebben zouden, om in dit opzicht aanspraak te maken op toegevendheid, de allerstiptsten zijn, en zich slechts zeer zelden aan achteloosheid schuldig maken.
Ik wil nog niet eens van onze werklieden spreken, bij welke het niet woord houden reeds zoo tot gewoonte is geworden, dat het volstrekt niet meer bij ons opkomt, een kleedingstuk of schoeisel op den dag te verwachten, waarop kleer- of schoenmaker
| |
| |
het beloofd hebben; ook niet van de ‘kunstenaars,’ bij wie men eene photographie ten minste tegen den tienden der maand moet bestellen, indien men die den twintigsten hebben wil; - ik wil van al de gevallen zwijgen, waarin men niet meer wordt teleurgesteld, omdat men reeds sedert lang opgehouden heeft, op nauwkeurigheid te rekenen, - maar in den omgang met vrienden en in het familieleven moesten wij toch op iets meer nauwgezetheid mogen rekenen.
Hoe gemakkelijk en aangenaam is het verkeer met die lofwaardige uitzonderingen onder onze medemenschen, die gelijk zeldzame, heldere edelgesteenten tot in 't kleinste deel van hun wezen echt, standvastig en zonneklaar voor ons staan, op wie men zich in alle toestanden des levens verlaten kan, wie men onvoorwaardelijk kan vertrouwen!
Gezegend is het huis, waarin zich slechts een zulk een rein edelgesteente bevindt, - driewerf gezegend de vrouw, die hem haar echtgenoot noemen mag! Haar levenslot is beveiligd onder alle stormen van het lot.
Waar echter zulke steunpilaren der menschelijke maatschappij, zulke krachtige, onwrikbare helpers eener uitgebreide familie en wijdere kringen gevonden worden, daar kan men verzekerd zijn, dat zij ook in de allergeringste en onbelangrijkste voorvallen des dagelijkschen levens dezelfde trouw, stiptheid en nauwgezetheid zullen betoonen, als in vragen, die het leven en het bestaan betreffen. Hun goede naam, in dit opzicht, staat zoo vast als een rots; 't is vaak aandoenlijk, vaak weder bijna kluchtig, om het onfeilbaar geloof van hunne omgeving gade te slaan.
‘Gij zult immers niet te laat komen voor den trein?’ hoort men eene angstige vrouwenstem vragen.
‘Neen,’ zegt de aangesprokene, heel bedaard. ‘N.N. zal mij roepen, als het tijd is, om te gaan.’
Hiermede is de vraag beantwoord; want het zou veel eerder te verwachten zijn, dat de trein heden niet volgens de opgaaf ver- | |
| |
trekken zal, dan dat N.N. niet op den behoorlijken tijd roept, als hij 't beloofd heeft.
‘Hoe? Hebt ge dat fraaie boek uitgeleend? Dat prachtwerk? Dat is heel onvoorzichtig van u!’ roept hier de een uit, en de ander hervat, tot opheldering: ‘Ik heb het maar aan N.N. gegeven!’ Hij heeft daarmede uitgesproken, dat zijn schat recht goed geborgen is; dat die in de boekenkast van den bezitter zelf niet veiliger staan zou, dan daar, waar het boek zich nu bevindt.
‘Ach, hoe verdrietig!’ spreekt een advocaat zuchtende, ‘het document, dat ik zoo dringend noodig heb, is niet aangekomen.’
‘Maar, waarom hebt gij dan N.N. niet gevraagd, het u te bezorgen?’
Die vraag drukt de volle overtuiging uit, dat het verwachte bewijsstuk dan ontegenzeglijk op den bepaalden tijd zou bezorgd wezen.
Een gerucht verbreidt zich, dat bij eene familie, met welke wij bevriend zijn, een ongeluk gebeurd is.
‘Welk een zegen,’ zegt men, ‘dat N.N. in de nabijheid is!’
Men is overtuigd, dat voor de bedreigden alles geschied is, wat menschelijke hulp vermag; door dit vertrouwen is men kalmer geworden.
Ja voorzeker, aandoenlijk en verheven is zulk een onbepaald vertrouwen op de nauwgezetheid van enkele personen. En hoeveel voordeel hebben zij zelve daarvan!
Iedereen rekent het zich tot eene eer, hem, die zoo dikwijls geholpen heeft, ook eens van dienst te kunnen zijn; zijn vertrouwen geldt als eene bijzondere onderscheiding; een verzoek uit zijn mond is voor allen, die nader met hem bekend zijn, als een bevel. Zoo staat zulk een mensch onder zijne medeburgers, die de schoone spreuk: ‘een man, een man; een woord, een woord’ in beoefening weet te brengen.
Bij ons, vrouwen, doet men in dit opzicht dezelfde ondervinding op, als bij de mannen. Juist eene huisvrouw, op wie
| |
| |
zware zorgen rusten, die het meeste te doen heeft, juist die is doorgaans de meest nauwgezette. Zij, die duizenderlei zaken in 't hoofd moet hebben, zal veel zeldzamer iets vergeten, dan deze of gene elegante dame, die van verveling niet weet, hoe zij toch den dag moet doorbrengen; - zij, voor wie iedereen gaarne toegevend wezen zou, heeft die toegevendheid bijna nimmer noodig, wanneer zij verplichtingen heeft aangegaan.
Is zij echter eens door dringende omstandigheden verhinderd, woord te houden, zoo vindt zij tenminste zekerlijk middelen en wegen, om hare verontschuldiging bijtijds mede te deelen. En hoe nauwkeurig zijn wij, vrouwen, in onzen kring bekend als zulken op wie men ‘wel’ en anderen op wie men ‘niet’ rekenen kan. 't Is van belang, dit op te merken.
Onlangs - om eene der meest voorkomende zaken 't eerst te vermelden - was ik op eene dames-visite. Verscheidene der uitgenoodigden bleven weg.
‘Wie weet, wat er in den weg gekomen is!’ hoorde ik op onverschilligen toon zeggen, ‘'t zal wel niets van belang wezen, morgen zullen wij 't wel hooren’ enz. enz.
Doch bij ééne dame vond eene uitzondering plaats. Toen zij wegbleef, zonder iets ter verontschuldiging te laten weten, begon de gastvrouw ernstig ongerust te worden. Met toenemende bezorgdheid zag men den wijzer der klok voortgaan, en eindelijk sprak men: ‘Bij N.N. moet een groot ongeluk gebeurd zijn.’ Men had zich niet vergist, want nog 's avonds laat kwam een dienstbode het bericht brengen, dat de verwachte dame plotseling erg ziek was geworden!
Hoe nauwkeurig onderscheidt men in zulke gevallen zelfs onder zijne eigene kinderen.
Bertha en Lina gaan tegelijk op reis, naar verschillende plaatsen, en beloven, morgen dadelijk tijding te zullen zenden, maar beider brieven worden niet ontvangen. Waarom denkt de moeder der meisjes, die toch hare kinderen zeker even innig liefheeft,
| |
| |
slechts aan de eene dochter met bange, kwellende zorg?
‘Van Lina verwondert het mij niet,’ zegt zij, ‘maar dat Bertha niet schrijft, is mij onverklaarbaar.’
En werkelijk, twee dagen later komt eene met moeite in bed geschrevene briefkaart van de ziek geworden Bertha aan; terwijl Lina, die heel vroolijk en welvarend is, het schrijven slechts eenvoudig vergeten had.
Er moet een familiefeest gevierd worden, en vele voorbereidselen zijn daartoe noodig. ‘Hoe is 't met het dessert?’ vraagt de moeder, die in de keuken bezig is. ‘Dat heb ik in orde gemaakt, hervat Bertha, en met een vriendelijk knikje, zegt de moeder: ‘Goed, kindlief!’ Zoo zij daarentegen Lina iets opgedragen heeft, vindt zij 't altijd noodig, nog eens na te zien, en zelden zal die voorzorg overbodig zijn.
‘Wie is bij de kleine?’ vraagt de vader, tehuiskomende.
‘Bertha,’ luidt het antwoord, en dit ééne woord zegt hem reeds, dat het kind veilig bewaard wordt.
O, welk een zegen zal deze Bertha eenmaal voor haren echtgenoot, voor hare eigene kinderen, voor alle menschen zijn, met wie zij in aanraking komt! - Moet haar man eens plotseling op reis gaan, zoo kan hij haar gerust de moeielijkste en gewichtigste aangelegenheden toevertrouwen; ze zullen allen bij zijne t'huiskomst stipt waargenomen zijn. Zoo hare betrekkingen en hare vriendinnen haar noodig mochten hebben, weten die, dat het slechts een woord behoeft te kosten, om Bertha op ieder uur tot raad en daad bereid te vinden. ‘Men kan zich op haar verlaten,’ wordt van haar gezegd. Staat zij met handelaren in verbinding, zoo wordt zij overal veel voorkomender bediend, dan anderen.
‘Maar, Mevrouw! wij verzoeken u, al deze zaken toch mede te nemen om uit te kiezen!’ zegt men; ‘wij weten immers, dat bij u nooit iets bedorven wordt; - of: ‘Neem toch, als 't u blieft deze doos, dit kistje om in te pakken! Wij weten immers, hoe netjes gij steeds alles terugzendt.’
| |
| |
Maar, indien zij zelve in omstandigheden verkeert, die haar noodzaken, voor anderen te werken, o! dan eerst zal zij den rijken zegen der nauwgezetheid inoogsten. Zij het stoffelijke arbeid, of werk van den geest, dat zij levert, zij zal nooit over gebrek aan klandizie te klagen hebben; want, als een loopend vuur, wordt de wonderbare mare verbreid, dat zij eene der weinigen is, die haar woord houden.
Zoo zal de nauwgezetheid in hoogere kringen des levens geheel onze verhouding tot de buitenwereld verlichten en veredelen; in het huisgezin het geluk en den vrede der familie bevestigen; in ondergeschikte betrekkingen kan zij echter in waarheid de grondsteen van ons bestaan worden. Haar zegen breidt zich in gelijke mate over paleizen en hutten uit. Wie dat erkend heeft, zal voorzeker niet meer over zijne eigene onnauwkeurigheid lachend spotten, en daardoor misschien ook zijne kinderen tot dergelijke karakterlooze, wispelturige wezens maken, die van daag niet meer weten, wat zij gisteren gewild hebben.
Doch hoe zal men zijne kinderen tot nauwgezette menschen vormen? Daartoe bestaat slechts één middel. Men gewenne de kleinen vroeg, om bepaalde plichten op zich te nemen, die nooit en onder geene voorwaarde verzuimd mogen worden!
Reeds in het derde jaar kan een kind eenige gemakkelijke verplichtingen op zich nemen, die met de jaren van lieverlede grooter worden, en waarvan het verzuim streng berispt of bestraft moet worden.
Eerst moet het wellicht slechts haar of zijn speelgoed opruimen, de pantoffels voor ‘vader’ brengen, wanneer hij t'huiskomt; het kopje, waaruit het gedronken heeft, behoorlijk neerzetten enz. Dan verder wordt gevorderd: garen winden; de vogeltjes voeren; stof afvegen; totdat ten laatste de stipte werkzaamheden voor de school en meer huiselijke bezigheden hierbij komen. Maar alles, wat een kind eenmaal op zich genomen heeft, moet geregeld en stipt verricht worden, zonder dat daarover veel gesproken,
| |
| |
zonder dat het ooit daarover geprezen wordt. Dan alleen wordt het gevoel van plicht ontwikkeld, dat immers later ook enkel vragen mag: ‘Wat is er te doen?’ en nooit: ‘Schenkt deze bezigheid mij ook genoegen?’
Met gevoel van plicht zal dan het vasthouden aan het gegeven woord, die eerste aller kinderdeugden - de gehoorzaamheid, steeds zich verbinden.
Een recht gehoorzaam kind zal in de meeste gevallen ook een trouw, nauwgezet, oprecht mensch worden. De trouw, die hij als kind, jegens zijne ouders gehouden heeft, houdt hij voortaan jegens zich zelven, en zijne eigene vaste beginselen. 't Is eene zeer verhevene, maar vaak zeer moeilijke taak bij de opvoeding, om dezen overgang langzamerhand tot stand te brengen. Ten einde echter de zoo moeilijk verkregen kinderlijke gehoorzaamheid niet plotseling bij den jongeling en de jonkvrouw moge ophouden; ten einde er die schoone omzetting tot trouw en betrouwbaarheid uit moge ontstaan, is 't volstrekt noodig, onzen kinderen het belang dezer deugden, reeds vroeg, recht ernstig in te prenten.
Er moest nooit in scherts daarover gesproken worden, wat men toch al te dikwijls hooren kan; zooals b.v. ‘de jeugd weet niet van deugd’ - of - ‘gelijk nu die heel jonge meisjes allen zijn - altijd er over heenloopen - altijd onoplettend,’ of zelfs: ‘ja, ja, men 't merkt wel, 't is de geleerdheid!’ Alle dergelijke gezegden verontschuldigen de gebreken bij jonge lieden, of men doet die nog wel voorkomen als belangwekkende eigenaardigheden, en niets is gevaarlijker dan dit.
Neen, neen! laat ons alle dingen bij hun rechten naam noemen. Laat ons ook de gebreken steeds gebreken heeten, zelfs in de eerste beginselen, als zij er nog aardig en lief uitzien! Wat staat een zestienjarig meisje dan ook niet aardig? Is 't niet ‘allerliefst’, als zij pruilt, ‘bekoorlijk’, als zij driftig wordt, ‘verrukkend’, als zij een handschoen bij 't uittrekken moedwillig scheurt, en dan lachend wegwerpt? En staat haar de achteloosheid en verstrooid- | |
| |
heid niet nog veel ‘bekoorlijker,’ dan al het andere? O! gij arm jong schepseltje! Trouw maar eerst met een der beminnelijke heeren, die u al die woorden op het eerste bal toegefluisterd hebben, en gij zult u niet weinig verwonderen, hoe spoedig hij van gedachten verandert over uwe gebreken!
‘Een man, een man; een woord, een woord!’
Laat onze kleinen, reeds eer zij die schoone spreuk begrijpen, ja, eer zij die nog stamelen kunnen, in den geest dier woorden leeren denken, gevoelen en handelen; opdat die geheel één zijn met hun gansche wezen, wanneer zij eenmaal in 't werkelijke leven treden. |
|