| |
| |
| |
De poëzie in het huiselijke.
Verheven is de gestalte der poëzie, wanneer zij in koninklijk gewaad den machtigen schepter zwaait op het tooneel, dat de wereld voorstelt; wonderbaar liefelijk verschijnt ze ons, in de lichte sluiers van zachte droombeelden der liefde gehuld; - maar de edele, hemelsche schoone versmaadt ook een onopgesmukt, eenvoudig huiskleed niet; en, wanneer zij in dit gewaad door de vreedzame vertrekken van een vertrouwelijken familiekring zweeft, dan vallen onder de aanraking harer rozevingeren alle drukkende, jammerlijke, aardsche boeien af, en de geringste, wien haar adem heeft aangeroerd, draagt voortaan den stempel van goddelijke wijding.
Een oud woord, dat waarheid bevat, zegt: ‘Er worden zeer vele dichters gevonden, die nooit een vers geschreven hebben.’ Ja, er bestaan zeer vele zulke onbewuste ‘Dichters’, in iederen levenskring; zij rijmen niet, maar zij drukken den stempel van hun ‘dichterlijk wezen’ op hunne geheele omgeving. Het leven wordt anders opgevat, lief en leed wordt geheel anders gedragen in een huisgezin, waar, volgens de woorden van Anastasius Grün: ‘de godin der poezie nog heerscht’ en ‘mèt hare wijding vreugde verleent’.
| |
| |
Treedt gij een vreemd huis binnen, zoo zult gij 't reeds in het eerste uur bemerken, bij het eerste ‘welkom!’ hooren, of in die woning iemand rondgaat, wien de godin der poëzie ‘de wijding’ verleende. Niet terstond zult gij 't echter kunnen onderscheiden, welke der huisbewoners de door God gezegende is; dáártoe behoort eene meer langdurige opmerking. Misschien is het de vader, ondanks zijn grijzen verwarden krullebol en de ouderwetsche pijp, die hij rookt; of is het de moeder, die enkel van kleine kinderen en huiselijke aangelegenheden weet te spreken - laat u daardoor niet van 't spoor brengen - zij kan het evenwel zijn. Zoo het nochtans geen der ouders is, dan kan het wellicht die knaap wezen, met zijne diepliggende, glinsterende oogen; of het reeds half als jonkvrouw bloeiende meisje, dat, terwijl gij uwe blikken op haar richt, schielijk hare oogen op haar handwerk slaat; - ja zelfs de oude dienstbode, die u zooeven het tweede ontbijt voordient, kan zulk eene stil verborgene dichterlijke gedaante zijn, die gij in het huis, als aanwezig vermoedt, maar nog vergeefs tracht uit te vinden.
Bij 't heengaan slaat gij misschien toevallig een blik door de openstaande deur, in de kamer der dienstbode en gij bespeurt, dat het venster dicht met goed onderhouden klimop omgeven is; op de vensterbank staat een groote ruiker van veldbloemen; - de ‘oude Marie’ heeft dien den laatsten Zondag, haar uitgaansdag, mee t'huis gebracht. Een sneeuwwit kleedje is over de kleine tafel voor 't venster gespreid. Aan den muur, daarboven, hangt eene oude, verbleekte photographie; of die den vader, den broeder of den ontrouwen vrijer van de goede dienstmeid voorstelt, - dit blijft hetzelfde; de nette, allerkeurigste krans van steenroode anjelieren en blauwe vergeet-mij-nietjes, die het portret omsluit, de zorgvuldig onderhoudene oude boeken op de latafel, de gedroogde bloemen in den opengeslagen Bijbel, dat alles is - poëzie.
De oude dienstmaagd met den glinsterend witten, breeden linnen boezelaar en het gladgestreken grijze haar, die sedert twintig
| |
| |
jaren in onveranderde stille werkzaamheid het huisgezin dient, is zijn goede geest; zij is eene der dichteressen, die nooit een vers geschreven, ja zelfs ternauwernood ooit een gedicht gelezen hebben, en toch gaat de poëtische wijding des huizes van haar uit - wees daarvan verzekerd! -
Ook van buiten af, uit de verte, kan die liefelijke, heilige betoovering der poëzie werken. De zoon, die slechts éénmaal 's jaars, ‘in de vacantie’ thuis komt, kan binnen die zes weken het ouderlijke huis voor 't gansche jaar met zulk eene betoovering wijden. Eene verwijderd wonende moeder of zuster kan het door hare brieven doen; een lieve vriend door veelvuldig verkeer in het huis. Waar gij ook eene hoogere vlucht der gedachten aantreft en eene ideale opvatting des levens, onderzoek er daar slechts naar, - een vereerder der poëzie zal niet verre zijn.
Reeds dikwijls heb ik er over nagedacht, wat poëzie toch eigenlijk is en ik kan geene voldoende, duidelijke bepaling daarvoor geven. Ik zou willen zeggen: ‘De poëzie ligt niet in de zaken zelve, maar, in de wijze, waarop wij ze beschouwen.’ Evenals naar de schoone uitspraak: ‘den reine alles rein is’, zoo is voor den waren, echten dichter alles poëtisch. Hij denkt in beelden en ziet slechts zuiver afgesloten afbeeldsels om zich heen. Wat nu in een dezer schilderijen niet passen wil, dat tracht hij uit de lijst te verwijderen; of hij plaatst het onbehaaglijke voorwerp zooveel mogelijk in de schaduw, totdat hij zijne teekening naar zijne wijze heeft geschikt; dan eerst beschouwt hij zijn werk met voldoening. Men zou kunnen beweren, dat een dichter een zintuig meer heeft, dan de overige menschen, en dit zesde zintuig wordt evenzoo beleedigd door de vormloosheid des levens, als het gehoor door een wanklank, het oog door smakelooze schikking der kleuren, of de smaak door bittere spijzen. 't Is dus louter egoïsme, wanneer de dichter met angstige overhaasting tracht de tegenstrijdigheden des levens te verzoenen, de wanklanken in harmonie te veranderen, wanneer hij rust noch duur heeft, zoolang hij,
| |
| |
ook aan de meest gewone omgeving, niet eene poëtische zijde heeft ontdekt, om het zonder smart of tegenzin te kunnen beschouwen. Is de dichter een man van het woord, zoo zal hij dit streven in dichterlijke vormen kleeden. Voor vele anderen biedt de omgeving des dagelijkschen levens genoegzame stof, om het te uiten.
Zoo als van zelf spreekt, vindt men de meeste geestdrift voor poezie bij lieden in de hoogere kringen van het leven, waar de geest reeds vroegtijdig met de beste voortbrengselen onzer dichters en schrijvers bekend gemaakt, waar fijn gevoel aangekweekt en de mensch tot hoogere doeleinden gevormd en opgevoed wordt. Daar wordt slechts een geringe natuurlijke aanleg vereischt, om deze heerlijke gave Gods, dit ‘zesde zintuig’, verder te beschaven. Verder vinden wij de meeste poëzie ook natuurlijk in den jeugdigen leeftijd; in de jaren van 't onstuimig streven naar het hoogste goed; in het tijdvak der idealen en der eerste aandoeningen van liefde. Wie, bij eene goede opvoeding, in den ouderdom van zestien tot vier en twintig jaren, geen gedicht gemaakt of met geen dichter ‘gedweept’ heeft, mag wel beperkt van geest genoemd worden.
't Is echter niet zulk eene voorbijgaande ontvlamming van schoone gewaarwordingen, die ik bedoel. Wie de echte wijding der goddelijke poezie ontvangen heeft, volgt haar spoor met dezelfde trouw, tot in den hoogsten ouderdom, die blijft haar onwankelbaar genegen, ook in de drukkendste, droevigste omstandigheden des levens; voor zoo iemand bestaat in waarheid volstrekt geen - proza in deze wereld; hij ziet het niet; òf slechts in enkele oogenblikken; hij weet altijd en overal nog een bloempje te vinden, al zou hij 't ook van onder de sneeuw moeten opgraven; hij ziet eene ster schitteren zelfs in den donkersten nacht, en gesterkt door deze heerlijke, goddelijke gave, gaat hij met onverstoorbare blijmoedigheid zijn leven door.
Voor ons ligt een oud aanteekenboek uit vroegeren tijd; daarin
| |
| |
staat een uittreksel, met den naam: ‘W. Nade’ onderteekend, die zulk een gemoed schetst:
‘Ja, kwel u maar bij dag en nacht,’ staat daar geschreven, ‘wees onophoudelijk in angst, staar met hartstochtelijke teederheid, met bitteren kommer in de oogen, die u dierbaar zijn, en ontvang in plaats daarvan niets, dan onverschillige woorden, misnoegde gezegden, luimige, driftige berisping voor niets, of veeleer - voor uwe goedheid en liefde; glimlach met de lippen, en ween in hoofd en hart heimelijk de bitterste tranen - en heb dat alles en blijf toch overwinnaar! Keer weder uit dien strijd en zeg, dat hij u licht geworden is! O ja, 'k weet het wel, dat er menschen gevonden worden, wier gemoed zóó éénig edel en rein is, dat zij boven al het leed der aarde als 't ware slechts glimlachend heenzweven. In oude sagen wordt van een wonderbaren, blauwen vogel verhaald, die van tijd tot tijd de bosschen van het noorden zou bezoeken en met zijn betooverend gezang vervullen. Even zoo zeldzaam als die vogel, is zulk een gemoed; en waar het verschijnt, daar staart men het overbluft aan en begrijpt het nooit, en noemt de veerkracht des geestes - lichtzinnigheid. Ik had iets in mij van zulk een blauwen vogel, doch, lichtzinnigheid was het niet.’ -
Neen, zekerlijk; lichtzinnigheid is het niet, wanneer eene moeder aan 't bedje van 't doodzieke kind liefelijke sprookjes vertelt, zoodat onder den zachten klank harer woorden, de donkere ziekenkamer tot een groot konings-slot wordt, of tot een ruischend eikenbosch. - Lichtzinnigheid is het niet, als zij bij al haar harteleed een vroolijk liedje zingt, al zachter en zachter, totdat de moede, brandende oogen van haar kind langzamerhand toevallen, terwijl nog een halve glimlach op de trillende lippen zweeft.
‘Hoe kunt gij vertellen en zingen, arme vrouw, alsof alles rondom u slechts geluk en zonneschijn ware?’ zou men daar wel willen vragen.
En weinige weken later is 't Paschen geworden, en de broeders
| |
| |
van 't kleine meisje, dat hersteld, met eene uitdrukking van geluk op het nog wat bleeke gezichtje, op den schoot der moeder in verwachting aan 't venster zit, kunnen elk oogenblik ‘met de vacantie’ aankomen.
Midden in de kamer staat een helderwit gedekte tafel; daarop ligt voor den oudsten der thuiskomende knapen een nieuw zwart pak kleêren en een gezangboek; op de eerste bladzijde heeft de moeder de nummers harer geliefkoosde liederen opgeschreven; daar naast het oude zilveren horloge, een aandenken aan den overleden echtgenoot, dat zij trouw bewaard heeft tot op deze ure. Frissche bloemen versieren de met zooveel liefde geschikte geschenken voor den zoon, die zijne belijdenis zal afleggen. Ten einde echter zijn jongere broeder niet te kort komen moge, heeft voor hem aan 't andere eind der tafel een reeds lang gewenscht leesboek en een nieuwe stroohoed eene plaats gevonden.
De tafel bij het venster is reeds voor den avondmaaltijd gedekt. Op de borden der zonen prijken servetbanden, die kleine Elisabeth onder moeders leiding met groote steken heeft gewerkt, en onder de gave van 't zusje verborgen, bevindt zich het welkome geldgeschenk van den afwezigen peetoom. De broeder moet het niet dadelijk vinden, er moet nog eene verrassing bijkomen. Achter in de keuken staan in een toegedekten schotel de gekleurde eieren, die ‘Moeder’ nog laat in den avond buiten in den tuin zal verstoppen, en die de kinderen dan 's morgens vroeg, op Paschen, moeten zoeken.
‘Luister, Elisabeth!’ Weêr een stap op de straatsteenen. ‘Och, ze zijn 't nog altijd niet.’ 't Is de buurvrouw maar, die een kort bezoek wil afleggen. Verbaasd ziet zij de voorbereidingen in het woonvertrek en roept lachend uit:
‘Nu, dat zou me toch niet in de gedachten komen, zooveel beweging voor eene inzegening! Mijne Greta wordt ook aangenomen; die heeft haar peetgeschenk verleden week al gekregen. Maar ik ben recht ongerust wegens haar japon; de naaister heeft
| |
| |
die nog altijd niet klaar. Och, 't is wat te zeggen met zooveel kinderen; en dan zoo'n beweging, zoo'n spektakel, als ze allen thuis zijn! Ik dank den hemel, als de vacantietijd weêr voorbij is.’
Die zoo spreekt is eene brave, flinke huisvrouw; zij heeft hare kinderen even lief, als de vriendin de haren; doch, wanneer een kind ziek is, gaat zij den ganschen dag met beschreide oogen rond, en houdt niet op, hare handen te wringen en luide te klagen. 't Is eene brave, eene goede, rechtschapene vrouw, maar van het ‘zesde zintuig’ heeft zij geen zier geërfd. Hoezeer verschijnt daarentegen de wachtende moeder er door in een verheerlijkt licht; zij weeft om het leed, zoowel als om de blijdschap, den lichten, verzoenenden glans der poëzie.
Terwijl dit in huis plaats heeft, komen de verwacht wordende zonen, op hunne wandeling de ouderlijke woning al nader. Thans is de laatste hoogte bereikt en ver onder hen, in de vlakte ziet men, midden tusschen hooge vruchtboomen in, het dorp, waar zij thuis behooren, liggen. De hemel is met zware wolken bedekt, die een hevige Aprilwind heen en weêr jaagt. Op eens verdeelen de wolken zich en een scherpe zonnestraal schiet ter aarde.
‘Broeder, zie eens, zie eens!’ roept de oudste uit.
‘Wat dan?’ vraagt de jongste op bedaarden toon, - ‘de wolken trekken voorbij; we zullen nog wel zonder regen naar huis komen.’
‘Maar ziet ge dan dat wonderbare beeld niet?’ herneemt zijn broeder, met aandoening. ‘Zie maar eens naar beneden; alles is donker rondom ons, en alleen het lieve vaderhuis blinkt in den heldersten zonnegloed! - Zoo moet het zijn, zoo moet het blijven;’ gaat de jongeling dan als in een droom voort; - ‘moge ook de geheele wereld in wolken gehuld en donker zijn, slechts voor dit huis beware de barmhartige hemel een zonnestraal; dan zal ik tevreden zijn.’
Op zóó verschillende wijze zien verschillende personen hetzelfde tafereel. Wat is deze oudste zoon anders dan een poëet?
| |
| |
Altijd blijft het bovenal de taak der vrouw, de poezie in 't huisgezin aan te kweeken zooveel het in haar vermogen is. Bij den man kan daarbuiten in den strijd met zoovele wederwaardigheden de zin voor poezie wel verdwijnen; maar de vrouw moet, voor zooverre haar alle dichterlijke aanleg niet geheel ontzegd is, gelijk de Vestaalsche maagd der oudheid, het heilige vuur aanhouden. Dikwijls - dit wil ik gaarne toestemmen, - glimt dat vuur nog slechts flauw onder de onreine asch van bemoeiingen en zorgen, van kommer en verdrietelijkheden; maar er komen toch ook weder dagen, die er nieuw voedsel voor aanbrengen; een frissche luchtstroom trekt ook weder door het huis, die het vuur tot eene heldere vlam aanblaast, wanneer maar getrouw en onvermoeid de glimmende vonken worden bewaakt. |
|