Lessen en liederen eener moeder
(1882)–C. Michaël– AuteursrechtvrijDe oude Fladung.‘Wie is dat toch?’ zoo hoor ik de meesten mijner lieve lezers verwonderd vragen. Anderen, echter, roepen met ontroerde stem daartusschen in: ‘O! de lieve, goede oude Fladung! Wat weten ze toch van hem buiten af te vertellen?’ Die zoo spreken, behooren aan den schoonen, blauwen Donau tehuis. Er is meer dan éene bejaarde vrouw daarbij, die eene vorstenkroon draagt; ook vele adellijke wapens zijn rijkelijk vertegenwoordigd onder haar, die recht goed weten, wie de ‘oude Fladung’ was; maar ook menige arbeidershand wrijft nadenkend over 't voorhoofd bij het noemen van zijn naam en spreekt vol aandoening: ‘Die goede oude heer! Zaliger nagedachtenis!’ | |
[pagina 89]
| |
Meer dan dertig jaren moet ik in mijne herinnering teruggaan, om voor zulken, die hem niet gekend hebben, het beeld van den ouden heer te schetsen; en toch staat dit beeld zoo tastbaar duidelijk voor mijne ziel, alsof ik gisteren eerst van 't eind der lange familietafel opgezien had, naar de eereplaats, waar, naast mijne grootouders, de deftige, welgedane figuur van den ‘ouden Fladung’ zat. Zijn hooggewelfd, glad voorhoofd werd door een dichten krans van sneeuwwit haar omgeven; zijne vriendelijke, kleine oogen keken bedachtzaam, onder den, meest altijd op 't voorhoofd geschoven bril, uit; en de ronde, volle kin was diep begraven in eene breede, onberispelijk witte das. Een donkerblauwe rok, met blinkende metalen knoopen; de groote amethysten speld in 't geplooide overhemd en de massieve zegelring aan de blanke, goed onderhoudene hand behoorden zóó onafscheidelijk bij zijn persoon, dat de vraag niet bevreemden kon, of Fladung niet dadelijk met al deze kenteekenen geboren werd? Ik kan daaromtrent geene bepaalde inlichting geven; slechts éen ding weet ik: dat niemand zich herinneren kan, hem ooit anders gezien te hebben. ‘Zeg eens, Grootmama,’ vraagde eens eene van ons, wijsneuzige bakvischjesGa naar voetnoot1): ‘Zeg eens, Grootmama, is de oude Fladung toch ook eenmaal jong geweest?’ Grootmama liet haar kleine blanke handen, met het grove breiwerk (zij breide altijd wollen rokjes voor de kleinkinderen) nadenkend in haren schoot rusten en zeide glimlachend: ‘Neen, kinderen, 'k geloof het niet. Want, toen ik een jong meisje was, zeiden de moeders reeds, als zij op een bal vermoeid werden: “Och, beste Fladung, zoudt gij zoo goed willen wezen, mijne dochter thuis te brengen? ik zal vroeger weggaan,” - en men vond het natuurlijk, dat hij de jonge meisjes onder zijne hoede nam.’ Nu weten mijne lezers, wie de oude Fladung was, en welk een ambt hij bekleedde. | |
[pagina 90]
| |
‘Hij was de beschermer van alle jonge meisjes.’ Hij, die zelf nooit jong geweest was, leefde, zorgde, bestuurde en werkte, bestendig omgeven door de bloeiendste schare van jonge meisjes in de oude keizerstad. Wanneer ik thans in de dagen des ouderdoms daarover nadenk, hoe hij 't aangelegd heeft, om zulk een aangebeden lieveling der geheele meisjeswereld te worden, is mij dit een raadsel. Toenmaals hield ik het voor eene zaak, die van zelve sprak. Ik meende, dat iedereen, zoo goed als men een vader, eene moeder en broeders en zusters had, ook zijn ‘Fladung’ hebben moest. Ach! had hij toch nog een geslacht langer kunnen leven; dan had hij ook voor mijne dochters datgeen kunnen worden, wat hij voor hare moeder, grootmoeder en overgrootmoeder geweest is: een vriend en onderwijzer, die, zonder dien naam te dragen, het jeugdige gemoed veel meer bijbracht van den rijken schat der wetenschap, van de geurige bloesems der poezie en de strenge grondbeginselen der zedekunde, dan al hare werkelijke leermeesters en gouvernantes te zamen genomen! Wij hadden eene talrijke familie, en in dien tijd, toen de eerste spoorwegen nauwelijks geopend waren, vlogen niet, gelijk in onze dagen, de volwassen kinderen aanstonds naar alle wereldstreken uit. Bijna alle zonen en dochters mijner grootouders waren in Weenen getrouwd; zelden slechts had eene der families tijdelijk eene andere woonplaats. Daardoor was dus elken Zondag familie-diné bij de grootouders. Geene uitnoodiging werd daartoe vereischt; al de kinderen en kleinkinderen waren ééns voor altijd dààr Zondagsgasten. De dochters met hare kinderen, - zelfs de zuigelingen niet uitgenomen, - verschenen reeds vroeg in den morgen en vereenigden zich in den grooten, schaduwrijken tuin des huizes. De jongens brachten daar hun schoolwerk mede; de kleine meisjes haar speelgoed. De moeders en grootere dochters zaten met Grootmama in 't priëeltje; dààr werd gekeuveld, gewerkt, of uit brieven | |
[pagina 91]
| |
van familieleden voorgelezen, totdat de etenstijd naderde. Nu verschenen ook de volwassen kleinzonen, de zonen en schoonzonen, en als de klok drie sloeg, wandelde ook steeds stellig en zeker de oude Fladung de lommerrijke laan op. Dan gingen we aan tafel. Zelden was er voor minder dan dertig personen gedekt; om voltallig te wezen moest het voor zeven-en-veertig zijn. Bovenaan de tafel zat Grootpapa; een eerwaardige grijsaard in de tachtig jaren, wiens bevende handen zeer dikwijls door de liefdevolle zorg zijner gade ondersteund moest worden. Grootmama, daarentegen, was eene indrukwekkende verschijning. Recht overeind zat zij daar, gelijk het jongste meisje, en wie haar edel gelaat, omgeven door de fijne witte kanten muts, slechts eenmaal gezien heeft, zal het voorzeker niet weêr vergeten hebben. Zij had veel doorleefd, onze Grootmama; en wanneer zij met fiere aandoening de groote tafel langs zag, kon men de geschiedenis van dit rijke leven recht duidelijk in hare gelaatstrekken lezen. Zij was de steun en het middenpunt van den geheelen kring - uiteengestoven is hij, sedert hare zachte en toch zoo vaste hand hem niet meer samenhield. Tegen het eind van het diné zwierven, altijd menigvuldiger, de ongeduldige blikken van acht of tien paar meisjesoogen rond naar Grootpapa's buurman aan tafel, ter linkerzijde, naar den ouden Fladung. Eindelijk, eindelijk vouwde Grootvader de handen tot een stil dankgebed en stond op. Maar dan kwam ons uurtje. Nadat wij haastig Grootmama's hand hadden gekust en haar: ‘Wel bekome 't u, mijn kind!’ meêgekregen hadden, drongen wij ons onstuimig om onzen ouden vriend. ‘Gaan we in den tuin?’ - ‘Neen, Marie; waar denkt ge aan? 't Is immers veel te winderig voor Mijnheer von Fladung.’ - ‘Maar, ik zou uw overjas kunnen halen, Mijnheer von Fladung?’ - ‘Hebt gij de edelgesteenten meêgebracht?’ - ‘Hier komt het album uitkijken.’ - ‘En den grooten magneet hebt gij toch niet vergeten?’ ‘Zijt gij gisteren weêr in 't klooster geweest?’ | |
[pagina 92]
| |
Met dergelijke vragen werd de oude, vriendelijke heer letterlijk bestormd, totdat hij zijne handen ophief en afwerend zijn langzaam: ‘Nu, - nu, - bedaard maar!’ aan den wilden troep deed hooren. 't Waren enkel de meisjes van een zeer bepaalden leeftijd, die den kring van Fladung's scholiersters uitmaakten. Met negen jaar mocht men reeds van verre een weinig toeluisteren; op het tiende werd men als ‘vol’ aangezien; en waren we vijftien of zestien jaren, dan sloeg hij verder geen acht op ons. De ‘broeders’ die op den leeftijd, waarin ze recht ondeugende plaaggeesten zijn, over alles plegen te spotten, beweerden: ‘dan worden de meisjes den ouden heer te slim; - zij weten dan meer, dan hij zelf.’ Persoonlijk kan ik daarover niet oordeelen; want op zekeren morgen werd ik aan den vroolijken meisjeskring ontrukt; als eene verloofde, die helaas! nog bijlang na niet meer wist, dan de oude Fladung. En wat zal ik nu van zijn onderricht zeggen? Daarbij kwam letterlijk alles voor, wat schoon, belangrijk en wetenswaardig is. Hij onderwees niet; hij praatte slechts met ons, en gaf iedereen op elke vraag bereidwillig, geduldig, en met verwonderlijke nauwkeurigheid antwoord. Zeer veel genoegen deed het hem, wanneer men verschillende vragen had opgeschreven, en hem zulk eene aanteekening liet zien. Hij had in de wijde zakken zijner donkere overjas steeds iets ‘meêgebracht’, en meestal gelukte het ons, om in de voorkamer heimelijk na te zien, wat het was. - ‘Denk eens, hij heeft eene flesch, weetje.’ - ‘Zeg jij eens hier, hij heeft een groot boek.’ - Zoo werd dan zachtkens verder getelegrapheerd. Van 't geen hij had ‘meegebracht,’ begon gewoonlijk het gesprek eerst; tengevolge van .... al het door elkander vragen kwam men echter al spoedig van natuurkunde op sterrenkunde; van daar op plantenkunde of op mineralogie, en eer men de hand omdraaide was men weder aan een geschied- of aardrijkskundig onderwerp. De oude heer had in zijne jeugd - (dus moet hij | |
[pagina 93]
| |
toch eenmaal jong geweest zijn) - veel gereisd en wist daarvan zeer boeiend te verhalen. Dikwijls klonk het dan: ‘Och, vertel ons als 't u blieft nog eens van den Vesuvius, nog eens van Egypte, want laatst was immers Hermine of Elise niet daarbij.’ En met ademlooze spanning hoorden wij de wonderbare vertellingen voor de tweede of derde maal. Eene kleine doos, in welke op rijen gerangschikt, een paar dozijn edelgesteenten op was gehecht waren, boezemde ons eene bijzondere belangstelling in. Onze onuitstaanbare ‘broeders’ beweerden, wel is waar, dat die steenen slechts gekleurd glas waren; want dat, indien ze echt waren, Fladung daarvoor wel een vorstendom zou kunnen koopen; wij geloofden dat evenwel niet, want, hoe dikwijls hadden de broers ons reeds geplaagd, of ons iets wijs gemaakt! - Wij waren er trotsch op, de namen der edelsteenen te kennen; en wanneer bij bekende dames een ring, of eene broche ons tegenblonk, trachtten wij heimelijk den naam van den steen te bepalen. ‘'t Is een Chrysoliet,’ kon men dan zachtkens hooren fluisteren; ‘weet je, Melanie! - uit de derde rij van boven.’ Overigens was het met de ‘rijen’ een gevaarlijk ding; daarmede kwam de kleine, flinke Marie eens slecht te pas. Fladung maakte zijne doos open, en zij dreunde vlug achter elkaar op: ‘Saffier, topaas, amethyst, robijn ......’ ‘Zoo?’ viel de oude heer daarop in, ‘is dit een robijn?’ Thans blonk de robijn op Marie's wangen, want - - O! wat schrik! de steenen waren heden anders bevestigd, dan acht dagen geleden. Somtijds werden ook raadsels opgegeven; of wij moesten van verschillende voorwerpen duidelijk omschrijvingen maken. Er ontstond dan een groote wedstrijd daarover, wie de bewuste zaak met de minste woorden zoo zou kunnen omschrijven, dat men zich ‘volstrekt niets anders’ daaronder voorstellen kon. Deze wijze van verstandsoefening is bij kinderen buitengewoon aanbevelenswaardig en wordt veel te weinig aangewend. Voor ons was | |
[pagina 94]
| |
't natuurlijk, gelijk al die oefeningen, slechts een spel en wij vermaakten er ons heerlijk mede. In dien tijd waren de natuurwetenschappen nog niet bij het onderricht voor meisjes opgenomen, - van aanschouwelijk onderwijs was evenmin sprake. Bijna alles, wat mij - en met mij wellicht honderd andere meisjes - van deze belangrijke wetenschappen bekend is, heb ik aan de vertel-uurtjes van onzen ouden vriend te danken. Tegen zeven uur vertrok hij, niet zonder zwaren strijd door ons ontslagen; en meestal ook niet, zonder eene afspraak voor een der dagen der begonnen week. Op een vrijen namiddag werden wij gewoonlijk verzocht in zijne woning te komen. Die ‘woning’ bestond slechts uit eene enkele groote kamer, bijzonder hoog van verdieping, in een der oudste huizen van de stad. Fladung woonde daar reeds sedert menig tiental jaren bij hetzelfde bejaarde, kinderlooze echtpaar; ik geloof, dat zijn huisheer een draaier of schrijnwerker was, want in den gang stonden altijd nieuw geverfde meubelen. De kamer van onzen leermeester was voor ons meisjes, eene soort van heiligdom. We waagden het niet, daarin overluid te spreken of hard te loopen, waar wij omgeven waren van zoovele vreemdsoortige en zonderlinge voorwerpen. Behalve het groote ledikant met de gebloemde gordijnen, in den achtergrond, en de kleine, harde lederen canape, herinnerde niets er aan, dat dit vertrek eene woonkamer was. 't Geleek veeleer naar een museum of een kabinet van zeldzaamheden. Rondom, langs de muren, stonden gips-afgietsels van antieke standbeelden, op nette voetstukken. Eene glazenkast bevatte den wonderlijksten chaös van merkwaardigheden uit alle landen der aarde. 't Was reeds een genoegen, deze dingen slechts door de glazen te bekijken, doch, hoe juichten wij, wanneer de kast geopend werd en wij, zooals kinderen gewoon zijn, de Indiaansche pijlkokers, de kleine standbeelden uit Pompeji, de Chineesche schoenen, en 'k weet niet wat al meer, | |
[pagina 95]
| |
ook betasten en naar alle zijden ronddraaien mochten. Een kind wil toch zoo gaarne alles in de hand nemen; 't is, als of het alleen datgene behoorlijk kan zien, wat het ook met de handen betast heeft. Eene, tenminste naar onze begrippen, zeer rijke verzameling van mineralen, insecten en versteeningen; eene verzameling van gedroogde planten; eene electriseermachine; een groote teleskoop, waarmede men de pannen op het dak van den toren der Stephanuskerk tellen kon, en een mikroskoop, waaronder wij vol verbazing de groote wereld van ‘het kleine’ bewonderden; - een brandspiegel, door middel waarvan men kleine stukjes papier mocht aansteken; eene rij flesschen met scheikundige zaken, - eindelijk eene groote, hooge boekenkast, waarin zich de fraaiste plaatwerken bevonden en uit welke de meest begunstigden onder ons somtijds een band mede naar huis mochten nemen; dat waren, benevens vele opgezette vogels en kruipende dieren, - de zonnewijzer en de hemelglobe, - de voorwerpen, die ons eene onuitputtelijke vreugde bereidden en in steeds nieuwe afwisseling ons werden vertoond. Behalve ons, zusters en broertjes, bevonden zich echter aldaar nog vele andere jonge meisjes, die Fladung wederzijds altijd slechts met de doopnamen placht voor te stellen. Hier, kindertjes! dit is Randine; dat is Eugénie en Léonie, die kleine krullebol is Mathilde; en, die daar achter, die zich schaamt, omdat ze geene handschoenen aan heeft, dat is mijne Resi. Kom hier, Resi, en geef die meisjes een hand! - Ga eens naast Leonie staan! die is net zoo oud, als jij. - Sakkerloot! ge zijt waarlijk een half hoofd grooter.’ Eerst veel, veel later heb ik vernomen, dat bij verscheidene dezer doopnamen een hoog-aristocratische familienaam behoorde; bij anderen een eenvoudig burgerlijke geslachtsnaam. Resi, die geen handschoenen had, was een schoenmakersdochterken, maar zij gaf van tijd tot tijd verstandiger antwoor- | |
[pagina 96]
| |
den, dan de kleine gravinnen, die naast haar zaten. De verschillende bonne's en kindermeiden, lakeien en equipages, die de meisjes herwaarts hadden gebracht, werden allen, zonder onderscheid, naar huis gezonden en tegen zes of zeven uur 's avonds terug besteld. Was het mooi weder, zoo bleven wij niet lang in de kamer; de oude heer geleidde ons dan buitenshuis. Hij bezocht met ons niet alleen alle galerijen; alle verzamelingen van voortbrengselen van natuur en kunst; alle keizerlijke schatkamers en vertrekken; - ook in eene boekdrukkerij, een wolspinnerij en een papierfabriek, evenals bij alle denkbare kunstenaars en ambachtslieden, werd een bezoek gebracht, om hunne werkplaatsen te bezichtigen. Hoe vrij leerde daardoor de blik van het kind van lieverlede de enge, erbarmelijke grenzen van den ouden ‘kastengeest’ te overschrijden; hoezeer leerde het jeugdige gemoed achting te hebben voor elke nuttige werkzaamheid; achting voor elken stand onzer medemenschen! Ik zie de statige, eerwaardige gestalte van onzen leidsman nog heden duidelijk voor mij, zooals hij met vriendelijken groet en beleefde woorden in de lage, van den rook zwart geworden werkplaatsen van den slotenmaker en smid, van den boekbinder en draaier binnentrad; - ik zie hem nog, met koel en bedaard hoofdknikken, de gegalonneerde hovelingen voorbijgaan, die wij wel, nu en dan, in den Keizersburg ontmoetten en die voor den ouden heer hun hoed recht onderdanig afnamen. 't Was hun toch allen bekend, dat hij te allen tijde ongehinderd en onaangemeld toegang had bij de Keizerin-Moeder; dat hij eenmaal in iedere week aan de zijde der doorluchtige vrouw uitreed, naar het Selesianer-klooster, waarvan zij Beschermvrouw was, - om voor de jonge meisjes uit de eerste familién des lands, die daar opgevoed werden, toespraken te houden. De voet van geen enkel man had, vóór hem, ooit gewaagd, de gestrenge afsluiting des kloosters te overschrijden, maar Fladung's gebied was overal, waar leergierige, jonge meisjes werden gevonden; - | |
[pagina 97]
| |
voor hem vielen, aan de hand der hooggeplaatste vrouw, die hem binnenleidde, zelfs deze grenzen. Wanneer hij ons dan 's Zondags van die toespraken in het klooster vertelde, welk een rijk voedsel was dit voor onze verbeeldingskracht! Wij konden nooit genoeg hooren van de kleine meisjes, die op haar tiende jaar reeds in 't zwart gekleed en met witte kloostersluiers rondspringen, én van haar zesde tot het vijftiende jaar nooit boven de hooge muren uitzien mochten, die men uit ons venster, ginds in de verte, onheilspellend boven de andere huizen zag uitsteken. Hoe moest dat toch zijn? Wij konden niet moede worden, er ons in te verdiepen. Doch niet enkel voor de kloosterdames, ook voor zijne andere talrijke beschermelingen, vond hij het oor der Keizerin-Moeder steeds geopend. 't Is bekend, hoe veel weldadigheid Caroline Auguste in stilte heeft uitgeoefend, en een groot gedeelte daarvan is door de hand van den ouden kindervriend Fladung gegaan. Bloedverwanten heeft hij, zooveel ik weet, niet gehad. Ik heb hem nooit van familiebetrekking, die hij op den een of ander had, hooren spreken. Evenmin kan ik berichten, welk ambt hij eertijds bekleed had. Toenmaals stelde ik daarin geen belang, en thans zijn ze allen reeds lang gestorven, aan wie ik het zou kunnen vragen. Zoolang ik hem gekend heb, was hij reeds gepensioneerd. Eene mijner nichtjes, tot diegenen behoorende, die reeds boven de jaren waren, om van Fladung te leeren, vraagde eens aan Grootmama, of de oude heer dan nooit aan trouwen had gedacht? ‘Ja, éénmaal heeft hij daaraan gedacht,’ zeide zij. ‘Hij kwam bij eene mijner vriendinnen en vroeg hare hand. Louise was een lustig, vroolijk meisje; zij sprong op, liep naar de kamer harer moeder en riep onder schaterend lachen: “Mama, Mama, verbeeld u! Fladung wil met mij trouwen!” De moeder lachte niet mede. Zij verzekerde haar kinderachtig dochtertje, dat Fladung een zeer achtenswaardig man was, en dat er in die zaak volstrekt niets belachelijks gelegen was. | |
[pagina 98]
| |
Toen zij echter met een deftig voorkomen de slechts halfgesloten deur opende, was het salon ledig.’ Deze korte vertelling hield mijn twaalfjarig hoofd voortdurend bezig. Op den geheelen weg, van de grootouders naar ons huis, dacht ik er over na, waarom toch die Louise zoo hard gelachen zou hebben? En, als Fladung nu mij ten huwelijk had gevraagd? - - Neen, Louise had wel gelijk gehad; men kon niet met hem trouwen, maar - - 'k zou toch niet gelachen hebben; dat was stellig verkeerd van haar geweest. Met dit besluit stelde ik mij tevreden. Na Grootpapa's dood hielden die familiedagen 's Zondags op, en ook de oude Fladung is zeker langzamerhand zwakker geworden en gestorven. Toen ik vele jaren later voor de eerste maal mijne oude woonplaats weder bezocht en naar Fladung navraag deed, werd mij gezegd: ‘hij is op zekeren morgen dood in bed gevonden, door eene beroerte getroffen. In den laatsten tijd was hij geheel doof geworden en verliet zijne kamer niet meer. Daar werd hij echter voortdurend, tot aan zijn laatste levensuur, door de milde, innige genegenheid zijner oude leerlingen omgeven. Niet het tiende gedeelte van al de vruchten en lekkernijen, die hem dagelijks gezonden werden, zou hij hebben kunnen gebruiken; en zijn kamer zag er bestendig uit als een bloemententoonstelling, van al de ruikers en de plantengroepen, die men hem elken dag vereerde.’ Met het doel, om nog iets naders over de laatste dagen van mijn ouden vriend te hooren, wilde ik de oude vrouw opzoeken, bij wie hij in huis gewoond had en die hem tot het laatste toe zoo trouw had verzorgd. Schielijk ijlde ik door de welbekende straten, doch plotseling bleef ik verbaasd staan voor eene lange dubbele rij van prachtige, nieuwe paleizen! - Niets, - hoegenaamd niets was overgebleven van dit zonnige gedeelte der herinneringen mijner kindsheid, - dood, weg, nedergeworpen, alles! alles! - - |
|