| |
Wolken aan den huwelijkshemel.
Dat is een oud onderwerp, maar toch ook een van dezulken, die ‘eeuwig nieuw’ blijven; er is reeds veel over gezegd en geschreven, wat ik hier niet herhalen wil. Ik wil niet van zulke huwelijken spreken, die door dwang of overreding gesloten zijn; niet van zulke vrouwen, wier echtgenoot een bepaald slecht mensch is, of een der onverbeterlijke ondeugden heeft, die hem voor God en de menschen veroordeelen. Voor zulk eene ongelukkige zouden de ongekunstelde woorden eener eenvoudige oude vrouw niet voldoende zijn; slechts de barmhartige God zelf zou haar genadig moeten wezen, en haar middelen en wegen tot redding aanwijzen.
Ook van zulke huwelijken wil ik zwijgen, die uit blinden, vurigen hartstocht gesloten worden, en waarin dan ieder gebrek, dat bij langer samenleven der echtgenooten aan het licht komt, als
| |
| |
bittere teleurstelling wordt aangezien! ja zelfs het feit wil ik onaangeroerd laten, dat vele vrouwen zich enkel daarom ongelukkig voelen, dat de echtgenoot opgehouden heeft - bruidegom te zijn: dat wil zeggen, dat de hoogste spanning en aandoening van al zijne gevoelens in het kalme bezit van het geliefde voorwerp op natuurlijke wijze heeft opgehouden.
Eene vrouw, die geruimen tijd gehuwd is, zal zonder twijfel tot de overtuiging komen, dat het innige vertrouwen, de diep gevoelde achting, die haar op lateren leeftijd met haar echtgenoot verbindt, een veel hooger en meer bevredigend geluk opleveren, dan alle hartstochtelijkheid en opgewondenheid van den tijd der verloving en van de wittebroodsweken.
Doch - dat kan trouwens slechts eene oude vrouw begrijpen, en heden wenschte ik een woordje tot onze jonge vrouwen te spreken, wie ik voorwaar mijne ondervinding niet wil opdringen; maar ik zou toch eens van haar verlangen, dat zij mij op mijn woord mochten willen gelooven.
Onder deze jonge vrouwen uit de hoogere standen zijn echter vele brave, deugdzame, nauwgezet hare plichten volbrengende echtgenooten en moeders, die zich aan de zijde van een door haar zelve gekozen, achtingswaardigen, braven man, in aangename, uiterlijke omstandigheden, nochtans - niet gelukkig gevoelen, daar zij zich gedurig voor gekrenkt, getiranniseerd of veronachtzaamd houden, en het - zooals zij zeggen - met den besten wil, haren man nooit naar den zin kunnen maken.
Voor deze soort onzer arme, lieve jonge vrouwen - en haar getal is legio - heb ik over een deelnemend moederlijken raad nagedacht, en 't zou mij onbeschrijfelijk gelukkig maken, wanneer mijne woorden hier en daar iets goeds mochten uitwerken.
Twee punten moet ik zonder eenigen twijfel als vaste grondstellingen vooropzetten, op welke alleen mijne raadgevingen kunnen gevestigd zijn, daar ik mij zonder die voorwaarden onmogelijk een gelukkig huwelijk denken kan.
| |
| |
Vooreerst, mijn lief jeugdig vrouwtje, moet gij gelooven, dat God zelf het is, die u op de plaats gesteld heeft, waar Hij u hebben wilde. Het eindoogmerk onzer levenstaak is, dien graad van volmaaktheid te bereiken, die voor ieder onzer mogelijk is. De Heer, die ons geschapen heeft, en den ons verleenden aanleg het best kent, weet ook, in welken toestand des levens wij dien het schoonst openbaren kunnen. Daarom moet de eene van ons rijk, de andere arm, schoon of leelijk, gezond of ziekelijk, door 't geluk begunstigd, of in bezwarende omstandigheden geplaatst zijn. Wanneer gij in dit vaste geloof u steeds door eene hoogere Macht ondersteund, geleid en opgemerkt gevoelt, dan valt hieruit geheel van zelf het tweede, wat gij als grondslag onherroepelijk moet vasthouden, namelijk:
Zoo min het in uwe macht ligt, u eene andere familie, een ander vaderland, of een ander lichaam te geven, evenzoo weinig moet gij aan de mogelijkheid denken, u van uw echtgenoot te kunnen scheiden. Hij en datgeen, wat hij u bieden kan, is juist het door den Hemel u toebedeelde lot; als zoodanig hebt gij uw echt aan te zien: niet als een toevalligen band, dien men eigendunkelijk weder ontknoopen kan.
Daarom, - indien ook uwe godsdienst en 's lands wet het toelaten - wijs de gedachte eener scheiding van uwen echt reeds dadelijk en voor immer van u, als eene volstrekte onmogelijkheid.
Weinige der ons in 't leven opgelegde plichten, kan men zoo licht duidelijk erkennen, als juist die eener echtgenoote; ik heb echter altijd gevonden, dat het veel moeielijker is, juist te beseffen, waarheen de plicht ons wijst, dan om het eenmaal erkende daarna te volbrengen.
Doch niet enkel strenge plichtsbetrachting verlangt uw Schepper van u; Hij wil u ook gelukkig en tevreden zien; gij moet en kunt de vroolijke opgeruimdheid uwer jeugd ongestoord bewaren, tot in den hoogsten ouderdom; gij kunt het, zelfs onder bezwarende omstandigheden, indien gij slechts den rechten weg daartoe inslaat.
| |
| |
Dezen weg tot geluk en vrede der ziel moet gij echter voor alles met uw echtgenoot alléén zoeken; geen derde mag zich ooit tusschen u beiden indringen. Zelfs uwe naaste betrekkingen, uwe moeder, zuster, of uwe vriendin moogt gij in geene aangelegenheid uw vertrouwen schenken, die uw huwelijksleven betreft slechts God in den Hemel moge daar tusschen u en uwen man staan! Er kunnen zeer vele redenen aangevoerd worden tegen dit raadvragen aan een derde. 't Komt mij hoofdzakelijk daarom gevaarlijk voor, omdat onze lieve betrekkingen ons vaak uit medelijden, te toegevend beoordeelen, toegevender zelfs, dan wij zelven.
Wanneer eene geliefde zuster, een goede broeder, ziet, dat gij u met allen ijver er op toelegt, uwe plichten te vervullen, en dat uw echtgenoot toch veel, van 't geen u goed gelukt is, onopgemerkt laat, terwijl hij een klein verzuim op 't strengste berispt - wanneer dan uwe bloedverwanten met verontwaardiging toestemmen, dat gij onrechtvaardig door hem behandeld wordt, hoe licht welt dan een gevoel van bitterheid op in uw harte! Thans bespeurt gij de onrechtvaardigheid van uw man dubbel, gij voelt u, als 't ware, boven hem verheven, en in het bewustzijn uwer volkomenheid wordt gij nalatig in het streven, om zijne eischen recht te doen wedervaren. Wat hij misschien nog gisteren een weinig te scherp berispt heeft, dat berispt hij heden met het volste recht; en de kloof tusschen u beiden wordt altijd wijder door uwen trots; dat is het werk der lieve, goede vrienden. Zoo gij daarentegen de zaak voor u gehouden hadt en alleenlijk bedacht waart geweest op het bewaren van het huiselijk geluk, zoo zoudt gij wellicht tot u zelve gezegd hebben:
‘'t Is waar, ik heb veel goed gedaan, maar in deze kleinigheid heb ik toch gedwaald.’ Gij zoudt stil en vriendelijk het wat te harde verwijt verdragen hebben en datgeen veranderd, wat uw man had berispt. Reeds na verloop van een kwartier zou de wolk verdwenen zijn, die nu, dank zij de bemoeiing van uwe vertrouwden, dagen en weken lang uwen huwelijkshemel verduistert.
| |
| |
Misschien meent gij echter, dat zulk stil, ootmoedig toegeven u te zwaar zou vallen; dat uw levendig karakter zich daartegen moest verzetten, of dat het beneden uwe waardigheid zijn zou? Gij wilt u niet verlagen, om de slavin van een heerschzuchtigen tiran te worden. Dan kan ik slechts antwoorden: nooit en nergens zal iets de vrouwelijke waardigheid kwetsen, wat bijdragen kan, om den huiselijken vrede te bewaren, en de weldadige, kalme atmosfeer te bevorderen, in welke alleen, de kinderen vroolijk kunnen opgroeien.
Te zwaar zal u echter het geringe offer niet vallen, als gij bedenkt, hoeveel grooter verdriet en kommer gij daardoor u zelve bespaart.
Wanneer dus een verwijt van uw echtgenoot u treft, overleg dan, of inderdaad niet het geringste recht op zijne zijde is, en vindt gij, dat hij ook maar een zweem van recht voor zich heeft, wees dan streng tegen u zelve en schik u toegevend naar zijnen wil!
Noch moeilijker is het, dit beginsel vast te houden, wanneer een man driftig en onbescheiden genoeg is, zelfs in het bijzijn van vreemden tegen zijne vrouw uit te varen, en haar, voor getuigen, met verwijtingen te krenken. Laat ons aannemen, dat eene vrouw overtuigd is, hare huishouding in de beste orde te hebben; de kinderen zorgvuldig op te voeden, in haar gedrag alles verre gehouden te hebben, wat de eer van haar man, ook slechts in de verte had kunnen beleedigen, - maar een misverstand, een schijn des kwaads, eene kwaadsprekerij kan haar echtgenoot in prikkelbare stemming er toe brengen, om in tegenwoordigheid van vreemden uitdrukkingen te bezigen, die hare eer als huisvrouw, moeder of gade benadeelen moeten in de oogen van die onwelkome getuigen.
‘Nu heeft zij toch zeker het recht, zich te verdedigen? 't Betreft immers het hoogste, wat zij op de wereld heeft, 't betreft immers hare kinderen, voor wie zij, als moeder, haar goeden naam moet bewaren.’
| |
| |
Neen, verre van daar! Men bedenke slechts, welken indruk zulk een tooneel op de onvrijwillige toehoorders moet maken! Met diep leedwezen verlaten zij het huis, waar zij zulk een hevigen twist tusschen de echtgenooten bijgewoond hebben, wanneer zij tot de - zeer zeldzame - buitengewone menschen behooren, die zich niet heimelijk over het leed van anderen vermaken. De strijd, dien de echtgenooten gehad hebben, wordt verder verteld, beoordeeld en verklaard, verdraaid en vergroot, en de jonge vrouw heeft juist datgeen bereikt, wat zij verhoeden wilde, hare eer is eerst door hare verdediging gekrenkt geworden.
Indien zij echter met kalme, zachte waardigheid en een opgeruimd voorkomen had toegegeven, dat hier eene kleine nalatigheid plaats gevonden had, dat daar de kinderen inderdaad niet onder genoegzaam toezicht waren; dat zij wellicht tegenover dezen of genen heer een weinig voorzichtiger in haar gedrag had kunnen zijn, - stemt zij dit alles vriendelijk toe, dan zal niet een enkele onder de aanwezenden zijn, die niet bewonderend denkt: ‘Welk een voortreffelijk wezen is toch deze vrouw, die op zulk eene liefelijke wijze den kleinsten misslag aanstonds zoekt te verbeteren?’
Maar het oordeel, dat door vreemden over haar echtgenoot geveld wordt, zal minder gunstig luiden.
Zou het evenwel werkelijk voorkomen, mijn jong vrouwtje? dat bij een verwijt van uw echtgenoot ook geen schijn van eenig recht aan zijne zijde is, dat hij u zwaar in het diepst uwer ziel gekrenkt en u bitter onrecht aangedaan heeft, door zijne beschuldiging; roep dan uw geheugen te hulp en houd u vast aan ieder bewijs van liefde, dat hij u ooit gegeven heeft, aan elk vriendelijk woord en elken vriendelijken blik, dien hij u schonk; aan iedere zorg, die hij trouw met u droeg; denk aan al de goede en edele hoedanigheden, waardoor hij zich bij andere menschen bemind en geacht maakt; of, waardoor hij welvaren en aanzien voor u en uw huisgezin weet te verschaffen! En, wil dit alles niet helpen, stel hem u dan voor - dood, in de lijkkist liggende, omgeven
| |
| |
door de kinderen, die hun vader missen moeten, u zelve radeloos en verlaten daarnaast - en zie dan, of gij hem zijn onrecht toch misschien niet vergeven kunt!
Eene der bitterste beproevingen voor eene brave vrouw is het ontegenzeglijk, als haar man aanleg tot wantrouwen heeft en haar door jaloezie kwelt. Van alles, wat eene vrouw in het huwelijk heeft te doorworstelen, is dit misschien het zwaarste en vereischt de meeste zelfbeheersching, bedaardheid, toegevendheid en geduld.
Wanneer zulk een arm vrouwtje, ook zelfs iederen schijn van coquetterie vermeden, wanneer zij kracht genoeg gehad heeft, om tegenover mannen, die haren echtgenoot gevaarlijk toeschenen, zoo stil en terughoudend te zijn, dat deze haar zeker voor vervelend en weinig ontwikkeld moeten aanzien, terwijl zich de diepte van haar geest en gemoed ten hoogste in den omgang met vrouwen openbaart en alles, wat zij aan beminnelijke wijzen van spreken bezit, enkel en alleen haren man te beurt valt, wanneer ondanks zooveel zelfverloochening, ondanks alle behoedzaamheid, het ongelukkige temperament van den man, hem toch geene rust doet vinden, dan blijft slechts een middel over. Zij moet dan haar echtgenoot als een zieke beschouwen en hem volkomen met dezelfde toegevendheid en het innige medelijden behandelen, die men lieve zieken pleegt te betoonen. Dat zal haar gemakkelijk vallen, als zij zich voor den geest stelt, dat hij inderdaad toch veel meer te lijden heeft, dan zij met haar rein gemoed en haar goed geweten.
Ter wille van u zelve, lieve vriendin, die in dit geval zijt, laat geen ander gevoel in u opkomen, dan dat van medelijden; van de trouwste, innigste deelneming in het zware lijden, waardoor gij ziet, dat uw man gekweld wordt. Deze opvatting zal u het zekerste den weg aanwijzen, dien gij tot zijne genezing hebt in te slaan, zij zal u elk woord, iederen blik, iedere beweging ingeven, die geschikt is, om hem langzamerhand van zijn rampzaligen waan te bevrijden.
| |
| |
Wanneer somtijds uren komen, waarin gij onder een bijzonder en eigenaardig gebrek van uwen man te lijden hebt, zoo bedenk slechts, dat niemand vrij van gebreken is, en beproef het dan, u voor te stellen, dat uw man juist de tegenovergestelde gebreken had, en vraag u af, of dit wel beter zijn zou, voor het huwelijksleven.
Is hij b.v. jaloersch, verbeeld u dan dat hij onverschillig en koud voor uwe liefde werd, of wel, dat hij tevreden was u uw eigen weg te zien gaan, om daardoor zelf geheel naar zijn zin en lust te kunnen handelen!
Of: wanneer hem nooit schijnt genoeg te wezen, wat gij voor uwe kinderen doet; wanneer hij altijd nog iets in hunne verzorging en opvoeding weet te berispen, denk dan toch aan zulke vaders, door wie kinderzegen als een last wordt beschouwd; die noch moeite, noch tijd, noch geld voor hunne kleinen ten offer brengen willen; wier vrouwen alles, wat de kinderen noodig hebben, eerst met list en moeite van den man moeten afbedelen; wier vrouwen met sidderen en beven, het oogenblik tegemoet zien, wanneer weder zulk een nieuwe, kleine schreeuwer te verwachten is; terwijl uw echtgenoot met dankbare blijdschap het nieuwe liefdepand begroet, en u de zorgen voor het kindje zooveel mogelijk tracht te verlichten.
Uw man zoekt misschien gaarne zijne vrienden op, en brengt meer tijd in hun gezelschap door, dan u lief is. Dat is onaangenaam, maar zou een sombere menschenhater u liever wezen?
Hij komt u nu en dan wat karig voor, zegt gij? O! denk aan den verkwister, die vrouw en kinderen in 't ongeluk stort! Dan zult gij zijne spaarzaamheid geduldig verdragen en u gemakkelijk daarin schikken.
't Is niet mogelijk, alles op te sommen, waardoor het leven eener brave huisvrouw, zelfs door den meest rechtschapen man verbitterd kan worden, als zij zelve niet den vasten wil heeft, zich
| |
| |
vroolijk en geduldig te voegen in den levenstoestand, die nu eenmaal voor haar bestemd is; doch, ik denk, dat het, na de aangevoerde voorbeelden, voor eene verstandige vrouw gemakkelijk vallen zal, het hierboven behandelde naar haar bijzonderen toestand om te werken en hare handelwijze daarnaar in te richten. Nog minder zwaar zal dit voor eene vrouw worden, die duidelijk beseft, dat het huwelijk voor den man eene geheel andere beteekenis heeft, dan voor de vrouw. Voor ons, vrouwen, is het huwelijk de inhoud van ons gansche leven; de man heeft in de eerste plaats zijne zaken te behartigen en de buitenwereld te bevredigen; eerst in de tweede plaats komt voor hem het huisgezin. Tegen deze geijkte zienswijze verzetten zich, wel is waar, onze voor emancipatie ingenomene dames; ik beschouw echter deze schikking der menschelijke betrekkingen niet als eene willekeurige, maar als eene, die in de schepping volkomen gewettigd is. Zoolang wij het niet veranderen kunnen, dat wij het derde gedeelte van onzen levenstijd, door lichamelijk onvermogen verhinderd zijn, ons aan openlijke werkzaamheid toe te wijden, zoolang zullen wij, vrouwen, ons ook daarin moeten schikken, dat ons het huisgezin en den man de wereld toebehoort. Wat mij betreft, ik vind ook in geenen deele, dat wij het sterke geslacht om zijn lot behoeven te benijden. 't Is zeker toch veel gemakkelijker en aangenamer, zich in reeds aanwezige, onveranderlijke omstandigheden met kalmte te schikken, dan de groote, de ontzaglijke verantwoording op zijne schouders te laden, die de regeering van den staat, de rechtspleging, kortom alle openbare ambten met zich brengen, en bovendien nog voor het onderhoud van een huisgezin te moeten werken en zorgen.
Wanneer men bedenkt, welk een zware last vaak op de schouders van een braven familievader drukt, zal men 't hem niet ten kwade duiden, zoo hij niet altijd die opgeruimde stemming mede naar huis brengt, die wij, vrouwen, in weerwil van kleine huiselijke onaangenaamheden, indien wij den goeden wil daartoe hebben, veel lichter kunnen bewaren.
| |
| |
Hij zal zich van menigerlei ernstige gedachten, die hem gedurende den dag bezighielden en hem aan ons onttrokken hebben, niet aanstonds, in 't oogenblik, waarin hij het huis binnentreedt, kunnen losrukken; terwijl wij, bij onze meer werktuiglijke bezigheden, den ganschen dag door, tijd hadden, datgene, wat ons wellicht bezwaarde, te onderdrukken en af te werpen, om den tehuiskomenden echtgenoot met een vroolijk gelaat te ontvangen. Daar voor ons de geliefde man het middenpunt van al ons denken en gevoelen uitmaakt, zoo zal, indien wij, vrouwen, ontstemd zijn, meestal eene klacht over den man, de reden zijn; daarom mogen wij evenwel niet meenen, dat ook bij hem, wanneer hij ons ontstemd en slecht geluimd tegemoet komt, de oorzaak steeds in ontevredenheid met ons en ons doen, te zoeken is. In de meeste gevallen zal het de eene of andere onaangenaamheid, eene der hindernissen zijn, waarmede hij, daar buiten, in het werkzame leven heeft te kampen gehad, die nog in zijn hoofd spookt. Gaarne zou hij zich van die sombere denkbeelden bevrijden; maar, daar komt het vrouwtje met hare verkeerd aangebrachte deelneming; met honderd vragen, die hij òf niet beantwoorden mag, òf niet beantwoorden wil, daar hij geen lust heeft, daardoor nogmaals aan onaangename dingen herinnerd te worden. Wij worden dringender; wij beginnen te vleien en te verzoeken, - dat maakt hem ongeduldig, misschien wel driftig, en thans zijn wij eerst volkomen overtuigd, dat wij zelve de aanleiding tot zijne kwade luim wezen moeten, dat het weder zulk eene: ‘onbillijke verdenking’ of een zijner ‘overspannen eischen’ is, wat die kwade luim tegen ons deed ontstaan. En daar wij ons niet bewust zijn, eenig onrecht begaan te hebben, voelen wij ons diep gekrenkt, en 't wordt een onaangename avond voor beide echtgenooten, zonder dat eigenlijk een van beiden daarvan rechtstreeks de schuld heeft.
Hebt gij u echter stil verder bezig gehouden, en gedaan, alsof gij de kwade luim van uw man niet eens bemerkt hadt, - hebt gij, als het gesprek niet vlotten wilde, ook vriendelijk weten te zwijgen,
| |
| |
dan voorzeker is uw man u, na korten tijd, geheel uit zich zelven tegemoet gekomen, zoodra hij inwendig kalm geworden was en ongestoord zijne gedachten verzameld had. -
‘Dus, toegeeflijkheid en onderwerping wilt gij ons overal en altijd aanraden?’ vraagt wellicht eene mijner lezeressen. ‘Moet dan de vrouw nooit recht verkrijgen, en moet zij ook dan nog toegeven, wanneer hare meening blijkbaar de verstandigste is?’
Neen, dat meen ik in 't geheel niet. Ik denk echter, dat eene vrouw, wier meening in waarheid de verstandigste is, (men vergist zich hierin menigmaal) ook verstandig genoeg zal wezen, om die verstandige meening verstandig door te zetten!’
Eene der meest algemeene en gewone eigenaardigheden onzer gestrenge heeren en meesters is, dat zij steeds den schijn bewaren willen, alsof iedere schikking in belangrijke zaken van hunnen wil afhankelijk is. Bij de groote belachelijkheid, die een zoogenaamden ‘pantoffelheld’ ten deel wordt, is deze eigenaardigheid der gehuwde mannen wel te verklaren. Eene verstandige vrouw zal er gaarne mee instemmen, en tegenover de wereld steeds gezegden gebruiken, gelijk b.v.: ‘Mijn man heeft besloten’ - of ‘mijn man is van gevoelen, dat’.... en, al ware het ook honderdmaal haar besluit en haar gevoelen geweest, zij doet toch hierdoor niets aan hare eer te kort; zij rijst toch zelve des te hooger in de achting der wereld, naarmate zij haren heer en gemaal hooger daarin weet te plaatsen.
Vele mannen zullen reeds tevreden zijn, wanneer zij slechts openlijk als onbeperkt gebieder in hun huis gelden, en zich tehuis in de stille woonkamer gaarne er in voegen, om aan eene verstandige beschikking der vrouw hunne toestemming te geven.
Anderen evenwel - en ik moet bekennen, juist de betere, edeler, echt mannelijke soort der echtgenooten - moeten nog meer in hun trots ontzien worden. Hen moet men, ook tehuis, en zonder getuigen, de overtuiging doen behouden, dat elk gewichtig besluit van hen is uitgegaan.
| |
| |
Laat ons eens zulk een gesprek aanhooren.
De vrouw. ‘N.N. zijn zeer tevreden met hunne kinderjuffrouw. 't Is een zeer fatsoenlijk en bescheiden meisje.’
De man. ‘Maar waarschijnlijk wil ze eene dame verbeelden? Men weet, hoe dat gaat.’
De vrouw. ‘Neen, volstrekt niet. Zij ruimt de kinderkamer op, strijkt de kinderwasch en verstelt die; Mevr. N.N. is zeer met haar ingenomen.’
De man (met een blik op de mand met verstelwerk, waarmede zijne vrouw tot laat in den avond vlijtig bezig is). ‘'t Zou eene groote hulp voor je wezen, als je ook zulk een meisje hadt.’
De vrouw. ‘'k Geloof, dat het voor ons toch wel te duur zou zijn; 't is waar ... we zouden daarvoor de kindermeid kunnen wegzenden, die behalve dat niets deugt. Met Paschen moet ik in elk geval veranderen.’
De man. ‘Maar, eer ge een nieuw dienstmeisje neemt, moesten wij het toch rijpelijk overleggen.’
De vrouw. ‘Bestendig onder het opzicht van eene beschaafde persoon te zijn, is waarlijk een groote zegen voor de kinderen.’
De man. ‘Ja, dat is zeker het geval. Mij dunkt, dat wij insgelijks naar eene kinderjuffrouw informeeren moesten; dan hebben we altijd nog de vrije keus, haar aan te nemen of niet.’
Een paar weken later vertelt de vrouw in een gezelschap: ‘Mijn goede man is er op gesteld, dat ik eene kinderjuffrouw zal nemen,’ en de ‘goede man’ hoort met de meeste voldoening aan, hoe gaarne zijne vrouw zich naar alles voegt, wat hij besluit.
Waar 't niet gelukt, een wensch zóó te doen raden, waar men genoodzaakt is, dien bepaald uittespreken, daar doet eene schran dere vrouw dit op bescheidene, meer vragende wijze, en zij neemt zich wel in acht, iets te willen doorzetten. ‘Zoudt gij niet denken,’ zoo spreekt zij wellicht, ‘dat de meisjes liever privaatles in 't zingen moesten hebben? De methode, die thans gebruikelijk is,
| |
| |
bevalt mij in 't geheel niet, en ik vind, dat Elsbeth's mooie stem daaronder lijdt.’
‘Waar denkt gij aan? Privaatles ook nog!’ roept de man driftig uit.
‘Mijnheer N.N. heeft zoo'n goede methode. Voor 't overige, geheel, zooals gij er over denkt. 't Was maar eene invallende gedachte van mij.’
Daarmede is de zaak afgedaan. Maar in 't hart van den vader, die niet minder genoegen heeft in Elsbeth's mooie stem, dan de moeder, is 't nog niet afgedaan en hij overlegt alles voortdurend van alle kanten. Op zekeren dag zegt hij: ‘'k Heb over de zanglessen met N.N. gesproken; hij zal tweemaal in de week komen, als gij 't goedvindt.’
Zoo kan men alles bereiken, zonder twist en strijd, zonder hevige tooneelen. Is uw voorslag werkelijk goed geweest, gun dan uwen man slechts bedaard den tijd om er nauwkeurig over na te denken en het voordeel er van in te zien. Eene vrouw kan trouwens in alle groote, gewichtige aangelegenheden van het huisgezin slechts dan van hare overwinning zeker zijn, wanneer zij in alle kleinigheden des dagelijkschen levens bestendig toegeeft, en zich daarin oplettend naar den smaak en de wenschen van haar echtgenoot weet te schikken. Plaagt gij uw man dagelijks, met verzoeken en wenschen, zoo zal hij weldra alles, zonder onderscheid, weigeren. Van eene vrouw evenwel, die slechts zeer zelden bepaald om iets verzoekt, weet de man, dat hetgeen zij verzoekt welgegrond is en rijpelijk overweging verdient. Wordt uwe vraag dan ook nog op bescheidene en verstandige wijze uitgesproken, zoo kunt gij in negen en negentig van de honderd gevallen van een goeden uitslag verzekerd zijn.
Indien gij dit alles tezamen neemt, moet gij toestemmen, dat ik in waarheid zulk eene nederige, zachtmoedige, bescheidene, onderdanige vrouw, die mijn ideaal is, de grootste en volkomenste macht, ja de onbeperkte heerschappij toeken over datgeen,
| |
| |
wat haar wettig erfdeel is - over het huisgezin en de opvoeding der kinderen. En dit rijk biedt haar een zoo uitgestrekten, schoonen, belangwekkenden werkkring aan, dat zelfs het sterkste verlangen naar arbeid kan voldaan worden, dat hart, gemoed en geest eener vrouw daarin tevreden zijn kunnen. O! geloof mij toch, lieve jonge vrouwen, aan u, aan u alleen ligt de schuld, wanneer twee derden onder u onbevredigd en nagenoeg ongelukkig het leven doorgaan! Thans hoor ik echter eene mijner jeugdige lezeressen hoofdschuddend vragen:
‘Waarom spreekt gij altijd maar van de vrouwen en zegt gij van de mannen niets? Komt hun dan ook niet hun deel toe bij het streven naar geluk en vrede in den echt? Zal nu niet eindelijk ook de beurt eens aan mijn man komen, en hebt gij hem dan volstrekt niets te zeggen?’
Het antwoord is gemakkelijk gevonden.
‘Neen, volstrekt niets,’ luidt het.
Ik kan mij werkelijk te weinig in den aard en het wezen van den man verplaatsen, die zoo oneindig veel van de onzen verschillen, en geloof inderdaad, dat mannen enkel van mannen raadgevingen kunnen ontvangen.
Wij, vrouwen, moeten hen juist nemen, gelijk zij zijn en 't opgeven, om te beproeven, hen door eenig ander middel te verbeteren, dan door de liefde en hoogachting, die wij hun voor ons inboezemen, in een harmonisch gelukkig huwelijk. Dit beproefde middel aan te wenden, moet ik ieder van u, lieve vrouwen! zelve overlaten en ik kan het u niet dringend genoeg aanbevelen.
En nu wil ik eens, met terzijdestelling van alle bescheidenheid, aannemen, dat mijne oprecht gemeende raadgevingen in goeden grond gevallen zijn, en dat eene, slechts eene enkele der jonge vrouwen, die het geluk in haar huwelijk tot dusverre zoo smartelijk gemist hebben, wilde beproeven, het naar mijne opgave te verkrijgen; dan wil ik deze ééne ten slotte nog tegen iets waarschuwen.
| |
| |
Verwacht niet, dat, indien gij acht dagen, acht weken, of zelfs acht maanden lang, naar mijne voorschriften handelt, daardoor reeds een merkbaar onderscheid in uwe betrekking tot uw echtgenoot bewerkt zal worden. Bedenk wel, dat uw man niets vermoedt van datgene, wat in uw binnenste heeft plaats gehad, wat gij ondernomen en u tot taak gesteld hebt. Voor hem zal dus voorloopig nog alles bij het oude blijven, en gij zult bevinden, dat mijn geneesmiddel, wel is waar zeker, maar zeer langzaam werkt. Daarbij zal uw moed het best staande blijven, wanneer gij u terstond een bepaald tijdsverloop tot het schoone doel voorstelt. Ik veronderstel, dat gij thans drie jaren gehuwd zijt; twee-en-twintig jaar oud, en uw echtgenoot dertig jaar. Met Gods hulp kunt gij uwe gouden bruiloft beleven; gij kunt alzoo nog zeven-en-veertig jaren met uwen man vereenigd blijven. Offer nu twee van die jaren op, - misschien blijkt het, dat één jaar reeds voldoende is; maar laat ons, om zeker te zijn, liever twee jaren aannemen; zoo lang zult gij 't wellicht over u kunnen verkrijgen, op den ingeslagen nieuwen weg streng voort te gaan, met het oog op vijf-en-veertig gelukkige jaren, die uw loon zullen wezen. Wees die twee jaren lang nooit toegevend jegens u zelve, vooral, als gij wat driftig van aard zijt; verlies nooit het geduld, begin steeds met frisschen moed van voren af aan, zoo gij u eens liet vervoeren, en geloof op mijn woord - het woord eener vrouw, die uit ondervinding spreekt, dat gij uw doel: ‘de gelukkige gade te zijn van een u boven alles hoogschattenden echtgenoot,’ met zekerheid zult bereiken, en misschien in veel korter tijdsverloop, dan gij u voorgesteld hadt.
Mochten u echter, aan dit schoone doel genaderd, niet zoovele gelukkige huwelijksjaren te wachten staan, als ik u die hier van harte toewensch; mocht u het lot beschoren zijn, om reeds vroeger, nog in uwe beste levensjaren, bij een dierbaar graf te weenen, waarin men hem ter ruste had gelegd, wien al uwe tranen nu niet weder vermogen op te wekken, ook dan zal het uw hoogste,
| |
| |
uw eenige troost zijn, dat gij het schoone woord des dichters trouw hebt opgevolgd:
‘Heb lief, zoo lang gij lieven kunt!’
Men maakt toch bijna altijd de opmerking, dat juist die vrouwen, die het gelukkigste met hare mannen geleefd hebben, haar gemis het standvastigst weten te dragen, terwijl men menigmaal van andere weduwen onder schouderophalen hoort zeggen: ‘welk eene komedie, dat die vrouw zich nu zoo wanhopig aanstelt; zij heeft met haren man nooit in liefde geleefd; er was immers dagelijks twist en tweedracht tusschen die echtgenooten.’
Maar ik geloof, dat het geene komedie is, die dat arme schepsel speelt, ik vind die zaak zeer goed te verklaren.
Slechts dan, wanneer eene vrouw tot zich zelve zeggen kan: ‘Ik heb ieder uur van mijn huwelijksleven in geluk en vrede met dank aan God genoten; ik heb mijn man nooit met opzet gekrenkt, hem nooit eene smartelijke ure bereid, als 't in mijne macht was, het te vermijden,’ - - slechts dan kan zij zijn gemis als een haar van den Hemel opgelegd lot, ootmoedig leeren dragen; - slechts dan kan zij in den geest met hem voortleven, en zijn dierbaar beeld bestendig troostend en bemoedigend om zich zien rondzweven, gedurende een lang en eenzaam leven.
Maar, wee der weduwe, voor wie het beeld des ontslapenen de dreigende trekken draagt van 't verwijt!
Wee! driewerf wee over haar, die hem voor zooveel vergiffenis heeft te vragen, en slechts dit eenige woord onophoudelijk in hare ziel hoort weêrklinken: ‘te laat, te laat!’ Ik begrijp de vernietigende smart, die haar binnenste verscheurt, - ik begrijp het, wanneer de wanhoop eener weduwe, die niet goed met haren man geleefd heeft, tot waanzinnigheid worden kan.
O! denkt ernstig daarover na, gij jonge vrouwen, die nog een lang leven voor u geopend ziet, en die het in uwe eigene hand hebt, dit leven blijmoedig en gelukkig, of onuitsprekelijk ellendig te maken.
Wilt slechts gelukkig zijn, zoo zult gij het worden. |
|